| |
Vorstin Sonia.
Naar het Engelsch van Julia Magruder.
Met illustratiën.
I.
Martha Keene was verscheidene maanden lang aan het werk geweest op het atelier van Etienne, in het Quartier Latijn te Parijs, en hoewel men naar haar uiterlijk te oordeelen haar voor zeer zwak en teêr zou hebben gehouden, zoo had zij toch nooit een werkdag gemist en altijd een goede plaats tegenover het model ingenomen, omdat zij, om die machtig te worden, het vroegste van allen kwam. Eerst had Etienne haar volstrekt niet opgemerkt, want haar werk was ver van schitterend; toen hij dit later deed, had zij door haar volharding zijn gunst gewonnen.
Zoovele studenten waren gekomen en gegaan, hadden zijn hoop opgewekt, alleen om hem ras teleur te stellen, dat het voor den ouden man een soort van troost geworden was, dat er zich ten minste een ernstige werkster onder zijn leerlingen bevond, en al kon hij niet zeggen dat haar werk goed was, zoo was 't toch zeker niet slecht.
Onlangs had hij dit Martha verscheidene malen gezegd. ‘Niet slecht’ was zoowat de hoogste lof, die de meeste van Etienne's leerlingen van hem ontvingen, en toen de jonge Amerikaansche dit hoorde zeggen van haar werk, ging er een trilling van vreugd door haar geheele wezen.
Het werd gevolgd door een andere trilling, want toen zij van het doek opkeek, dat door den meester zoo geprezen was, ontmoette zij de mooie oogen der vorstin, die haar met een glimlach van gelukwensch aanzag.
Het was bijna te veel voor Martha; haar hart bonsde zoo, dat haar adem sneller ging en zelfs wat moeilijker. Inplaats van den glimlach der vorstin te beantwoorden, trok een rimpel haar voorhoofd te zamen; want zij was bang haar zelfbeheersching te verliezen, en zij moest zich ernstig geweld aandoen, opdat het niet zou gebeuren.
Martha had een hart, geschapen tot vereeren. Etienne en de vorstin waren de twee menschen die zij vereerde en dan was er nog een derde. Toen Etienne langs kwam en met zijn duim op haar werk drukte totdat er een vuile vlek kwam, herinnerde zij zich dat zij zijn eerste woorden van aanmoediging vrij koel had ontvangen en evenzoo den glimlach der prinses had beantwoord. Dit dompelde haar na een toestand van verrukking in een van wanhoop. Zij keek naar den meester als wilde zij excuses maken, maar hij was verdiept in zijn volgende critiek en het was maaral te duidelijk dat haar kans voorbij was.
Toen keek zij naar de vorstin en ontving denzelfden indruk. De mooie, jonge vrouw, op wie haar oogen rustten, was van haar ezel achteruitgegaan en met haar hoofd ter zijde gekeerd, en haar oogleden opgetrokken keek zij naar haar schilderij. Zij hield een penseel in de eene hand, en in de andere haar palet vol schitte-
De mooie, jonge vrouw was van haar ezel achteruitgegaan.
| |
| |
rende kleuren. Haar lippen waren critiseerend samengedrukt en haar heele houding verried zóó dat zij verdiept
Een kleine Amerikaansche babbelkous.
was in haar werk, dat Martha voelde hoe ongerijmd het zou zijn te denken dat zij en haar gedrag eenig deel hadden aan den gedachtenloop der schoone dame.
Evenals altijd wanneer Martha zich zelf veroorloofde naar de vorstin te kijken, vergat zij al het andere. Zij had zich lang geleden tot een regel gemaakt haar ezel zoo te plaatsen, dat zij van haar toovenares afgekeerd stond en zij haar onder het werk niet kon zien; anders kon zij alleen maar naar haar kijken en over haar denken.
Nu was zij weer geheel betooverd door de groote, sterke figuur, zoo flink staande met een voet vooruit en haar lichaam achterovergeworpen van uit het tengere middel, waar een ceintuur van oud zilver de plooien van haar rood zijden blouse samenhield boven den rok van donkergroen serge.
Dit was haar gewoon werkkostuum, en daar zij geen boezelaar droeg, als de meeste andere studenten, was het min of meer bevlekt met verf. Martha droeg haar schortjes van calico zeer sekuur en zij was daaronder heel netjes gekleed, maar het zou haar gehinderd hebben als zij haar buurvrouw in een boezelaar had gezien. 't Zou zoo weinig vorstinachtig hebben gestaan; zij was zeer groot en slank en 't scheen Martha toe, dat ‘Doorluchtige Hoogheid’ op elken duim van haar gestalte geschreven stond.
Daar was niet veel gezellig verkeer onder de studenten van het atelier; zij kwamen van verschillende landen en spraken vele verschillende talen, en zij waren een mengsel van aristocraten en plebejers; de eenen waren bang te patroniseeren en de anderen gepatroniseerd te worden, zoodat zij zich weinig met elkander bemoeiden. Praten was onder de werkuren verboden, behalve het beetje noodzakelijke fluisteren; en gedurende het uitspanningsuurtje ging de prinses altijd weg om te lunchen en kwam dikwijls niet meer terug. Martha ging ook dikwijls naar haar moeders huis om te eten, ofschoon niets haar ooit belette terug te keeren. Eenige der studenten hadden kameraden met wie zij in de kleedkamer keuvelden, maar gewoonlijk waren deze vriendschappen buiten het atelier gesloten.
Martha Keene was een meisje dat nooit den eersten stap gedaan had om met iemand kennis te maken, want ofschoon zij haar twintigste jaar achter zich had, was zij toch onverbeterlijk verlegen. Haar manieren waren zoo zichtbaar terughoudend, dat zij elke tegemoetkoming van anderen ontmoedigde. Zij wist het en betreurde het, maar kon 't niet helpen.
Het was Martha zeer aangenaam geweest toen deze scheidingsmuur zonder haar toedoen doorgebroken werd door een kleine Amerikaansche babbelkous, die tien minuten lang tegen haar gerateld had terwijl zij op haar rijtuig wachtte in de kleedkamer. Dit was geweest kort vóór het compliment van Etienne, en haar spraakzaam landgenootje was den volgenden dag van het tooneel verdwenen, maar van dit eene gesprek had zij bijna alle kennis bijeengegaard, die zij van 't atelier bezat.
Van haar had zij dan ook gehoord dat een Russische vorstin hier studeerde, en toen zij haar vroeg of zij ook wist wie 't was, antwoordde Martha dadelijk:
‘De dame in de roode blouse.’
De andere bevestigde dat en voegde er bij:
‘Ik sterf van verlangen haar te spreken; als zij geen vorstin was, had ik het sedert lang gedaan. Ik ken geen Russisch, maar zij praat zeker alle talen, dat doen Russen altijd.’
Juist kwam de dame zelf in de kleedkamer; een nette Fransche meid kwam naar haar toe en hield haar mantel op, een prachtige rotonde van sabelbont, waarin zij zich wikkelde, en ging heen, terwijl de beide meisjes haar ademloos van bewondering nastaarden.
Sedert dien dag of liever nog vroeger was Martha een stille vereerster van de vorstin geweest. Zij had een hartstochtelijke liefde voor schoonheid, en haar hart, ondanks haar ernstig en bedeesd uiterlijk, was zoo vol romaneskheid als het maar bevatten kon. De ontdekking dat dit heerlijke wezen een vorstin was - en een Russische nog wel - was voedsel voor haar romantischen geest, en zij droomde nu weer over haar leven, zich verwonderend wat het geweest was en worden zou. Zij wist dat zij niet veel ouder kon zijn dan zij zelf, en zij was vooral brandend nieuwsgierig te weten of zij getrouwd was of niet.
Soms dacht zij dagen lang het eene en dan was iets - een kleinigheid - voldoende haar het tegenovergestelde te doen denken. Zij hoopte maar dat zij ongetrouwd zou zijn, opdat haar verbeelding een schitterende toekomst voor haar zou kunnen bouwen, en toch vreesde zij eens te moeten hooren dat zij getrouwd was, want daar was iets in de vorstin, dat Martha's ideaal van
| |
| |
een blank, onbeschreven levensblad weersprak. Martha had naar haar handen gezien of zij een trouwring droeg, maar deze buitengewoon mooie handen waren òf beladen met rijk bewerkte ringen vol juweelen òf geheel ringloos; maar vele getrouwde vrouwen dragen haar trouwringen niet, iets wat Martha niet begrijpen kon.
Martha had de stem van de vorstin maar ééns of tweemalen gehoord en bij deze gelegenheid had zij Fransch gesproken, met een geheel zuiver accent, zooals het haar, de Amerikaansche, voorkwam. Eens was zij dichtbij genoeg geweest om Etienne haar werk te hooren critiseeren, met veel meer toegevendheid, meende Martha, dan hij andere leerlingen betoonde, en een keer had zij haar iets tot het model hooren zeggen.
Op zekeren dag (het was nadat Etienne haar gezegd had dat haar teekenen niet slecht was) merkte Martha dat een ezel geplaatst werd op de ledige plaats aan haar rechterhand. Zij wist dat iemand van deze plek bezit zou nemen, en zij keek niet eens om wie het was. Zij ging voort, verdiept in haar werk, totdat zij eindelijk, vermoeid, haar houtskool neerlegde en haar armen liet rusten met de handen op de heupen.
Toen zij het onderzoek van haar werk had geëindigd schrikte zij, merkende dat het de vorstin was, die haar ezel naast den hare had gezet en haar nu aankeek; zoodra Martha dien blik ontmoette, glimlachte de mooie dame vriendelijk en fluisterde zacht:
‘Bonjour!’
Martha bloosde van genoegen toen zij den groet beantwoordde, en beiden begonnen weer te werken.
De vorstin legde haar kleuren op een breede, stoute manier, die haar buurtje bijna verschrikte. Martha keek haar tersluiks aan, terwijl zij haar brood kruimelde en een paar streken op haar schilderij uitwischte. Het was voor haar een bedwelmend genot zoo dicht bij de vorstin te staan en haar aan het werk te zien; 't deed haar plezier dat de vorstin haar had opgemerkt en blijkbaar ook in haar schik was dicht bij haar te zijn.
Toen het tijd was voor het model om te rusten en de stilte in de kamer een weinig verbroken werd door het gefluister tusschen de studenten, voelde Martha dat de vorstin zich een weinig naar haar overboog en naar haar werk keek.
Zij overwon haar eerste beweging om te zeggen dat het zeer slecht was en stond doodstil, totdat de vorstin in haar fijn Fransch zeide:
‘C'est bien difficile, n'est ce pas?’
Martha antwoordde iets; zij heeft nooit geweten wat. Toen het model terugkwam, en zij weer begon te werken voelde zij dat er iets zeer wonderbaars met haar was voorgevallen. Zij had de prinses nooit met iemand anders hooren praten, en hoe onverdiend en onverwacht het ook was, zij kon zich niet vergissen met te denken, dat de vorstin kennismaking met haar wenschte. Zij had dit nooit durven hopen.
Op een der hoeken van Martha's werk stond haar naam voluit gekrabbeld, en zij begreep dat de vorstin dit moest gezien hebben. Zij keek of er een handteekening stond op het doek der vorstin, en als verstond zij haar gedachte, doopte haar buurvrouw met een helderen lach haar penseel in vermiljoen en schreef met een krachtige, flinke hand Sonia. Deze naam, dien Martha niet kende als de Russische verkorting van Sophia, kwam haar zeer vreemd en mooi voor en bijzonder geschikt voor de eigenares.
| |
II.
Martha zeide niets aan haar moeder en zusters van haar ontmoeting; zij had de gewoonte in haar hart al haar persoonlijke en heilige gevoelens op te sluiten, en alles wat betrekking had tot de vorstin was haar heilig. Gedurende haar jonge jaren was zij zoo dikwijls uitgelachen om haar geestdrift, dat zij geleerd had alles wat zij het sterkst gevoelde achter te houden; vandaar dat de intensiteit van haar gevoel steeds sterker werd,
De afgod van haar leven was haar eenige broeder geweest, dien zij vereerde met een blinde aanbidding. waarvan hij den omvang niet vermoedde. Er waren nog een of twee andere afgoden in haar leven geweest, altijd behalve Harold, maar nu leed zij juist aan teleurstellingen, daar de een na de ander haar verwachtingen had bedrogen. Zij had toevallig een nieuw voorwerp van aanbidding noodig. Dit was de vorstin geworden
Het was niet te verwonderen dat Martha's ideaal zoo dikwijls was vervlogen, want het was moeilijk het te zijn; zij had bitter geleden van haar vroegere teleurstellingen en was vast besloten nooit meer haar hart aan een andere vrouw te geven, maar de vorstin kon zij niet weerstaan. Martha voelde dat zelfs als haar godin nooit meer tot haar sprak, zij nog alle aanbidding waard zou zijn.
Toen het jonge meisje den volgenden dag door de straten van Parijs reed, was zij zeer gelukkig. Martha was klein en bijna leelijk van gezicht, en niemand zou haar hebben opgemerkt als het niet was om de nadenkende uitdrukking van haar gelaat, zooals zij door het rijtuigraam keek, terwijl zij naar 't atelier reed.
Het volk was op dat uur echter niet van een klasse om op de uitdrukking van een meisjesgezichtje te letten. Het kleine leger van straatreinigers, dat al zijn kracht besteedde om dien heerlijken indruk van zindelijkheid te geven aan de stad, welke de wereld eenige uren later kon genieten, merkte Martha niet op en ook zij lette niet op hen. Zelfs het ijs op de beelden der fonteinen van de Place de la Concorde, die zij gewoonlijk in het voorbijgaan bewonderde, zag zij heden niet. Toch waren die koude zeemaagden in haar kleed van mist zoo mooi, dat Martha er een inspiratie van had kunnen ontvangen voor een aanstaand schilderij, maar zij dacht alleen aan de vorstin terwijl zij over de brug reed en oud-Parijs binnenkwam.
Hier was alles haar ook bekend, want sedert maanden reed Martha elken morgen dezen weg en niets leidde haar af, totdat zij de Invaliden naderde, waar haar heldenvereering steeds een voorbijgaande schatting van eerbied bewees aan Napoleon. Wat verder kwam zij een begrafenis tegen van een kind, voorafgegaan
| |
| |
door een langen, ouden man, die als aanspreker dienst deed; ook dit was iets zeer gewoons. Nu zag zij een
.... een langen, ouden man.
jongmensch in een deftige equipage rijden, zijn groom achter hem; de paarden geleken wel van satijn en het tuig blonk in de vroege zonnestralen. De heer en zijn bediende waren ook keurig gekleed, de eerste rookte een cigarette en had een roode bloem in het knoopsgat.
Toen de kleine begrafenisstoet langs kwam, nam de jonge fat zijn hoed af en de knecht volgde zijn voorbeeld. Dit bewijs van eerbied, dat geen Franschman tegenover de dooden nalaat, trof Martha altijd; zij dacht hoe dwaas het zou geweest zijn als deze man zijn hoed had afgenomen voor het levende kind, maar het mysterie van den dood gaf daaraan een majesteit, die het gelijk maakte aan Napoleon, wiens stof hier dichtbij rustte. Beiden waren nu burgers van het groote onbekende rijk, door denzelfden afgrond gescheiden van alles wat nog sterfelijk was.
Martha dacht nog hieraan toen zij het atelier bereikte en hooren moest dat het model niet gekomen was. Zij wilde juist haar mantel uittrekken en gaan teekenen naar modellen van gips, toen een allerliefste stem achter haar plotseling zeide:
‘Pardon mademoiselle!’
En omziende ontmoette zij den vriendelijken blik der vorstin.
‘Wat gaat u doen?’ vroeg zij in het onberispelijke Fransch, dat Martha steeds zoo bewonderde.
Voor een oogenblik was het meisje geheel overstelpt door zulk een onverwachte vriendelijkheid. Toen begon zij in haar vrij gebrekkig, maar toch vloeiend Fransch te zeggen dat zij wilde voortgaan met teekenen zonder model.
‘'t Is zoo vervelend, nadat die prachtige Antonio voor ons geposeerd heeft,’ zei de vorstin. ‘Ik heb er geen lust in en mijn rijtuig is weg, 't uwe misschien ook! Of hebt gij meer lust een fiacre te nemen en met mij een toertje te maken? Ik zou 't gaarne doen. Wilt ge?’
Martha kreeg een kleur van plezier, terwijl zij de invitatie aannam; men kon er zich niet in vergissen hoe opgewonden blijde zij was.
‘U is heel goed mee te gaan,’ sprak de andere, ‘vooral omdat u niets van mij weet, denk ik.’
‘Ik weet alleen dat u de vorstin is - de Russische vorstin,’ zeide Martha.
Haar gezellin fronste het voorhoofd even en Martha dacht dat zij er een beetje teleurgesteld uitzag; zij begreep dat zij haar misschien niet had moeten vertellen dat haar geheim ontdekt was.
Maar het fronsje ging voorbij en vriendelijk glimlachend ging zij voort:
‘Ik leef incognito in Parijs om schilderen te leeren, en ik ga niet uit. Als ik niet werk verveel ik mij dikwijls en verlang naar gezelschap. Ik ben u dankbaar dat gij mij van morgen het uwe geeft.’
De vorstin was zeer lang, zoodat, wanneer Martha naast haar liep, zij haar gezicht naar boven moest keeren om met haar te praten. Zij wandelden zeer kameraadschappelijk naast elkander tot zij een halte voor
De vorstin was zeer lang.
| |
| |
rijtuigen bereikten, en Martha dacht dat haar afgod er nog aanbiddingswaardiger uitzag dan anders, nu zij in haar langen mantel was gewikkeld, met een grooten zwart gepluimden hoed op haar mooi hoofd, en een paar vriendelijke woorden van medelijden sprak over de arme oude huurpaarden die daar op een rij stonden.
Toen zij in de fiacre waren gestapt en naast elkander zaten, zeide de vorstin eensklaps:
‘Als u niets van mij gehoord had, zou ik u niets gezegd hebben. Waarom zouden wij elkander vragen doen? Wij ontmoeten mekaar vandaag, studeeren in hetzelfde atelier, en scheiden morgen weer. Wat hebben wij met formaliteiten te maken? Van u weet ik dat gij een Amerikaansch meisje zijt, dat met mij schilderen leert op een manier, die mij zeer sympathiek is. Ik ben er over tevreden dat van u te weten. En zijt gij het over mij?’
Martha antwoordde levendig ja, en vijf minuten later begrepen zij elkander volkomen. Het meisje voelde dat haar angst haar langzamerhand begaf, en zij keuvelden met elkander op een voet van volmaakte gelijkheid.
Het was tegen het einde van den rit dat de prinses zeide:
‘Ik moet u wat zeggen.... als gij genoeg van mij houdt om mij te bezoeken - wat ik van harte hoop - dan woon ik in de Rue Presbourg; gij moet daar maar vragen naar de Vorstin Mannernorff. U komt immers, niet waar?’
‘O, als u 't mij maar wil toestaan, zal 't mijn grootste geluk zijn,’ zeide Martha, ‘ik kan mij niet begrijpen, wat u zoo goed jegens mij doet zijn.’
‘Eenvoudig dat ik van u houd! 't Is niet moeilijk te begrijpen. Ik heb u sedert lang opgemerkt en mocht u hoe langer hoe beter lijden. Ik mag uwe manieren en uw gezicht. Ik mag uw toewijding aan uw werk, en ik mag ook uw werk.’
‘Mijn werk! Mijn schrappen en smeren! O, hoe kan u daar iets om geven, als u het uwe ziet. Etienne vindt u zijn beste leerling, dat weet iedereen! Hij spreekt tot niemand zooals tegen u, en u zal wel weten dat het niet alleen komt omdat u een vorstin is.’
‘Ja natuurlijk, dat weet ik heel goed, toch geloof ik niet dat ik aan alle verwachtingen van Etienne heb beantwoord. Ik verbeeld het mij ten minste. Met u vergeleken heb ik zooveel gestudeerd, dat ik veel verder moest zijn dan gij! Eens hoop ik iets degelijks te maken, maar ik ben er niet zoo zeker van en Etienne geloof ik óók niet. O, ik wou dat ik het kon!’
Zij zeide dit met zoo'n vuur, en er volgde zoo'n diepe zucht op, dat Martha, die begon te begrijpen dat de vorstin niet zoo volmaakt gelukkig was als zij meende, het niet verdragen kon dat zij tevergeefs naar iets verlangde.
‘O zeker, dat zal u wel,’ sprak zij; ‘ik kan mij niet voorstellen, dat u iets zou verlangen, wat u niet krijgen kan.’
De vorstin lachte en zag Martha met een toegevend lachje aan.
‘Kunt ge het niet? Nu, als gij u de moeite geeft mij beter te leeren kennen, zult gij inzien dat ik zoowat alles in het leven heb moeten missen, waarnaar ik 't meest verlangde.’
Martha antwoordde niet, maar zag er uit of zij iets op haar hart had, en de vorstin zeide:
‘Wat is 't? Zeg 't maar, ik geef u volle permissie.’
‘'t Is niets,’ antwoordde Martha verlegen, ‘ik verwonder mij over u, dat kan natuurlijk niet anders. Ik wil niets weten, ik wil mij liever alles verbeelden.’
‘Heel fijn gevoeld! Ik zie wel dat ik hoe langer hoe meer van u zal houden. Maar er zijn een paar dingen, die 't beter is dat gij vooruit weet. Bij voorbeeld,’ zij zweeg even met een uitdrukking van tegenzin, ‘zeker zijt gij nieuwsgierig te weten of ik getrouwd ben.’
Martha's oogen antwoordden bevestigend.
Een wolk scheen zich plotseling over het hoofd der vorstin te hebben gelegd. Zij keek even naar het voorbijgaand tooneel, dat langs het raampje trok, en na een oogenblik van stilzwijgen zeide zij bijna barsch:
‘Ik ben weduwe.’ Toen keerde zij zich om en keek Martha aan. ‘Ge zult begrijpen dat ik in het vervolg over dit onderwerp wensch te zwijgen. Ik woon tijdelijk in Parijs met mijn tante. Ik ken het Fransche wereldsche leven goed, maar nu ben ik er uit en betreur het niet. Schilderen is 't eenige waar ik werkelijk om geef - en muziek en eenige boeken; eenige, niet veel. Ik geloof dat hetgeen ik in boeken las mij zooveel deed verwachten van het leven. Ik verbeeldde mij dat al het geluk, dat ik mij bedenken kon, mogelijk was, en toen het niet tot mij wilde komen, dacht ik dat er een kracht in mij was, die het dwingen kon. Over het algemeen heb ik dat denkbeeld opgegeven, maar somtijds komt het nog op en beheerscht mij dan geheel. Ik weet dat het zeer dwaas is, maar ik ben nog niet geheel genezen ondanks vele harde slagen.’
Martha had met diepe belangstelling toegeluisterd, en nu haar gezellin zweeg, voelde zij dat het haar plicht was iets over haar omgeving te zeggen.
‘Ik geef er niet om u iets te zeggen omtrent mijzelf, omdat het zoo onbelangrijk is. Mijn vader is sedert jaren dood, mama is zwak en wij wonen in Parijs, opdat ik schilderen kan leeren en de jongere meisjes lessen nemen. Wij gaan des zomers naar Amerika; de zusjes zijn mooi en mama wil hebben dat zij uitgaan en bewonderd worden. Dat wilde zij ook van mij, maar toen zij zag dat ik er niet van hield en hoe weinig succes ik had, liet zij mij begaan, vooral sedert Harold er met haar over sprak.’
‘Zijt ge er zeker van dat zij uw vriendschap met mij niet zal afbreken, als gij haar zoo weinig van mij kunt zeggen?’
‘O zeker! Zij weet wel dat ik nooit verkeerde dingen doe. Ik voel mij geheel vrij hierin te handelen zooals ik verkies en ik ben niet van plan tegen iemand over u te spreken, niet omdat men er iets tegen had, maar omdat u mij heilig is, en als u mij werkelijk uw vriendin laat zijn, wil ik uw bezit met niemand deelen.’
Martha was vast besloten dat te zeggen, maar het ging niet zonder veel verlegenheid en aarzeling. Haar ge- | |
| |
zellin zag haar met een soort van verwondering onderzoekend aan.
‘Van waar hebt ge dien ernstigen, ingehouden aard, zoo verschillend van de mijne?’ vroeg zij. ‘Is dat het Amerikaansche karakter? Uw woorden zijn dwaas, kind! maar 't is zoo lang geleden, sedert men mij voor iets heiligs hield, dat ik er belachelijk door getroffen ben.’
Daar was iets als opkomende tranen in de mooie oogen der vorstin, maar een vroolijk lachje verbande dadelijk de schaduw uit haar gelaat en haar stem. Eensklaps richtte zij zich op:
‘Ik kan 't u gerust zeggen.’
‘Verbeeld u, dat gij nu met mij naar mijn huis ging. Ik wil dat gij den weg leert kennen, zoodat gij kunt komen en gaan zooals 't u belieft. Wilt gij vandaag met mij medegaan?’
Martha stemde dadelijk toe en met zichtbare voldoening leunde de vorstin uit het raampje en gaf het adres aan den koetsier.
| |
III.
Martha voelde zich als in een droom van verrukking, toen zij uitstapte en de vorstin volgde op de binnenplaats van een groot apartementenhuis in de Rue Presbourg, en later naast haar de trappen opging.
Haar schellen werd beantwoord door een vreemd uitzienden livreiknecht, tot wien de vorstin sprak in een taal, die Martha als Russisch herkende, maar waarvan zij geen woord verstond.
Zij merkte echter, dat het op haar betrekking had, want de knecht, die een vreemde, rijke livrei droeg, zag haar aan en boog diep.
‘Ik heb hem gezegd,’ legde de vorstin uit, ‘dat wanneer gij ook komt, gij dadelijk naar mijn zitkamer moet worden gebracht, of ik tehuis ben voor andere menschen of niet. Als ik eens toevallig u niet kan ontvangen - wat wel niet zal gebeuren, want ik ben gewoon alles te doen waarin ik lust heb, en ik heb altijd lust u te zien - zal mijn meid u hier een boodschap brengen. Ge ziet dat ik niet de kans wil loopen, dat ge aan de deur wordt afgewezen.’
De voorkamer, waarin zij traden, was lief gemeubeld, niet geheel en al in den Franschen stijl; er was iets in de geheele omgeving wat Martha's artistieken smaak streelde. Alles wat zij verder zag versterkte dezen indruk.
Zij volgde haar gezellin in zwijgende opgewondenheid naar het groote zonnige salon, waar twee personen zaten.
De eene was een zeer oude dame, met heel wit haar, bewerkelijk opgemaakt onder een zonderlinge muts, die met diamanten spelden was opgestoken; de andere was een in 't donker gekleede vrouw, zooals Martha dadelijk zag een gezelschapsjuffrouw of meid.
Toen de vorstin binnenkwam stond zij op en boog. De oude dame keek op met zekere verrassing in haar kalm gezicht en legde haar borduurwerk neer, en een zilveren oor-hoorn opnemend, stak zij haar andere hand uit naar de vorstin.
De laatste boog zich en kuste de aangeboden vingers; toen haar stem een weinig verheffend, sprak zij verscheidene volzinnen in het Russisch en beduidde Martha intusschen, dat zij haar voorstelde. Het meisje boog zich nu ook en kuste de hand, die haar eveneens toegestoken werd, en nu leidde de vorstin haar weg.
‘Mijn arme tante is zoo doof,’ zeide zij, ‘dat men haast niet met haar spreken kan, en ik kan haar geen lange uitleggingen geven. Zij bemoeit zich nooit met mijn doen en laten, en zal niets vragen. Kom nu naar mijn eigen kamer!’
En zij bracht haar in een klein boudoir, toegang gevend tot een slaapkamer; de tusschendeur was open, en de beide kamers zagen er allergezelligst uit. De piano stond opgeslagen; bloemen, die er uitzagen of zij blijde waren geplukt te zijn, vulden de vazen. Goed gebruikte boeken en teekenalbums waren overal verspreid en eenige studiën van de vorstin stonden tegen den muur.
Martha, die nauwelijks aan haar geluk zou geloofd hebben als de vorstin eenige notitie van haar genomen had, was nu des te meer verrukt en verblijd toen zij het boudoir doorging en haar in de slaapkamer bracht.
Hier zat de Fransche meid, die Martha in het atelier gezien had, te naaien. Zij stond blijkbaar verrast op, boog en maakte zich gereed haar mantel aan te nemen; de vorstin wierp hem haar haastig toe, en toen haar handen vlug tegen elkander slaande, zeide zij:
‘Va-t-en Félicie!’
De meid glimlachte; zij en haar meesteres verstonden elkander blijkbaar zeer goed. Handig haar werk opnemend, verliet zij de kamer, en Martha zat alleen met haar afgodin in de intimiteit van haar slaapkamer. Zij voelde zich innig gelukkig; misschien merkte de prin- | |
| |
ses het, want zij zeide met haar betooverenden lach:
‘Ge houdt er van, ik zie 't wel, juist zoo als ik zag dat ge van mij hieldt, zonder dat gij een woord zeidet. Ik ben zoo blij.’
‘Van u houden!’ riep Martha. ‘O!’
Toen kwam de vorstin voor haar staan, sloeg haar handen om haar hals en keek toen op haar neer.
‘Ik kan 't u gerust zeggen, ik wilde niet zoo gauw voortmaken; had ik nagedacht, dan zou ik u misschien niet hebben voorgesteld met mij te rijden, maar voor dezen keer ben ik blij niet te hebben nagedacht. Mijn voorbarigheid is gewoonlijk mijn vloek, nu is 't een zegen geworden. Denk niet dat ik gewoon ben, dadelijk zoo intiem te doen met vreemdelingen, maar ik houd van u en gij houdt van mij; waarom zouden wij niet toegeven aan ons gevoel?’ en zich buigend, kuste zij Martha's wang.
Het hart van het meisje trilde van blijdschap, maar zij kon geen woorden vinden om haar gevoel uit te spreken. Zij voelde zich zoo dom, dat zij de vorstin haar mantel liet afdoen en haar naar een stoel geleiden.
‘Nu dan,’ ging de dame voort, ‘daar ik tot de menschen behoor, die zich niet gelukkig kunnen gevoelen zonder op hun gemak te zijn, ga ik een losse japon aantrekken. Geen excuses hoor!’
Zij verdween en kwam in een prachtige morgenjapon terug van bleekblauwe zijde met randen van bont. Zij was Martha altijd schitterend schoon voorgekomen, maar nu vond zij haar zoo aantrekkelijk en bevallig, dat haar gelaat van vreugde blonk, toen zij zich naast de vorstin op den divan zette.
‘Nu,’ sprak zij, haar hand op die van Martha leggend, ‘praat met mij!’
Arme Martha! Wat kon zij zeggen; haar dankbaarheid voor deze onverwachte vriendelijkheid en vertrouwelijkheid was zoo groot, dat zij er haast tot tranen toe door bewogen werd.
‘Praat met mij, Martha,’ vleide de vorstin, ‘ik mag je immers wel zoo noemen?’
Zij zeide ‘Martha’ met haar lieve, vreemde uitspraak, en Martha vond haar gewonen naam plotseling verrukkelijk, maar zij kon zelfs dit niet zeggen; wat was zij toch dom en vervelend, maar in haar oogen las zij zeker de toestemming, want de vorstin ging voort:
‘Ik kan geen Martha zeggen of je moet mij ook bij den naam noemen, Wil je? Ik heb zoo'n lust je het te hooren zeggen: Sonia!’
‘O, u is veel te goed voor mij,’ barstte Martha nu uit. ‘U zegt dat u weet dat ik van u houd - ik houd niet van u - maar ik heb u lief, ik bemin u, ik aanbid u, o Sonia!’ En zij gleed van den divan en knielde voor haar.
De vorstin sprong op, trok met haar sterke handen Martha naar zich toe, en zoodra haar beide gezichten tegenover elkander waren, kuste zij haar hartelijk.
‘Wat ben je toch een lief ding!’ zeide zij.
‘Hoe heerlijk iemand te ontmoeten, die werkelijk voelt! Zoo moede wordt men van al die fin de siècle mannen en vrouwen. God zegen je, Martha! Ik voel dat met jou een groote vreugde in mijn leven is gekomen, wij zullen voor altijd vriendinnen zijn - wil je dit ook?’
‘O, als u 't mij toestaat! Als u maar niet teleurgesteld wordt in mij! Ik ben bang te praten of te ademen in uw bijzijn, uit vrees dat u merken zal, wat ik een gewoon schepsel ben, waarin uw goedheid iets wil zien, wat niet bestaat.’
‘Hoor eens, Martha,’ en zij liet haar zitten op een stoel naast den divan, ‘laat ons mekaar heel eenvoudig nemen zooals wij zijn - en natuurlijk blijven. Als je van mij blijft houden, dan is alles goed. Maar doe je best je niet anders voor te doen dan je werkelijk bent 't Is juist omdat je zoo heel anders zijt dan anderen dat ik mij tot je aangetrokken voel. Probeer niet zoo te zijn als anderen, of anders bederf je alles!’
‘Ik voel dat ik mijzelf kan zijn tegenover u. Ik kan u alles zeggen, wat ik in het hart heb, en over dingen praten, die ik nooit aan anderen heb kunnen zeggen. Wat vreemd! dat zoo'n betrekking tusschen twee vrouwen in onzen tijd in Parijs kan ontstaan!’
‘'t Zou niet kunnen als wij Parijzenaars waren, maar nu wij beiden vreemdelingen zijn, kan het wel. Ik ben blijde dat je een Amerikaansche bent. Ik hield je er dadelijk voor toen ik je bij Etienne zag. Ik vind Amerikanen iets nieuwers en frisschers dan ons van de oude wereld. En wat dunkt je, zal je niet teleurgesteld worden in mij?’
Haar fraaie lippen lachten schalk en haar oogen vonkelden mede. Martha zag haar aan met een bewondering zoo groot, dat zij er geen woorden voor kon vinden.
‘Hoe heerlijk!’ zei de vorstin; ‘ik heb mij sedert zoo langen tijd niet de weelde veroorloofd een vriendin te
“Heb ik een fout begaan?”
| |
| |
hebben, dat mijn verlangen er naar nu des te grooter is.’
Zij legde zich neer op den divan, en Martha's hand
‘Alice heeft een mooie stem.’
nemend, zeide zij:
‘Nu wil ik je bij het begin van onze kennismaking twee dingen zeggen. Ik doe gaarne vragen, en ik haat ondervraagd te worden. Wil jij je dit herinneren? En even oprecht tegen mij zijn als ik 't tegen u zal zijn?
Ik merk dat je geen vulgaire nieuwsgierigheid kent over mijn zaken. Een blik op mijn tante moet je hebben gezegd dat wij fatsoenlijke menschen zijn, en nu zie ik wel, dat je behoefte hebt mij alles te zeggen wat je aangaat. Begin maar met te vertellen, 't eerst over je zelf.’
Martha keek teleurgesteld voor zich uit.
‘Heb ik een fout begaan? Of zijn wij nog zoo ver niet, ik voel dat wij 't toch spoedig zullen zijn - ik kan wachten; vertel me dan over je familie - hier in Parijs.’
‘Nu dan,’ begon Martha, ‘ik heb mijn mama en dan zijn er vier meisjes, Alice, Marianne, Flerence en ik. Alice is heel mooi en die arme mama heeft op haar en de jongere meisjes, die ook mooi beloven te worden, alle hoop overgebracht, die zij eens op mij bouwde. Ik heb jaren lang gestreden en eindelijk laat men mij begaan. Mama laat mij schilderen omdat ik toch iets moet doen; zij is zelf heel knap, en gewoon bewonderd te worden en begrijpt niet, dat ik er niets om geef; 't duurde lang voordat zij er zich in kon schikken, maar nu berust zij er in; ik geloof zelfs dat zij 't nu prettig vindt, nu zij drie meisjes in de wereld moet brengen, dat ik niet mede hoef te doen. De zusjes leeren muziek en talen. Alice heeft een mooie stem.’
‘En je vader is sedert lang dood, niet waar? Zei je niet dat je nog een broeder had?’
Martha's gezicht werd heel wit door den diepen indruk, welken deze gedachte op haar maakte.
‘Ja, ik heb een broer,’ antwoordde zij.
‘Vergeef mij,’ zeide de vorstin sympathiek.
‘Daar is zeker een reden, waarom het je pijn doet over je broer te spreken. Vergeef mij de vraag!’
Het bloed steeg nu in Martha's gezicht op, nu zij vreesde dat haar vriendin aan haar afkeer om over dit onderwerp te spreken een andere uitlegging kon geven.
‘'t Is niet omdat ik niet trotsch op hem ben, dat het mij moeilijk valt over hem te spreken. 't Is juist omdat ik het ben. Ik had mij laatst voorgenomen met niemand over Harold te spreken, omdat ik niet vrij over hem kan spreken zonder dingen te zeggen, die men zou denken dat geen man verdiende. Ik heb hem vereerd mijn leven lang, en wat ik bijna beschaamd ben te bekennen, ik heb vele afgodjes gehad, die later bleken van gewoon klei te zijn. Deze eene alleen is geen oogenblik mijn bewondering onwaardig geweest.’
De vorstin glimlachte.
‘Ik zou hem willen zien. Een wezen zonder fouten moet zoo interressant zijn dat men wenschen zou hem te leeren kennen’
‘Lach mij niet uit!’ riep Martha, ‘ik zou 't van niemand anders kunnen verdragen dan van u, maar ik weet dat u niets zal zeggen of doen, wat mij werkelijk kan kwetsen. U moet niet denken dat ik Harold vlekkeloos vind, maar voor wie hem begrijpt, zijn zijn fouten een deel van zijn grootheid. Zij zetelen alle in iets nobels, en te zien hoe hij strijdt om ze te overwinnen, dat doet mij rillen van bewondering. Hij is nu hard aan 't werk in Amerika. Hij heeft heel bijzondere dingen gedaan in electriciteit en gaat op in zijn werkkring. Als ik wat ouder ben en mama geen kans meer ziet mij uit te huwelijken, ga ik bij Harold wonen en zijn huishouden voeren. Dit is mijn droom en de zijne.’
‘Vroeger of later, kind, zal je wakker worden uit den droom. Ik vind 't zoo onwaarschijnlijk niet dat je trouwen zult, en al zou je ook niet, je broer zal 't waarschijnlijk wel doen.’
De vorstin glimlachte, maar de glimlach verdween bij het zien van de bittere smart op het gezicht van haar kameraadje. Zij kon zien dat het meisje getroffen was in de teerste plek van haar hart.
‘Neen,’ zeide zij bedroefd, ‘hij zal nooit trouwen.’
‘Vergeef mij maar, lieve Martha! Je broer heeft een teleurstelling gehad, waaronder je hart evenzeer lijdt als het zijne. Ik zie het en je hoeft mij niets te zeggen. 't Is goed dat hij jou heeft om met hem te sympathiseeren; als je je hart en leven geeft aan een man, zou hij misschien je hart breken en je leven bederven, en zelfs het recht om te droomen missen. Leef je met je broer dien je liefhebt en vereert, of hij 't verdient of niet, dan kan je menigen zoeten droom hebben, door geen werkelijkheid ooit geëvenaard. Waarlijk je bent gelukkig.’
‘Ik geef weinig om mijn geluk. Alles wat ik verlang is Harold wat troost en kalmte te geven. Hij kan toch nooit meer gelukkig zijn.’
‘Dat vertelt hij je, kind, en dat gelooft hij ook. Ik zeg je dat in 't voorbijgaan. Mannen treuren niet altijd om vrouwen. Ik ken ze beter dan gij.’
‘U kent dezen man niet. Als u denkt dat hij op iemand anders lijkt, dan vergist u zich. Hij zal nooit over zijn verdriet heen komen. Niet dat hij 't toont. 't Is nu
| |
| |
reeds twee jaren geleden, en zeker denkt ieder behalve ik dat hij genezen is. Ik geloof dat hij 't gaarne zou wenschen en hij is gewoonlijk zeer vroolijk en opgeruimd; zelfs mij zegt hij nooit een woord, maar ik denk dat hij wel weet dat ik hem begrijp. In elk geval weet hij dat, al is 't mijn vurigste wensch met hem te wonen, ik nooit zal denken dat ik hem gelukkig kan maken.’
‘Hij heeft dan, schijnt het, hetzelfde vurige temperament als gij! Lieve hemel! te denken, dat er zoo'n man bestaat in ons geslacht. Was die vrouw dan zoo wreed, dat je het zoo voelt?’
‘Het voelen!’ en Martha liet
In de Amerikaansche kolonie.
Sonia's hand los om haar eigen handen tegen elkander te slaan.
‘Zelfs tegen u kan ik er niet over praten. Ik zou eer schreeuwen als een gek of razen als een furie. Ik weet weinig wat er gebeurd is, behalve dat zij Harold's leven verwoest heeft en hem beroofde van alles wat het leven zoet maakt.’
‘Je maakt je al te warm over hem. Ik wil je niet tegenspreken in dit geval, maar geloof mij, ik kan je op het punt van mannen nog veel leeren. Maar praten wij liever over iets anders. Vertel mij wat van Alice. Is zij werkelijk mooi? Waar kan men haar zien?’
‘Zij gaat veel uit in de Amerikaansche kolonie vooral. Ik geloof dat niemand ontkennen zal dat zij mooi is.’
‘Dan ben ik des te ongelukkiger geen kennissen te hebben in de Amerikaansche kolonie. Lijkt ze op u?’
‘Neen, de zaak is’ (Martha bloosde en was blijkbaar verlegen toen zij voortging) ‘de zaak is dat men mij met Harold vergelijkt. Niet sprekend, ziet u, omdat hij zoo beeldschoon is, maar ze zeggen toch dat er een familiegelijkenis is.’
‘Dat kan ik wel gelooven zonder je broer te beleedigen. Wordt Alice veel bewonderd?’
‘Ja, heel veel, maar nu is zij verloofd en daarom let men niet zooveel meer op haar als vroeger.’
‘O, is zij verloofd? En wanneer zal zij trouwen?’
‘De dag is nog niet bepaald, maar het zal spoedig zijn. De trouseau wordt reeds ingekocht. Haar verloofde is een Italiaansch officier van heel goede familie, ofschoon niet rijk. Toch is Alice gelukkig en mama tevreden, en Harold gaf zijn toestemming. Hij komt over met het huwelijk. O, als hij u kon zien en u - hem!’
‘Dat hij mij ziet is heelemaal onnoodig, maar het andere kon wel gebeuren. Je moet mij een kaart geven voor de trouwplechtigheid, dan kan ik je heele familie zien zonder dat zij mij zien en misschien onze vriendschap afkeuren en afbreken of anders op een voet stellen, die er alle genot aan ontneemt.’
‘Hoe kunnen zij het afkeuren,’ riep Martha diep gekrenkt, ‘hoe kunnen zij anders dan hoog vereerd zijn dat ik door zoo'n groote vorstin als u opgemerkt word?’
‘Kom, daar is geen grootheid aan deze vorstin, kind!’ en de andere lachte; ‘denk niet dat ik rondloop met een troon om er op te zitten in letterlijken of figuurlijken zin. Voor jou ben ik alleen maar Sonia - een feit dat je vergeten schijnt. Ik verlang dat je mij Sonia noemt en niet meer aan de vorstin denkt. Met je Amerikaansche ideeën schijnt het belangrijker dan 't werkelijk is. Wil je werkelijk je familie niets over mij zeggen?’
‘Neen, voor de heele wereld niet. 't Is misschien zelfzuchtig, maar ik wil u voor mij alleen hebben.’
Dit was volmaakt waar en toch was er een verborgen gevoel in Martha's hart, dat de vorstin gelijk had met te denken dat, als haar moeder hoorde welk een vriendschap ontstaan was tusschen de twee leerlingen van Etienne, zij er op zou aandringen onderzoek te doen naar haar nieuwe vriendin, een onwaardigheid, die Martha voelde dat zij nooit zou kunnen verdragen.
De vorstin zelf scheen zeer tevreden met Martha's duidelijk uitgesproken wensch haar voor zich alleen te houden, en de twee scheidden eindelijk met de vertrouwelijkheid en de genegenheid van oude vriendinnen.
(Wordt vervolgd.)
|
|