| |
| |
| |
de ijzeren brug van linz.
urfahr.
| |
Langs den Donau.
Met illustratiën.
I.
Langs den Rijn is iedereen, of bijna iedereen geweest; vooral bij ons Hollanders geniet de Rijn een verbazende populariteit. Waarom? Misschien omdat hij zoo dicht in de buurt is, of omdat men er met een minimum van Duitsche taalkennis overal terecht kan, of omdat er altijd zoovele Hollanders te vinden zijn, wat in de schatting van velen een groote bijdrage is tot de gezelligheid. Misschien ook teert de Rijn nog op zijn ouden roem toen de reisgelegenheden nog niet zoo goed ontwikkeld waren als thans en men reeds meende een groot heldenfeit verricht te hebben door zich zoover te wagen.
Hoe 't ook zij, thans is een Rijnreisje nog nauwelijks meer de moeite om er van te praten waard; meestal gaat men langs den Rijn om verder in Duitschland te komen en vindt men het kinderachtig, banaal, hem alleen tot reisdoel te kiezen.
Zwitserland, Tyrol, Salzkammergut, Weenen, Italië, ziedaar de landen waarheen de Rijn als ware hij een groote straatweg, voert; en die moet men toch tegenwoordig bezocht hebben, wil men op den naam van beschaafd mensch aanspraak maken, en is men er op gesteld langs een der hoofdstroomen van Europa een reisje te ondernemen, welnu! dan heeft men immers den Donau, dat is nog een heel andere rivier dan die oude, veelbesproken, veelbezongen, veelbedronken Vader Rijn.
Hij heeft bovendien nog het voorrecht weinig bekend te zijn, zoodat hij die er geweest is, vrij wat interessanter dingen zal weten te vertellen dan die de gewone rist van plaatsen is langsgegaan: Bonn, Remagen, Godesberg, Rolandseck, Ehrenbreitstein, Coblenz en zoo verder.
De Rijn moge vriendelijker en lieflijker zijn, de Donau is veel trotscher; menige groote stad wordt door de wateren der eerste rivier besproeid; de Donau, de geweldige reuzenstroom houdt slechts zelden bij een groote stad halt, maar hij verdeelt zich tusschen de bergen in tallooze stroomen, die elk hun dal en hun badplaats hebben. Van de noordelijk gelegen steden trekken alleen Regensburg en Passau de aandacht der reizigers.
Wij beginnen dus onzen tocht in Regensburg, want een Donauvaart ondernemen en Regensburg niet aandoen, staat gelijk met Rome bezoeken zonder den Paus te zien.
Een hoogst interessante stad is Regensburg, het Castra Regina der Romeinen ongetwijfeld; de tooverstaf van
| |
| |
een grootsch verleden raakt ons onmiddellijk aan, zoodra wij het station met zijn moderne omgeving verlaten hebben; een bijzondere lucht ademen wij in, niet de vrije lucht zooals zij vrij in nieuwerwetsche steden door de ruime straten kan circuleeren, maar die onbeschrijflijke, eigenaardige atmosfeer, geheimzinnig vol legenden en herinneringen uit het verleden, die in overoude middeleeuwsche steden zweeft.
Dezen indruk vooral maakt de stad op den bezoeker; verward en vol bonte afwisseling, evenals haar geschiedenis, zijn haar straten, alles is er even nauw, bekrompen, dicht aaneengebouwd, en toch spreekt zich in vele trotsche gebouwen, als zoovele vestingen, het fiere zelfbewustzijn uit der oude vrije Rijksstad.
Men vindt er nog menig oud huis, sterke torens, massieve poorten en schilderachtige bruggen; herinneringen aan de Romeinen, de middeleeuwsche keizers, bisschoppen en ridders, aan Wallenstein, den grooten veldheer, en Kepler, den beroemden sterrenkundige.
Het merkwaardigste gebouw van Regensburg, en misschien van Duitschland, is wel de Regensburger Dom, een dier ontzagwekkende gebouwen, waarmede de Christelijke kunst zich een eeuwig, onvergankelijk gedenkteeken stichtte.
In den Dom bevindt zich een 60 voet diepe bron, de Ziehbrunnen, met een fraai baldakijn er boven, waarvan het water als wijwater wordt gebruikt.
De brug over den Donau is ook een oud monument, want zij werd van 1135-46 gebouwd en rust op vijftien ronde bogen; allerlei wonderlijke dieren, als vogelkoppen, slangenstaarten, honden zonder kop, hagedissen en caricaturen van menschengezichten, versieren haar. Hier dichtbij is de landingsplaats der stoombooten, welke men bestijgt om een tochtje naar het ‘Walhalla’ te maken.
Dit ‘Walhalla’ is zooals men weet door den kunstlievenden koning Lodewijk 1 van Beieren opgericht ter eere van den Duitschen roem, in den vorm van een in Dorischen stijl gebouwden tempel met prachtige basreliefs in den gevel, den Hermannslag en de huldiging der Germania voorstellend, door Schwantaler en Rauch; het geheel maakt door zijn kolossale en toch harmonische afmetingen een overweldigenden indruk. Van binnen vindt men er de standbeelden van Duitschers die zich op verschillend gebied beroemd maakten.
Van het terras, dat zich hoog boven den Donau verheft, geniet men een onvergetelijk schoon gezicht over den majestueuzen stroom aan onze voeten, op Regensburg en verder over het heerlijke landschap, dat zich verre uitstrekt tot aan den voet der met sneeuw bedekte Alpen.
Waarlijk! de kunstlievende koning had zich geen schooner plek kunnen uitzoeken voor zijn grandioos Walhalla!
De vaart tusschen Regensburg en Passau herinnert den reiziger onophoudelijk aan den Rijn; van beide kanten verheffen zich boschrijke heuvels in de blauwe lucht, daartusschen steile rotsen en aan den oever lieflijke dorpjes en vriendelijke stadjes, rijk aan oude gebouwen en herinneringen. Het schoonste is Vilshofen met zijn middeleeuwsche wallen, torens, poorten en hooge gevels, die zich in de heldere wateren van den Donau spiegelen.
De ruïne Hildigersberg is een der schoonste Duitsche bouwvallen; hooge dennen, pijnboomen en eiken omringen de zwarte, verbrokkelde muren, die uit de rots schijnen op te stijgen en waaromheen de raven somber krassend fladderen, als wilden zij ons oude verhalen doen vol bloed, geweld en willekeur.
De stoomboot glijdt snel stroomafwaarts; nog een kronkeling van het water, en Passau ligt voor ons; schoon als in een tooversprookje baadt het zich in de gouden zonnestralen aan den voet van de steile rots, door de vesting Oberhaus bekroond.
Het Duitsche Venetië wordt het genoemd, en het draagt dezen naam met recht; het is gebouwd op de plaats waar de Inn en de Ilz zich in den Donau werpen, die hier over de 400 meter breed is.
De straten zijn smal maar zindelijk; branden, overstroomingen en oorlogen verwoestten haar herhaaldelijk, haar trotsche gothieke kerk, eens de schoonste van Beieren, viel ook den vlammen ten offer, en slechts een portaal en eenige spitsbogen verhalen ons nog van haar vroegere architectonische schoonheid; zij is in barokstijl weder opgebouwd.
In den omtrek verheft zich de Mariahilfberg met haar bedevaartskerk, waarvan de beide hooge torens het geheele Passauer Donaudal beheerschen; van hier uit geniet men een prachtig panorama over de stad, evenals van de vesting Oberhaus, eens de sterke burcht der Passauer bisschoppen, thans een staatsgevangenis.
‘Nonnengut’, boven de samenvloeiing van Ilz en Donau, is ook een aantrekkelijk punt. Op het terras van het daar gelegen hotel staande, begrijpen wij eerst waarom Passau het Duitsche Venetië wordt genoemd.
De drie rivieren, welke men aan haar verschillende kleur duidelijk kan herkennen, omsluiten van alle zijden de stad en dringen tusschen haar wijken door; stoombooten en andere vaartuigen doorklieven het water, en hoog verheffen zich in de zoele, warme lucht de kerken, koepels en torens der oude stad, terwijl in de verte de groene bergen van Oostenrijk den achtergrond vormen.
Reizen wij verder met onze stoomboot, die des zomers steeds een zeer groot getal toeristen bevat, onder de sierlijke kettingbrug, welke de beide oevers van den Donau verbindt, door, dan genieten wij nog een eenig gezicht op het verdwijnende Passau.
Het Donaudal tusschen Passau en Linz is een en al poëzie; heerlijke gezichten, waarvan wij geen denkbeeld hadden, wachten ons bij elke kromming van den waterweg.
De Donau stroomt statig verder, ingesloten door de bergen; tusschen een verwarring van klimop en dennen stijgen trotsche ruïnen omhoog, aan de bloedige daden der oude roofridders herinnerend. Hoeveel is binnen die dikke muren in den loop der tijden geleefd, geliefd en geleden? Konden die bouwvallen maar spreken!
| |
| |
De eerste ruïne welke wij zien, is de Krempelstein, een sombere vesting op een steile rots, door het volk ‘Schneiderschlössel’ genaamd. Verderop Vrechtenstein, Lochenstein, vroeger de grens tusschen Oostenrijk en Beieren.
Altijd dichter naderen de oevers elkander, met moeite baant zich de Donau al kronkelend een weg tusschen de rotsen, de eene ruïne volgt op de andere; door zijn romantische ligging treft ons vooral het dorp Obermühl met de ruïne Porstenstein.
Achter Aschach verwijdt zich het dal en als bij tooverslag verdwijnen de bergen; het oog geniet bij het ruime vergezicht over de uitgestrekte, met wilgen en esschen beplante vlakten.
In de verte begroet ons de Postlingberg bij Linz en wij genieten een wonderbaar panorama over de Stiermarksche en Oostenrijksche Alpen; het is historische grond dien wij hier aanschouwen, de aarde is gedrenkt met het bloed, in den Boerenkrijg vergoten.
Aschach, dat wij voorbijkwamen, was het brandpunt der onlusten in 1626. De Donau was met kettingen door de boeren afgesloten, opdat de Beieren, die den stadhouder Graaf Hirbenstorff in Linz wilden afzetten, niet verder konden doordringen.
Verder stroomafwaarts ligt Everding, een overoud plaatsje, dat reeds onder den naam van ‘Everdingen’ in het ‘Nibelungen lied’ voorkomt, als de plaats waar Chriemhilde rustte, toen zij het land der Hunnen binnentrok.
Nog een belangwekkend plaatsje komen wij langs, vóór wij Linz bereiken. Het is Wilhering, betooverend schoon aan den Donau gelegen, waarin zijn witte muren zich weerkaatsen. Stil en vreedzaam ligt de Cisterciënzen-abdij van dien naam, in 1144 door Ulrich en Chilo van Wilhering gesticht; het bezit een bibliotheek, die thans nog 10000 boeken telt, waaronder wereldberoemde manuscripten.
Over het water trilt zacht, plechtig en droomerig liet avondklokje der abdij, en nog zijn de laatste klanken niet verdoofd of daar zien wij uit de nevelen het overoude Lentia, het schoone Linz, de parel van den Donau, als het ware opstijgen. Vriendelijk en gastvrij zendt zij ons uit de verte haar groet; de stoomfluit blaast, de scheepsklok weergalmt, en snuivend en sissend vaart de stoomboot onder de reusachtige spoorbrug door naar de landingsplaats.
Hier zullen wij ons nachtkwartier nemen en zelfs eenige dagen uitrusten, want Linz verdient een langer oponthoud ten volle.
Liefelijk is zeker het meest gepaste woord, dat men bij de hoofdstad van Boven-Oostenrijk kan kiezen; haar ontbreken de machtige grootsteedsche indrukken, welke men in Weenen, Praag en Budapesth ontvangt, zij mist de betoovering eener ontzagwekkende, bergachtige omgeving, die Salzburg en Innsprück tot Europeesche merkwaardigheden verheft. Maar er ligt zulk een innige bekoorlijkheid, zulk een poëtisch waas over de nauwe straten, den indrukwekkenden stroom en de breede heuvels, dat een paar dagen in deze kalmte doorgebracht, in deze zoete idylle, waarin men geen haasten, geen drukte, geen inspanning kent, de ziel bevrijden en verkwikken.
Hier in dezen uitgestrekten hoek, waarin de geurige groene uitloopers der Boheemsche wouden en der Alpen samenkomen en den Donau slechts de ruimte laten om een belangrijke poort te vormen voor het verkeer tusschen Bohemen, Beieren, Neder-Oostenrijk en de berglanden, is niets meer te bespeuren van de sombere eentonigheid van het Noorden, niets meer van de rook en de morsigheid der groote steden.
Bevallig is de omgeving, aangenaam de stad, zuiver de lucht, goedig de bevolking. De groene bergen vormen boven de stad een nauwe pas, waaruit de stroom helder en klaar te voorschijn komt. Dan treden de bergen terug om een breede, rijk bloeiende kom te vormen, in welker midden als een parel in de schelp het bevallige Linz ligt. Ver in het verschiet sluiten zij zich weer aaneen en benauwen den bruisenden stroom zoodanig, dat hij als gekweld en voortgejaagd over klippen en rotsblokken zich woedend voorwaarts stort.
Een zeer eigenaardigen indruk ontvangt hij, die uit het inwendige van Bohemen, bijv. van Praag komend, met den sneltrein Linz nadert. Altijd zeldzamer worden de puntige, scherpe bazaltkegels, die dikwijls wild en grillig uit het vlakke land omhoog stijgen, en na een korte, vruchtbare vlakte duiken breedgerekte lichtgroene bergruggen en ketens op, die, elkander voortdurend naderend, de nabijheid aankondigen van de breede, machtige rivier, en een bevrijdende luchtstroom, een frissche Alpenbries dringt in de benauwde wagons vol stof en hitte.
Maar wij komen nu aan de heerlijke, luchtige rivier, en dadelijk brengt ons Linz onder haar betoovering. Alles binnen haar is frisch, gezond, vroolijk, eenvoudig, helder; geen weeldevertoon, geen koortsachtige drukte, maar toch levendige opgewektheid, zich vooral vertoonend in den onafgebroken stroom van voetgangers en rijtuigen over de breede ijzeren brug, leidend naar de oude zusterstad Urfahr met haar roode daken, die zich tusschen het frissche groen aan den overkant der rivier uitstrekt.
Vele merkwaardigheden heeft Linz niet, de markt is omringd door gewone, eenigszins nuchtere huizen, en het beeld der Heilige Drievuldigheid, dat zich midden op het Franz Jozefsplein op een zuil van wolken verheft, is een gedenkteeken uit den toch al niet zeer kunstvol ontwikkelden Rococotijd, maar 't is er prettig, vroolijk, gezellig, vooral bij marktdag.
Het Oostenrijksche Rococo speelt hier een overheerschende rol; van de moderne gebouwen verdient het Museum den eersten prijs, het is in den stijl der Italiaansche Renaissance gebouwd, en het hoofdsieraad bestaat uit een reliëffries van 200 meter lang, dat rondom het geheele gebouw loopt en de geheele beschavingsgeschiedenis van Oostenrijk voorstelt.
Ook het inwendige bevat rijke schatten uit het geschiedkundige verleden van Oostenrijk, die ons een
| |
| |
trouw beeld van de ontwikkelingsgeschiedenis der uitgestrekte, overoude monarchie geven.
Het mooiste gezicht uit den omtrek genieten wij van den Franz-Josefswachttoren, dien wij langs een slanke wenteltrap bestijgen; diep onder onze voeten zien wij den Donau zooals hij zich hartstochtelijk en energiek een weg wringt door de sombere bergruggen, aan zijn oevers het dal, te midden waarvan Linz prijkt met zijn torens, en Urfahr met zijn steenbakkerijen. In het Zuiden schuiven de bergen dichter aaneen en in de verte beschijnt de zon met rozigen tint hun besneeuwde kruinen.
Tegenover ons de Postlingberg met zijn kerk op den top, waarheen des zomers de bedevaartgangers in lange scharen al biddend en zingend over den slingerenden weg trekken zonder zich om hitte en stof te bekommeren.
Kerk en klooster beheerschen uren ver de streek en het klokgelui galmt over de vlakte, den inwoners vermanend goed, onderworpen, vroom te zijn; vandaar die kalme, vredige stemming, nog niet bedorven door de wanklanken, welke buiten het dal den vrede verstoren, de gemoederen verontrusten en de geesten verwarren.
En overal in het rond zien wij de torens van kerken en raadhuizen, Sint Florian, Kremsmunster, Enss aan het groene riviertje, dat de beide hertogdommen
op de donauboot.
van Oostenrijk scheidt. Het oog zoekt aldoor nieuwe dorpen, nieuwe stadjes, nieuwe torens en nieuwe ruïnes totdat de blauwe avondnevels over het dal beginnen te vallen en langzamerhand de lijnen der bergen uitwisschen, de horizont wegdoezelen en het onvergetelijk schouwspel in duisternis hullen.
Maar 't is niet alles poëzie in Linz; ook voor het proza zorgen de practische inwoners. Aan brouwerijen vooral is het rijk, en in de zandheuvels zijn vele honderden mijlen lange onderaardsche keldergangen gebouwd, waarin het kostelijke gerstenat zelfs in den heetsten zomer zijn koelte en frischheid bewaart; zoo koud is het zelfs, wanneer het zijn bergplaats verlaat, dat men het een paar minuten boven het vuur moet houden om het drinkbaar te maken.
Ieder bierlievend mannenhart moet luider kloppen, als hij ziet met hoeveel liefde en zorg zijn dierbare drank hier behandeld wordt.
Nog een ander voortbrengsel van Linz, dat zijn naam door het koekminnend Duitschland misschien meer populair heeft gemaakt dan al zijn schoonheden, is zijn eigenaardig gebak, dat wij ook met smaak gebruiken, als onze magen den opwekkenden invloed beginnen te ondervinden van de frissche berglucht.
In den vroegen morgen verlaat de stoomboot weer het aantrekkelijke Linz, dat als een zoo pas ontwaakte
| |
| |
ruïne aggstein.
landelijke schoone, nog half droomend ons een afscheidsgroet toezendt.
De fijne zilveren nevels omsluieren nog den Postlingsberg met zijn kerk, den Franz-Josefstoren en het burchtvormige Jezuïetenklooster hoog op den berg; de reizigers verdringen zich over de smalle landingsbrug, en spoedig hervatten wij op de goed ingerichte, ruime stoombooten der ‘Donau-stoomboot-maatschappij’ onzen belangwekkenden tocht.
Wij zoeken ons een behagelijk plekje op het dek uit, waar wij ons op ons gemak installeeren, slaan Baedeker open en volgen met belangstelling de heerlijke tooneelen, die als in een diorama langs ons heen trekken.
Dicht achter Urfahr, de vriendelijke tweelingstad van Linz, opent zich langs de oevers van den Donau een breede, zich naar het Noorden vernauwende bergkloof, een der talrijke scheuren in de kolossale granietmassa die zich tot aan de grenzen van Bohemen, ja zelfs diep in dat land uitstrekt.
Men noemt haar de ‘Haselgraben’. Het is tevens de overoude weg van den zuidelijken uithoek van Bohemen naar het hart van Boven-Oostenrijk; sedert eeuwen trokken met schatten beladen koopmanswagens en roofzuchtige ridders in volle wapenrusting, keizerlijke troepen en vrome bedevaartgangers daar langs.
Over de bemoste granietblokken huppelen forellenrijke beekjes, de rotskruinen zijn met bouwvallen bedekt, en van een eenzamen top overziet het slot Wildberg trotsch en in het volle bewustzijn van zijn sterkte den spiegelenden stroom; oud en verweerd staan daar zijn muren met de hooge torens, waarachter de Boheemsche koning Wenceslaus eens smachtte in de gevangenschap der Duitsche ridders.
Steden en burchten verlevendigen de oevers. Daar ligt ter linkerzijde eenvoudig en liefelijk Steigregg, en zelfs midden in den stroom verheffen zich de bouwvallen van het kasteel Spielberg, een oud roofslot, nauwelijks meer te onderscheiden van den grauw verweerden steen die het draagt.
Aan den rechteroever stroomt als een smaragden lint zonder einde de fraaie Enns, de grens tusschen Bovenen Neder-Oostenrijk en bewaart haar frissche groene kleur nog verre in den grijsgelen stroom; tegenover haar monding links spiegelt zich vriendelijk in het water het welvarende Manthausen.
Niet voor niets noemt men deze streek het molenkwartier, want hier in deze bergen vindt men het graniet, het materiaal waarvan men de beste molensteenen der wereld vervaardigt; ook wordt hier het fijne griesmeel gemaakt, waaruit de Weeners hun beroemde meelspijzen en gebakken maken. Een eenvoudige molenaar uit deze streek, Ignaz Parn, vond in het begin dezer eeuw dit nieuwe product uit, dat zich van hier
| |
| |
uit over de geheele aarde verspreidde en oorzaak is van den bloei en welvaart dezer provincie.
Bij Manthausen wendt zich de Donau in een wijde kromming naar het Zuiden en eerst waar de rotsen van Wallsee als een onoverkomelijke wal omhoog rijzen, geeft hij toe en wendt hij zich naar het Noorden, maar alleen om zich eenige mijlen verder door hooge bergwanden opnieuw te laten inklemmen en benauwen.
Het groene dal dat hier door den wijden Donauboog wordt omspannen en zich aan den rechteroever voortzet en waaruit ten Noorden terrasvormige heuvels zich omhoog heffen, heet het Markland.
Overal openen zich hier kijkjes in het vlakke veld, dat met groote dorpen en eenzame pachthoeven bedekt is. Wij zien hier Sint Pantaleon met zijn oude kerk en schilderachtig boven de rivier Erla en Achleiten. Dan treden de bergen terug, en eilanden en zandklippen breken weer de kracht van den stroom.
Eerst bij Ardagger verheffen zich opnieuw de hoogten, waar reeds keizer Marcus Aurelius eens wachttorens en vestingen liet oprichten, - de wenkbrauwen der Donau, zooals de oude geschiedschrijvers ze poëtisch noemden.
Tegenover Ardagger, maar verder het land in stijgt het kasteel Klamm op, het stamslot van het beroemde gravengeslacht der Klamm-Martinitz, dat vooral in Bohemen bezittingen van kolossale uitgebreidheid bezat. Achter den Kollmitzberg keert zich de rivier weer naar het Noorden met schilderachtige kronkelingen en bereikt Grein, het Oostenrijksche St. Goar, het uitgangspunt van een menigte romantische uitstapjes.
In het groote, breede bekken, dat zich tusschen Manthausen en Ardagger uitstrekt, hebben zich ontzaglijke watermassa's in kanalen en zijrivieren verzameld. Hier, waar de wilde, onwrikbare bergkolossen den stroom plotseling brutaal samendringen, haast zich die geweldige watermassa naar een smallen uitweg en dringt zich, daar zij dien nog niet vindt, steeds wilder en hartstochtelijker tusschen de rotsen, wier hardheid den strijd nog verzwaart.
Reeds aan den vorm der bergen herkennen wij het onderscheid; dat zijn niet meer de vriendelijke hellingen van Linz, het zijn scherpe, ruwe, naakte rotsen, de afgezanten van het woeste Bohemerwoud.
Een hunner draagt hoog boven het water den Greinburg, een lievelingsverblijf van den overleden hertog Ernst van Coburg Gotha; aan den voet van den slotberg nestelt zich, als zocht het daar bescherming, het nette zindelijke stadje Grein.
Tot ver in den stroom dringen zich, oude kwelduivels gelijk, de grijsgroene klippen, en het water schuimt, bruist en sist, als toornde het over zijn onmacht om hen te verwijderen.
Een smal eiland splijt den stroom in tweëen, het heet Wörth en draagt een oud, half verbrand rooversnest, de ruïne Weifenstein.
In vroegere eeuwen ging menig schip hier verloren, maar onze stoomboot lacht over de met zooveel slimheid gespannen vallen; met verachtelijk snuiven laat zij den verzanden rechterarm liggen en glijdt vroolijk door den nauwen maalstroom links, voorbij de klippen en rotsblokken, die het water trachten samen te persen. Vele geslachten hebben moeten arbeiden om de gevaren dezer nauwe pas te verminderen, van de pioniers van Maria Theresia tot de waterbouwkundige ingenieurs onzer dagen.
Sedert het jaar 1854 zijn de gevaren dezer plek voor groote schepen bij normalen waterstand zeer gering; in den volksmond leeft echter nog de sage over het ontstaan van de gevaarlijke kolk, waarvan natuurlijk de duivel de verantwoordelijkheid draagt. Deze had met zijn gewone plaagzucht op zekeren nacht dwars door de Donau een steenen muur opgericht, om menschen en schepen te doen verongelukken. Reeds was hij bijna gereed met zijn werk, alleen ontbrak nog de sluitsteen. Daar kraaide de haan en verijdelde zijn onderneming. Vol woede en toorn wierp hij den laatsten steen, dien hij voortsleepte, achter zich in den stroom; zoo ontstonden de draaikolken. Spoedig daarop kwam een boot met bedevaartgangers den stroom af en verging op de noodlottige plaats, doch de duivel kreeg geen enkele ziel, want de Heilige Maagd ving ze allen in haar mantel op.
Nog heden nemen de schippers, als zij voorbij dit punt komen, den hoed af en maken aandachtig een kruis, om den valstrikken des duivels te ontgaan.
Nog altijd bruist de stroom tusschen de met groen bedekte steile bergen en zet dan, als hij de pas voorbij is, kalm en statig zijn weg voort; de watervallen heeft hij overwonnen en rustig rollen zijn wateren thans. Vriendelijk groet ons Sint Nicola, het oude schildersdorpje, een weinig verder het verrukkelijke Sarmingstein, in welks omgeving jaarlijks vele schilders hun studiën maken en waarvan het Sarmingsteiner Muhlthal - zie onze plaat - de parel is; wie tijd heeft, kan hier in die heerlijke zijdalen uren van genot doorleven.
Maar wij hebben geen tijd, de stoomboot wacht niet en spoedt zich voort; opnieuw wordt onze blik geboeid door een indrukwekkend slot, op een hooge rots zetelend; het schijnt half klooster, half vesting. Inderdaad wijst dat dubbele karakter op den oorsprong der beschaving in deze gewesten. Keizer Karel de Groote voerde hier het Christendom in tegelijk met het feodale stelsel, en onderwierp hierdoor de wilde heidensche volken, die zelfs het geweld der Romeinsche heirscharen hadden getart.
Hij bevolkte hier wouden en bergpassen met monniken, die de wildernissen ontginden, kerken en kloosters stichtten, waardoor zich dan dorpen en steden vormden.
Zoo ontstond hier reeds in de 12de eeuw een kleine kerkelijke staat, die wel onder souvereiniteit des keizers stond maar overigens geheel onafhankelijk was.
Op deze plaats bij Persenbeug grensde het aan de Donau; thans behoort dit kasteel aan Aartshertog Otto.
Dicht achter Persenbeug opent zich aan onze rechterhand een breed dal, door de Ybbs bespoeld; de streek neemt hier haar vroeger karakter aan, breed,
| |
| |
liefelijk, vruchtbaar. Helder steekt het stadje Ybbs af tegen den grijsblauwen horizont; het was oorspronkelijk een militair station der Romeinen, zooals de naam en samentrekking van ad Pontea Isis aanduidt. Alles herinnert hier aan vroomheid en godsvrucht van vroegere eeuwen; nauwelijks hebben wij het oude Cisterciënzen-klooster achter ons of daar verschijnt hoog boven ons het marktvlek Mahrbucht, de beroemde bedevaartsplaats Maria Taferl, waarheen bij zekere feesten meer dan 100000 vrome pelgrims trekken. Van verre is zij door het geheele land te zien; om de kerk scharen zich witte huizen, waarin de bedevaartsgangers overnachten of herinneringen koopen.
Onmiddellijk boven de rivier op een vooruitspringenden steen is een Kalvarieberg opgericht. De houten beelden zijn helder gekleurd en verhoogen door hun meer dan levensgrootte het schilderachtige van den geheelen omtrek. Ook de legende werpt haar liefelijk licht op dit gedeelte van den stroom; hier toch bewandelen of liever bevaren wij het pad der Nibelungen. Langs dienzelfden heirweg aan de oevers van den Donau trokken duizenden jaren geleden de legerscharen van koning Gunther, naar het noodlottige huwelijksfeest van koning Etzel; die steden hebben den grimmigen Hagen en den goeden Volker geherbergd op hun tocht naar het Hunnenland. Godsdienst en sage betwistten elkander de heerschappij dezer oevers; achter het slot Artstetten verheft zich de ruïne Westeneck, van welks tinnen de verrukte blik over de weiden, de rivier, de zijdalen en de boschrijke bergen dwaalt.
Bergen en stroom schijnen elkander zonder verpoozen slechts te ontvluchten om elkander dadelijk weer te naderen in een eeuwig wisselspel. Tooverachtig als een Graalsberg verheft zich de sterke abdij Melk, voornaam en fier als de Benedictijnen die het bewonen, een paleis van overweldigende pracht! Steeds indrukwekkender, hoe meer wij het naderen, breed en statig breiden zich de reusachtige terrassen uit, schitterend vonkelen de torens boven het donkere woud, in de verten blinken de rococopoorten der abdij en waarschuwend dreigen haar oude, grijze bastions den vijand.
Alle landerijen in den omtrek behooren aan de abdij, haar kerk schittert van goud en marmer, de misgewaden vonkelen van robijnen en diamanten.
Dit prachtgebouw is het werk van een eenvoudigen burger van Krems, en de Oostenrijksche bouwmeesters bewonderen nu nog de kunstvolle harmonie der verhoudingen en verbazen er zich over dat deze bescheiden kunstenaar bij Gods genade geen ander werk achterliet.
In de grafgewelven rusten de eerste elf Babelsbergers, de oorspronkelijke heerschers van dit land, in de bibliotheken zijn de kostbaarste letterkundige schatten geborgen; vele veranderingen zeker moest de steile rots ondergaan voordat zij haar tegenwoordige bestemming vervulde.
Breed en vriendelijk lacht hier het land, plotseling naderen de bergen elkander weder als om den verwoeden strijd te hervatten, puntiger en ontoegankelijk worden hier de rotsgevaarten, en alleen de groene stroom scheidt hen; het wordt steeds duisterder, een dikke wolk schijnt over de zon te trekken, het zwartgroene kreupelhout kronkelt zich om de grauwe spleten en blokken, die zich hier grillig opeenstapelen. Dat is de Wachau!
Geen dorp, geen gehucht in den omtrek, slechts donkergroene bazalt en zandsteenrotsen, hoog boven de steile rotsen afgebrokkelde ruïnen, waaromheen gier en valk eenzaam fladderen.
Vlak bij den ingang der pas vormt de burcht Aggstein den ingang van Wachau, de overoude vesting, waarvan Scheffels lied de met klimop begroeide ruïne heeft bezongen.
Als theaterkoulissen dalen de bergen in het water af; tallooze wegen leiden door rotsen, kreupelgewas en bouwvallen omhoog, op smalle ladders klautert men naar boven. In dat trotsche gebouw heerschten eens de gevreesde Hunden van Kuenring, de woedende vijanden van den ouden adel, de plunderaars van kooplieden, de verdrukkers dezer streek. Zij overvielen de schepen, sleepten de boeren weg, verbrandden de steden en trotseerden de macht van hun leenheer, den hertog van Babelsberg.
Langs de geheele bergengte stonden hun burchten, geen reiziger ontging hun klauwen, totdat eindelijk de hertog hen overwon en hun roofnesten vernielde, maar de overwinnaar liet genade voor recht gaan. Hij maakte de ketenen der gevangenen los en sprak:
‘Gij waart tot nu toe boos als de honden - weest voortaan trouw als zij.’
Vandaar hun naam, dien zij waardig droegen; eerst in de 16de eeuw stierf hun geslacht uit.
Aggstein, het belangrijkste punt der bergpas, was toen den heer van Schreckenstein toevertrouwd, die nog wreeder en onbarmhartiger was dan zijn meesters en alles deed om zijn naam eer aan te doen. Hij martelde zijn slachtoffers met de verfijndste folteringen; van den hoogsten top zijner burcht kwam men door een nauwe opening op een steile rotspunt, die boven de geopende diepte stak. Van daar stortte Schreckenstein zijn gevangenen neer, hun de keus latend tusschen een langzamen hongerdood en den sprong in de diepte.
Deze noodlottige plaats noemde hij spottend zijn ‘Rozentuintje’.
(Wordt vervolgd.)
|
|