weer een meisje te zullen krijgen, scheen geheel uitgesloten!
Doch wederom verscheen hij niet, en in zijne plaats zag zijn zusje het levenslicht.
Een kleine teleurstelling deed zich onwillekeurig bij den vader gelden, die al zijn hoop op een zoon en stamhouder had gevestigd.
Ook de moeder had die teleurstelling gehad, doch slechts éen ondeelbaar oogenblik, want toen het lieve, blonde meisje haar in de armen werd gelegd, voelde zij heur hart kloppen van dankbare moederweelde en drukte ze vol geluk dit nieuwe pand hunner liefde aan hare borst.
Doch sedert bestond er tusschen beide echtgenooten iets, wat zij als bij overeenkomst nooit aanroerden, maar waar ieder te zijner tijd aan dacht. Haar scheen het, alsof haar man zijn teleurstelling niet kon onderdrukken en steeds dien éénen, niet uitgesproken wensch koesterde:
Een zoon, een jonge stamhouder!
Zij zag het en leed er onder, als hij soms een zucht niet kon onderdrukken, wanneer hij de flinke en guitige kleine jongens, zoontjes van zijne vrienden, zag.
Doch die wensch scheen niet vervuld te zullen worden, daarom bleef hij onuitgesproken tusschen hen en werd dit punt door beiden nooit aangeroerd.
Na de geboorte van hun tweede dochtertje was ze min of meer sukkelend geworden, en scheen er minder dan ooit mogelijkheid te bestaan, dien wensch eenmaal vervuld te zien.
Doch toen Mary, haar jongstgeborene, een aanvallige kleine, met goudblonde krulletjes en een paar donkerblauwe kijkers, waarmede ze iedereen vroolijk en vriendelijk aankeek, vier jaar oud was, moest ze wederom moeder worden.
De gewichtige dag was aangebroken.
Aan folterenden zielsangst ten prooi, liep de echtgenoot het vertrek op en neder. Hoe vreeselijk, om de onmacht te gevoelen, van wat men meer dan zijn eigen leven bemint, niet te kunnen beschermen en te ontrukken aan lijden, dood en smart!
Klagende kreten bereikten zijn oor, dan een doodsche, ijzingwekkende stilte; 't klamme zweet breekt hem uit - o God, hoe klein, hoe eindeloos nietig voelt hij zich!...
Als hij háár moest verliezen! God! O, God!... En hij, de ongeloovige, hij, die 't bestaan van een God loochende, in deze ontzettende oogenblikken gevoelt hij, dat het vreeselijk is, in de ure van vertwijfeling en nood geen God te hebben, om te kunnen aanroepen, en die voor wanhoop behoedt! Als hij het eens deed?
En - ‘God, o God, als Gij zijt, behoud haar mij!’ snikte hij....
Eindelijk - daar bereikte een zwakke kinderkreet zijn oor. Zijn hart stond stil. Hij wilde de deur uitsnellen, doch als vastgenageld bleven zijn voeten op de plaats waar hij stond....
Hoelang hij zóó gestaan had, wist hij niet.
Op eenmaal hoorde hij den deurknop omdraaien; als gemagnetiseerd bleven zijn blikken daarop staren! Nu ging hij zijn vonnis hooren... of zoo 't mogelijk was, dat God zijn onuitgesproken gebed verhoord had!....
Die enkele seconde leek hem een eeuwigheid toe...
Daar stond zijn vriend, de oude dokter, vóór hem, en de hand op zijn schouder leggende:
‘Gelukgewenscht, beste kerel, met uw zoon! Je vrouwtje heeft zich kranig gehouden, want ze heeft...’
Op eenmaal draaide de kamer met hem rond, en had de dokter hem niet intijds gegrepen en op een stoel doen plaats nemen, hij ware gevallen!
Toen begon hij te snikken als een kind. - Vol ontroering zag de oude geneesheer hem aan. Diezelfde man, die anders steeds even bedaard en gelijkmatig was, en bijna niet uit zijn plooi kwam, hoe ontroerd was hij nu, en wat moest hij in die bange oogenblikken doorgemaakt hebben, dat hij zóó geschokt was!
‘Kom, vriend, houd je nu kalm,’ zeide hij, terwijl hij hem een glas wijn inschonk, ‘geen émoties, vooral je vrouw zoo bedaard en rustig mogelijk houden. En je zult nu wel verlangen uw stamhouder te zien. Een pracht van een jongen, hoor! Nu, hij heeft ons wat moeite gegeven!’
Doch de vader luisterde niet meer naar hem, en zijn ontroering overmeesterende, snelde hij de kamer uit en trad het slaapvertrek binnen.
Daar lag zij..... doodsbleek en afgetobd, met een matten glimlach op het vermagerde gezicht, toen ze hem hoorde binnenkomen.
Al zijn liefde en teederheid, al zijn doorgestanen angst, hij legde het in dat ééne woord, dat uit de diepte van zijn hart opsteeg: ‘Goddank!’ toen hij voor 't ledekant nederknielde en hare handen met vurige kussen bedekte.
En zij - hoe rijk gezegend, hoe volmaakt gelukkig voelde zij zich; want zij gevoelde het, dat dit ‘Goddank!’ niet gold den zoo lang gewenschten en vurig begeerden zoon, doch háár behoud. Ja, een oogenblik had haar leven als aan een draad gehangen, en had zij zelve gedacht heen te zullen gaan, en man en kinderen alleen achter te laten, doch God was haar genadig geweest! Hoe kon zij Hem ooit genoeg hiervoor danken!
Met innige liefde en teederheid zag zij haar echtgenoot aan, en het kleine wezentje, dat bijna het leven der moeder gekost had, den vader in de armen leggend, zeide zij vol trots:
‘Onze zoon!’
En hij: ‘Vrouwtje, mijn dierbaar vrouwtje, God zij gedankt voor uw behoud. God zegene onzen zoon!’
De toon, waarop hij dit zeide, klonk diep gevoeld en plechtig als een geloofsbelijdenis.
Tranen van een geluk, zóó intens, zóó eindeloos, dat het niet onder woorden was te brengen, welden uit hare