Daar de ouden in het begin niet alle middelen kenden om de ruwe materialen rein te houden, zoo is het verklaarbaar dat zij oorspronkelijk slechts donker of porceleinglas konden vervaardigen. De uitvinding van het doorschijnende of hoornglas
Kruik uit Toul met een dubbel kindergezicht.
behoort tot een veel lateren tijd, zoowat in de zevende eeuw vóór Christus, en van wit, doorschijnend glas kan men bewijzen dat het in den Romeinschen keizertijd het eerst voorkomt.
Uit het Oosten kwam het glaswerk naar Europa. Pheniciërs en Egyptenaren dreven in de kustlanden, vooral in Italië een aanzienlijken glashandel, waaraan zij gedeeltelijk hun rijkdom dankten. Dat glazen sieraden, voornamelijk parelen en zalffleschjes, reeds in zeer vroegen tijd in Italië werden ingevoerd, hieromtrent laten talrijke vondsten in de graven geen twijfel over.
Grootere glazen voorwerpen daarentegen, als bekers, kannen en flesschen, worden eerst bij Cicero vermeld en behoorden toenmaals tot de kostbaarste huisraden. Als Ovidius den glanzenden dauwdruppel ros vitreus noemt (glazen dauw), als de dichter Virgilius het donkergroene zeewater als vonkelend glas beschrijft en Horatius de stralende schoonheid van Circe geen passender benaming kan geven dan die van vitrea, zoo kunnen wij er ons eenigszins een voorstelling van maken, welk een waarde in de eeuw van Augustus aan het glas werd toegekend. Het genoot een aanzien, zooals slechts aan zeldzame kostbaarheden ten deel valt.
Langzamerhand begon men in Italië zelf glas te vervaardigen. De kusten van Campanië, waar zonder twijfel de eerste glasblazerijen zijn ontstaan, leverden volgens Plinius hiervoor het meest geschikte zand. Ook in Rome waren glasfabrieken; dit wordt niet alleen uitdrukkelijk door Strabo verzekerd, ook de naam van het in het zuidelijke stadsdeel gelegen vicus vitrarius (glazen dorp) duidt het aan en Seneca maakt melding van een Romeinschen glaswerker, die door zijn adem allerlei vormen aan het glas wist te geven.
Intusschen zal Rome in het begin slechts grovere waren hebben geleverd, daar de meer kunstvolle glaswerken nog langen tijd uit Alexandrië te Rome werden ingevoerd. Plinius verhaalt dat men in zijn tijd ook in Gallië en Spanje de kunst verstond glazen voor het gewone verbruik te vervaardigen. Men heeft aan de geloofwaardigheid van dit bericht langen tijd getwijfeld, maar zeker ten onrechte; want dat men in de provinciën een eigen glasindustrie bezat, blijkt uit de talrijke glazen voorwerpen die men in de verst verwijderde provinciën heeft gevonden. In de nabijheid van Trier vond men zelfs zooveel glazen, dat men er niet aan twijfelen kon of er bevonden zich hier ook glasblazerijen, want 't is haast ongelooflijk dat deze broze voorwerpen in zulk een groote massa den langen, moeilijken weg over de Alpen naar Duitschland kunnen gemaakt hebben.
En zou de zich meer en meer aan den Rijn ontwikkelende weelde, die een menigte kostbaar glaswerk vereischte, de bevolking niet op de gedachte hebben gebracht, door een zelfstandige fabrikatie aan de behoefte te voldoen in een streek, waar ook de vervaardiging van aarden voorwerpen zich zelfstandig ontwikkelde en zulk een hooge vlucht nam?
De prijs der glazen, die in de dagen van Augustus een bijna onnatuurlijke hoogte had bereikt, begon, sedert zich in Italië een zelfstandige glasindustrie ontwikkelde, zeer spoedig te dalen - alleen voor kunstvoortbrengselen gaf men hooge prijzen, zoodat Nero voor twee kleine bekers nog 6000 sesterzen = 600 gl. betaalde.
Langzamerhand kwam het grovere glaswerk zelfs in eenvoudige huishoudens meer en meer in gebruik: flesschen, kommen, drinkglazen, lampen, zeven, trechters van glas behoorden weldra tot het meest gewone huisraad en alle voorwerpen verder, noodig tot het bewaren van zuren of die aan vochtigheid waren blootgesteld, maakte men van aarde of glas.
Het is hier de plaats niet, van deze glazen voorwerpen te spreken, die alleen dienden voor het practisch gebruik en dus alle ornamenten misten; slechts enkele, merkwaardig door hun eigenaardig
Reliefornament.
doel of hun vorm, zullen wij hier vermelden.
Een bijzonder soort drinkglazen waren de door Atheneus beschreven Rhytia; zij gelijken op hoornen, maar zijn doorboord; men zet ze van onderen, van waaruit de vloeistof in een dunnen straal springt, aan den mond. Verscheidene van deze drinkhoornen zijn in Campanië, bij Worms, Keulen en Arles te voorschijn gekomen; de kleur van het glas is groen, van boven bevindt zich een opening, zoo groot, dat door het opleggen van de hand het binnendringen van lucht belet wordt en daardoor het wegvloeien van den wijn uit de onderste opening naar verkiezing kan worden gestuit. De straal moest òf met den mond, òf in een schaal worden opgevangen. Drinkhoornen, die met de onze overeenkomen, heeft men, in glas ten minste, slechts in zeer klein aantal gevonden.