afkomstig. Hij was er nu aan gewend; dat vreemde, dat nare bestond niet meer tusschen Matroosje en hem..................
De winter kwam en ging voorbij. Julia bleef gezond. Met het voorjaar kwam er een gouverneur, die zoo lang bleef tot Tom zestien was. Daarna ging hij naar een landbouwschool in 't buitenland en Matroosje naar een kostschool.
Toen kwam er een tijd, dat Matroosje nooit meer matrozenpakjes droeg, maar lange, deftige japonnen, dat ze 't haar opstak en niet meer als een wilde jongen het grasveld rondduikelde. Maar al noemden ze haar op school ook Franciska, Cis of Frans, thuis bleef ze Matroosje.
Tom was twintig toen ze voorgoed van kostschool kwam. En evenals voor tien jaar stond hij op 't kleine bergje om haar in den trein toe te wuiven. Vlug sprong hij daarna op 't hooge wagentje om haar van den stoomtram af te halen.
Alles precies als vroeger, alleen mende hij nu zelf en had hij heel wat meer van de wereld gezien in dien tijd. Hij had gereisd met een broer van mama, veel boerderijen en landbouwkundige inrichtingen bezocht, mooie concerten gehoord en met mama twee winters in 't Zuiden doorgebracht.
‘Matroosje, ben je 't heusch?’ terwijl hij haar klein handje vasthield.
‘O Tom, hoe heerlijk! Nu blijven we altijd bij elkander, hé?’
Wat was ze mooi geworden. Vriendelijk en grappig keken de groote kinderlijke oogen de wereld in, en dan 't aardige, kleine mondje met de witte tanden en het roodblonde haar, dat in kleine krullen om haar voorhoofd en slapen woei.
‘Toch nog matrozenblauw!’ lachte Tom terwijl hij met zijn zweep op haar blauw manteltje tikte.
Er brak een heerlijke, zonnige zomer aan en nooit had de blauwe regen zich weliger om de veranda geslingerd, nooit was mama gezonder geweest en nooit had papa zich zoo weinig teruggetrokken als dien eenen mooien langen zomer. Er kwamen logés, en de Havikshorst weerklonk den heelen langen dag van gelach, muziek en gezang.
In 't najaar kwam er een kennis van Tom op de Havikshorst logeeren, een Belg, Ludovic Donraers.
‘Hij is zoo door en door muzikaal, o Matroos, dat weet je niet, zoo begaafd. 't Is zonde van hem, dat hij verder niets uitvoert.’
‘Heeft hij dan geen betrekking, Tom?’
‘Och, hij is een advocaat zonder cliënten, kost zijn vader nog al wat geld en speelde dikwijls en hoog. Misschien heeft hij zich veranderd; maar ik betwijfel 't. Ik houd niet zooveel van hem als van Sanders en van Weringen; maar ik heb toch veel prettige herinneringen van hem. Hij zal hier wel dikwijls schilderen.’
‘Doet hij dat dan ook al?’
‘Ja, en niet zonder verdienste, beweren de kenners.’
‘Pas maar op, dat je je hart niet aan zoo'n genie verliest, Matroosje; hij is een aardige, hartelijke jongen, jammer, dat hij niet wat degelijker is.’
Op een guren Octoberavond kwam Tom met Donraers op den Havikshorst aan.
‘Matroos, daar is iemand, die je beter kan accompagneeren dan ik.’
Donraers boog en keek met zijn droomerige, donkere oogen bewonderend naar 't slanke meisje, dat hem vroolijk lachend aanzag.
‘Veel van u gehoord, door Tom, mademoiselle Matelot, lang heb ik me al verheugd op de kennismaking!’ antwoordde hij hartelijk en sprak verder in een mengelmoes van Fransch, Hollandsch en Vlaamsch over den tijd toen Tom en hij in Brussel waren.
‘Tom, weet je nog, dat ééne concert, en zeg, herinner je je nog van?....’
Tom lachte hem vroolijk toe en zeide goedig: ‘Zeker, Ludo, zeker, ik ben niets vergeten.’
Mijnheer Aartsma genoot van Toms vroolijkheid en mevrouw keek met welgevallen naar den langen, jongen man, die zoo handig en zacht met Tom omsprong.
‘Wat is hij mooi, Tom, en wat heeft hij een oprecht gezicht, is die nu zoo slecht, Tom?’ vroeg Matroos den volgenden morgen.
‘Slecht? Neen, maar heel lichtzinnig. Slecht is nu ook zoo heel erg, Matroos! Ik geloof, dat er weinig bepaald slechte menschen zijn.’
‘Ik ook, Tom.’.............
Er kwamen mooie herfstdagen en Ludovic vond allerlei plekjes en groepjes, die hij schetsen kon. Vroolijk en prettig gingen de dagen voorbij.
‘Matelot, ga je mee,’ vroeg hij eens, ‘dan maak ik je portret onder de sparren?’
‘Gaat Tom niet mee?’ vroeg ze. Neen, Tom moest met papa naar een boer; hij zou lang wegblijven. Zwijgend gingen ze door het sombere pijnbosch.
‘Wil je nog eens dat lied van gisterenavond voor me zingen?’ en Matroos zong een eenvoudig wiegeliedje. Toen 't uit was, hadden ze het pijnbosch verlaten en lag de groote hei voor hen.
‘Wil je hier teekenen, Ludo?’
‘Ja.’ Maar hij deed niets, hij opende alleen zijn schetsboek en zag haar aan. ‘Thuis zal ik je portret liever maken, hier teeken ik de heide.’ Ze zweeg om hem niet te storen en leunde tegen een eik.
‘Is het hier nooit eenzaam, 's winters bijvoorbeeld, wanneer die trein zoo langs je huis vliegt, verlang je dan nooit, Matelot, om weg te gaan, ver van hier?’
‘Soms, ja; als het zoo somber en mistig is, of als de sneeuw weken achter elkaar op de heide blijft liggen.’
‘Ik wil den Havikshorst ook eens met sneeuw zien, mag ik Matelot?’
‘Natuurlijk,’ lachte ze, ‘waarom niet? Tom is zoo vroolijk, ik ben zoo blij voor hem, dat hij nu zoo prettig muziek kan maken!’
‘Ik houd van Tom, hij is mijn beste, liefste vriend!’ Weer teekende hij ijverig door en Matroos keek naar de figuren der herfstwolken, welke grillige schaduwen