De Huisvriend. Jaargang 1895
(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHerfstdraden.
| |
[pagina 35]
| |
‘'t Zal toch genoeg zijn, als ik van school kom, voor mijn kost.’ ‘Bij wie? Bij mij? Ik dank je, ik heb mijn rust veel te lief, ik wil je hier niet in huis hebben voor geen ton vol goud. En je moet het zelf weten, als je je best niet doet voor je examen, dan kom je in de vacantie's ook niet meer thuis.’ ‘Daar kan ik niets aan doen, maar examen doe ik niet. Ik wil andermans kinderen geen wijsheid inpompen.’ ‘Wat een uitdrukking! Waar leer je dat van? Schande! Je wordt een nagel aan mijn doodkist.’ Het kind lachte; onwillekeurig telde zij op haar vingers met hoeveel nagels Grootmoeders doodkist eenmaal toegespijkerd zou worden. ‘En dan lachen ook nog! O, o!’ Voor het eerst had mevrouw Charière haar portuur gevonden; anderen hadden voor haar gebogen of waren haar uit den weg gegaan. Dit kind deed geen van beide. ‘Maar word dan iets anders, apothekeres, muziekmeesteres, postbeambte, telegraphiste, winkeljuffrouw, modiste.’ ‘Ik heb geen trek, onder de menschen te gaan. Van mijn geld wil ik leven.’ ‘Bernard! Kom eens hier! Dat kind maakt mij dol; zij verbeeldt zich schatten te bezitten en wil niets leeren...’ ‘Ik wil wel leeren, maar alleen wat mij belieft.’ ‘En wat is dat dan?’ ‘O, heel veel!’ ‘Maar daar kom je niet mee door de wereld. Luiheid is des duivels oorkussen. Hard werken is het beste tegengift voor een slechten aard. Dien overwint men door werken het best...’ ‘Moeder,’ zeide Bernard zacht verwijtend; en toen het kind bij de hand nemend, sprak hij vriendelijk: ‘Hortense, ik zal je zeggen wat je vader nagelaten heeft. Ik tracht het kapitaaltje zoo goed mogelijk uit te zetten en het zoo zuinig mogelijk met je aan te leggen...’ ‘Ja, dat weet ik, oom!’ En het meisje keek naar haar treurige kleeding, die bestond uit stoffen, al een jaar uit de mode en dus goedkoop op een uitverkoop te krijgen; verder waren zij door een dorpsnaaistertje geknipt en genaaid, ook voor een prijsje. ‘En toch heb ik moeite uit de rente je schoolgeld en je kleeding te bekostigen; hoe wil je dan later daarvan leven, zonder iets er bij te verdienen?’ ‘Wel oom! Dan neem ik van het kapitaal,’ zeide het kind en plotseling kwamen haar die ellendig vervelende sommen, vol percenten en interest, in de gedachten; nu begreep zij dat rekenen toch ook zijn nut had. ‘Maar Hortense! Dat gaat toch niet, dan kap jij den boom om, die je vruchten moet opleveren, en op een goeden dag bezit je niets meer.’ ‘Och, oom! Dan is het tijd genoeg om geld te verdienen.’ ‘En als je dan niets kent?’ ‘Neem maar liever een voorbeeld aan je tantes Guus en Mina! Wat hebben die niet gestudeerd, en wat verdient tante Guus nu toch geld, en tante Mina had een heel aardig duitje bij mekaar toen zij met oom Frans trouwde!’ ‘En tante Gesina?’ vroeg het kind spottend. ‘O, die heeft een goed huwelijk gedaan, gelukkig! Die had geen hoofd om te leeren, die zou bij mij in de huishouding gebleven zijn, maar toen kwam dat aanzoek van oom Willem en zij heeft het best getroffen.’ ‘Kan ik het ook niet zoo treffen, vóórdat mijn geld op is?’ ‘Wil jij je met tante Gesina vergelijken? Die was een beeld en jij bent zoo leelijk als een Hottentot, en die was keurig netjes in haar spreken, beleefd, echt meisjesachtig, zoo iets als Eveline van Asten. En die meisjes trouwen het eerst, maar zulke boschduivels als jij! daar kijken de mannen niet naar.’ ‘Moeder,’ bracht Bernard er weer tusschen. Hortense echter lachte triomfantelijk en in haar hartje zong het: ‘Wij zullen zien, wij zullen zien!’ ‘En 't is een schande, niet waar Bernard, te wachten op een man! Dat hoort niet voor een meisje uit den tegenwoordigen tijd.’ ‘Trouwen is toch de bestemming van elk meisje.’ ‘Wie vertelt jou dat? Hoe kom je daaraan? Zijn dat praatjes voor zoo'n kind?’ Dat onvruchtbaar gekibbel maakte Bernard zenuwachtig; hij kon er niet tegen. ‘Hoor eens, Hortense,’ zeide hij op strenger toon dan hij gewoon was tegen het meisje aan te slaan, ‘'t past je niet, Grootmoeder zoo tegen te praten. Zij is veel ouder en verstandiger dan jij, je bent haar eerbied verschuldigd.’ Het kind hield het hoofd diep gebogen als uit schaamte, maar zij verborg eigenlijk een lachje vol ondeugd op de lippen. ‘We praten nu ernstig over je toekomst, en het gaat niet aan, er je met een grapje van af te maken. Is er nu niets, waar je plezier in hebt en wat je zoudt willen worden?’ ‘Jawel, oom!’ ‘Zoo, is er toch iets!’ ‘Eén ding!’ ‘Nu, wat is dat dan? Zeg het gerust!’ Hortense aarzelde; zij keek nu eens haar oom, dan haar grootmama aan, haar oogen tintelden van schalkschheid en haar mond had moeite in de plooi te blijven. ‘Kom, Hortense! Is het zoo moeilijk? Als het eenigszins kan, zullen Grootmoeder en ik je een beroep laten kiezen geheel volgens je neigingen. Wat wil je dan het liefst worden?’ ‘Paardrijdster!’ Onwillekeurig trok het kind zich terug, als verwachtte zij dat Grootmoeders arm haar ruw zou aanvatten en door elkander schudden; maar Grootmoeder was te be- | |
[pagina 36]
| |
dubbele rij van doelwitten boven een buste.
dremmeld, te verpletterd haast om hier iets op te zeggen, nog minder te doen. ‘Zie je wel, zie je wel!’ barstte zij eindelijk uit, ‘het kind deugt niet, je bent veel te goed voor haar. Er is niets mee te beginnen.’ Bernard wenkte zijn moeder te zwijgen, maar dit ging zoo gemakkelijk niet; was mevrouw Charière eens aan den gang, dan kon niets en niemand, zijzelf het allerminst den stroom harer welsprekendheid stuiten. ‘'t Loopt slecht met haar af. 't Is een zigeunerkind en...’ ‘Ga naar je kamer! Hortense,’ zeide Bernard, die als de dood was, dat zijn moeder eens iets onherroepelijks zou zeggen, iets dat een brandmerk kon drukken in de nog zoo ontvankelijke ziel van dat meisje; ‘je begrijpt wel dat het onzin is, wat je daar zegt. Een meisje van jou stand kiest zoo'n beroep niet.’ En na dezen dag werd niet meer van Hortense's beroepskeuze gesproken, maar naar school werd geschreven, dat zij zich in elk geval bekwamen moest voor haar examen. ‘Dwingen kunnen zij mij toch niet,’ dacht Hortense en zij leerde, juist als te voren, alleen die dingen waarin zij pleizier had en de andere liet zij eenvoudig varen. Zij werd gestraft door niet met vacantie te mogen komen; een zware straf, want al was bij Grootmoeder thuis alles niet zoo als zij het wenschte, zij maakte het er zich prettig genoeg. In de keuken, waar de meiden dol op haar waren, was zij meesteres en dan kon zij buiten dwalen in de bosschen, uren lang in het gras zitten lezen, of krijgertje spelen met de jongens en meisjes uit de buurt. Grootmoeder bromde als zij thuis kwam, maar liet haar den volgenden dag toch weer gaan; hoe minder zij van haar kleinkind hoorde hoe liever het haar was, dan had zij er geen last van. En zoo ging het voort, jaar uit, jaar in! Zij vorderde niets met haar examen; de meesteressen werden haar ook moede; haar onafhankelijkheidszin, gevoegd bij zekere onverklaarbare aantrekkingskracht, waardoor zij alle meisjes tot zich trok en op de wandelingen alle heeren naar zich deed kijken, deed haar meesteressen even vurig wenschen naar het vertrek van ‘de Patriarch’ als zij zelf. Eindelijk schreef men naar Bernard, dat het niet mogelijk was, zijn nichtje langer te houden, daar zij toch niet wilde leeren voor haar examen, en met denzelfden post kwam er een kattebelletje van Hortense zelf, met de woorden: ‘Beste Oom en Voogd, Als u mij niet spoedig thuis laat komen, dan loop ik weg. Er is een circus hier in de stad, u kent mijn roeping en ik zal mij daar engageeren. Ik had het al lang gedaan, maar ik laat het om u.’ ‘En om iemand anders!’ dacht Hortense er bij, terwijl zij het briefje sloot. Twee dagen later kwam oom haar halen, terwijl Grootmoeder thuis bitter zuchtte en aan al haar kennissen verzekerde, dat zij den duivel in huis kreeg en dat 't haar dood zou wezen, ja dat wist zij zeker. Gelukkig dat het kind ten minste zoo leelijk was, anders zou haar ongeluk niet te overzien zijn. | |
V.Helaas! ook deze stroohalm werd haar ontnomen. Zij had Hortense in geen drie jaar gezien en toen was zij een broodmager, donkerkleurig kind geweest, slecht gekleed, slecht gekapt, maar toen zij nu met oom Bernard van het spoor kwam aanwandelen, schrikte Grootmoeder er bepaald van. | |
[pagina 37]
| |
Mager was zij niet meer, integendeel
gelijktijdig vuren naar een dubbele rij van doelwitten.
goed ontwikkeld, een flinke gestalte, een mooi besneden, pikant gezicht, waarvan de teere olijfkleur fijn afstak tegen het donkere, gekroesde haar, dat haar kopje als in een lijst zette; oogen zwart als fluweel en tegelijk zoo vurig als karbonkels; oogen donkerblauw, meer dan zwart, omgeven door lichter blauw, - van dezelfde tint, wat hen nog grooter en nog eigenaardiger maakte. Zij zag er uit alsof zij reeds vijf en twintig was, zoo groot en flink; alleen de flauwe lijnen van haar lippen en om haar kin verrieden haar volle jeugd, en toch was zij niet grof gebouwd; haar polsen waren bijna door een kinderhand te omvatten en haar handen en voeten echt Asschepoesters-achtig, zeide zij zelf, want geen van al haar uiterlijke voordeelen was Hortense ontsnapt; zij kende ze alle en had ze één voor één nauwkeurig bestudeerd en wist hoe er partij van te trekken. ‘Een pracht van een meid,’ dit kwam onwillekeurig bij iedereen op, en zij wist dat zij dezen indruk maakte: trotsch was zij er niet op, maar het deed haar toch pleizier dat het zoo en niet anders was. In de laatste maanden had zij op school leeren knippen en naaien en nu had zij zelf de zorg voor haar toilet in handen genomen; zij kocht eenvoudige stof, maar wist die zoo op te maken en te garneeren of zij iets heel kostbaars en elegants aanhad. Ook haar hoeden hadden een bijzonderen chic, iets, wat men in Grondvoort nog nooit gezien had. Zij kwam in Grootmoeders huis met de beste voornemens bezield; oom had in den waggon zeer gemoedelijk met haar gesproken; het opvallend mooie meisje imponeerde hem ook min of meer, maar hij had een diep besef van zijn plicht, hij kende zijn moeder door en door en had boven alles zijn rust lief. | |
[pagina 38]
| |
Veel zeide hij niet tot Hortense, maar wat hij zeide, hoorde zij oplettend aan en antwoordde er zeer ernstig op: ‘'t Zal niet mijn schuld wezen, oom! als de vrede gestoord wordt. Ik wilde van school af, ik heb mijn zin, ik zal nu ook mijn best doen, uw zin en den zin van Grootmama te doen.’ De ontvangst was zoo als men verwachten kon, zeer koel van Grootmoeders kant; zij monsterde het meisje met het oog der critiek, maar zeide niets. ‘Grootmama, ben ik nog een Hottentot?’ vroeg zij lachend. ‘Ik heb nooit Hottentotten gezien,’ was het bitse antwoord; ‘maar dat weet ik wel, als jij zoo gekleed en gekapt door Grondvoort gaat, dan krijg je alle kwâjongens achter je.’ ‘Maar Grootma, hoe kan dat? Ik heb toch niets aan dan een doodeenvoudig grijs jurkje.’ Dat was waar, er viel niets bepaalds op haar toilet, niets op haar uiterlijk te zeggen, en toch was zij bestemd de aandacht te trekken. ‘Ik zal mijn haar morgen kletsnat maken en dan glad naar achter strijken, maar als het droog is dan springt het toch weer uit mekaar.’ ‘Als je nu op den koop toe maar geen dolle dingen uithaalt en kalm thuis blijft.’ ‘Hoor eens, Grootmama,’ zeide Hortense toen zij na het eten met de oude dame en haar oom aan de theetafel zat, ‘ik geloof dat het goed is, als wij mekaar reeds bij het begin verstaan, want altijd kibbelen en vechten, dat is geen leven.’ ‘Nu, dat zou ik denken! Maar 't is niet aan mij om mij te schikken, maar aan jou.’ ‘Neen, Grootma! dat is het ook niet,’ antwoordde het meisje bedaard, ‘en dat verlangt niemand van u, ik het allerminst. Ik ben de jongste, ik zal mij schikken! Maar 't is toch beter dat u weet op welke voorwaarden.’ ‘Moet jij de voorwaarden stellen?’ barstte de oude vrouw uit. ‘Och, Moeder!’ suste Bernard, ‘laat haar eerst uitspreken en laten wij luisteren.’ ‘Waarom moet zij uitspreken? Dat is de omgekeerde wereld. Ik een oude vrouw, met mijn ondervinding, en zij, die pas komt kijken...’ ‘Zij heeft gevraagd om te mogen zeggen wat haar op het hart ligt en dus moeten wij eerst weten wat dat is, om dan te kunnen antwoorden.’ Hortense zag haar oom vragend aan, en op een wenk van hem ging zij voort op kalmen, beslisten toon: ‘Ik ben nu thuis. U houdt niet van mij en had me veel liever niet bij u; wat ik zou willen, doet hier niets tot de zaak. Maar ik vind het verstandiger dat wij mekaar niet het leven verbitteren, dat dient tot niets.’ ‘Wil jij mij de wetten stellen...’ ‘Stil moeder, stil!’ smeekte Bernard, ‘laat haar uitspreken.’ ‘En mag ik mijn idee niet zeggen, dat is ongehoord.’ ‘Straks, moeder.’ ‘Nu dan,’ vervolgde Hortense, ‘als wij mekaar goed verstaan, is het volstrekt niet noodig onaangenaamheden te hebben. Over drie en een half jaar ben ik meerderjarig en dan zal ik het met mij zelf uitmaken, wat ik ga doen. Voorloopig blijf ik onder uw bescherming en zal zorgen dat u zoo tevreden mogelijk over mij zal zijn.’ ‘Heel vriendelijk, dat moet ik bekennen; en hoe wil je dat aanleggen? Ik ben er heel nieuwsgierig naar; tot nu toe heb je niets gedaan in je leven dan mij te ergeren.’ ‘Och, moeder, zij schijnt van goeden wil te zijn. Laten wij haar dus niet afstooten!’ ‘Ja oom, dat ben ik, van goeden wil. En als ik dat ben, behoeft u niet te vreezen voor klachten. Op school heb ik 't er goed afgebracht. Behalve die examen-geschiedenis, heeft u nooit last van mij gehad. Wat ik wil, dat kan ik ook.’ Dat zei ze vol trotschen overmoed, het hoofd in den nek, de lippen half geopend, als iemand die van de geheele wereld bezit wil nemen. Bernard bewonderde in stilte zijn nichtje. ‘Er zit ras in,’ dacht hij, ‘de Charières zijn van ouden franschen adel, met de revolutie geëmigreerd. Hortense is veel meer dan wij van hun geslacht.’ ‘Dus Grootmoeder, laten wij dan overeenkomen hoe wij met mekaar zullen leven. Als u het goedvindt, dan is het oom ook goed.’ En zij knikte hem speelsch glimlachend toe. ‘Hoeveel renten ik precies in het jaar heb weet ik niet, maar oom zei: krap genoeg om mijn kostschoolgeld te betalen. Nu, wat dunkt u er van als ik dat ook hier gaf, met een kleinigheid minder, omdat ik hier niet hoef te leeren, en ik dan dit beetje als mijn kleedgeld in handen kreeg voor mijn toilet en zakgeld?’ Zij zeide dit zoo kort en zakelijk, zoo pittig, dat grootmoeder en oom elkander aankeken. ‘Dat krijg ik dan in handen en daarmede mag ik doen wat ik wil; de rest stort ik in het huishouden, Vindt oom dat goed?’ ‘Maar kind,’ riep Bernard uit, terwijl zijn oude wangen eenigszins bloosden, ‘dat is niet noodig, volstrekt niet.’ ‘'t Is wel noodig, oom! Ik wil geen genadebrood eten en niemand tot last zijn. Dat is de eenige voorwaarde om in vrede te kunnen leven. Als mijn voogd dus mijn plan goedkeurt....’ ‘Natuurlijk,’ kwam Grootmoeders schelle stem er tusschen, ‘'t is billijk dat wij vergoeding krijgen. Het geld groeit ons ook niet op den rug, allesbehalve. De Amerikanen zijn weer gedaald en dus... dus...’ ‘U vindt het goed, Grootmoeder, dat ik dit kostgeld betaal.’ ‘'t Is bitter weinig. Op school kan het er door, omdat er verscheidene meisjes zijn, en dan gaat het door den band.’ ‘'t Is genoeg, moeder, eerder veel te veel,’ sprak Bernard op strengen toon, ‘zij is een kleindochter, het eenig kind en dus ook de erfgenaam van uw oudsten zoon. Al bezat zij niets, dan nog had zij hier rechten. | |
[pagina 39]
| |
‘Ja, dat moet je haar nog wel aan den neus hangen; de jongejuffrouw is toch al wijs genoeg. Toen ik zoo jong was, had ik van al die dingen niet het minste verstand, toen durfden zulke kinderen niet op gelijken voet staan met oudelui, met hen hun zaken bespreken en hun eigen belangen verdedigen. Daarvoor heeft men ouders of voogden.’ ‘Fin de siècle, Grootma!’ En Hortense lachte, haar stralende, betooverende lach. ‘Over een jaar of twaalf, veertien worden wij kinderen weer heel zoet en - dom. Nu zijn wij wijs en voorbarig, dat komt door de oude eeuw, die maakt ons ook oud.’ En op ernstiger toon: ‘Dan ben ik dus uw kostdame! Ik wil u helpen in de huishouding, in de keuken, wat u maar verlangt wil ik doen!’ ‘Willen, willen, wie spreekt er van willen?’ ‘Als ik maar tijd over heb om mijn eigen kleeren te maken en mijn lievelings-studies te onderhouden, dan ben ik tevreden.’ ‘Ja, maar ik niet!’ ‘Wat wenscht u dan, Grootma?’ ‘Wel dat je - dat je - doet als andere meisjes.’ ‘Hoe doen die dan?’ ‘Kopjes wasschen, lampen schoonmaken...’ ‘Heel goed, Grootma, dat wil ik gaarne.’ ‘Kousen stoppen, verstellen, handwerkjes maken, bedaard zitten.’ ‘Best! Ik ben niet meer die wilde meid van vroeger, dat heb ik alles op school geleerd.’ ‘Maar moeder, dan heeft u niets meer te wenschen,’ zeide Bernard, hoogst tevreden over zijn nichtje en zich zelf bekennend dat, zoo zijn moeder nu niet met haar overweg kon, het haar eigen schuld zou wezen; ‘Hortense is gewillig.’ ‘Met den mond! Ja, maar wij zullen kijken wat er van komt in het vervolg!’ ‘En nu uw beurt, oom!’ Zij boog zich naar hem en zag hem vertrouwelijk aan. ‘Ik ben jong, oompje, en ik weet dat er heel veel heerlijke dingen zijn om van te genieten in deze wereld. Nu geloof ik niet dat er in Grondvoort veel van die dingen zijn, maar van dat weinige zou ik graag profiteeren. Als er dan een concert of liefhebberij-comedietje hier is, gaat u er met mij heen?’ ‘Maar kind!’ zeide Bernard verschrikt, ‘ik ga nooit naar die gelegenheden, ik zou er mij niet thuis gevoelen.’ ‘Nu, dat went wel oom! Ik weet het trouwens ook niet, maar ik ben niets bang dat ik het niet zal leeren. Maar ik wil u niet dwingen; misschien is hier wel de een of andere familie met wie u mij in kennis brengt en die mij wil chaperoneeren.’ ‘O ja, de burgemeester, de notaris, mevrouw - mevrouw -’ ‘Van Asten! Bedoel je die? Die is nog kwaad over dat geval, haar zoontje overkomen. Die groet ons nooit meer op straat en de dochter ook niet. 't Spijt me niets, want - want...’ Mevrouw Van Asten was nu weduwe en nog altijd koesterde mevrouw Charière een geheimen angst, dat Bernard weer lust zou voelen den ouden band met haar aan te knoopen. ‘Dus u vindt ook dezen wensch billijk van mij, Grootmama? Anders heb ik waarlijk niets meer op het hart, en u?’ ‘Dat je ons fatsoenlijk huis niet in opspraak brengt door allerlei geëmancipeerde kunsten.’ ‘Och, lieve Grootma, hoe kan u zoo iets van mij denken.’ ‘Omdat je zoo heel anders bent dan andere meisjes van mijn kennis.’ ‘Ben ik, Grootma? Nu, ik zal de meisjes hier eens goed opnemen en dan zien dat ik mij ook zoo kleed als zij; dan lijken wij allen op elkaar.’ Hortense kon echter met niemand van de Grondvoortsche dames opschieten; dezen vonden haar vreemd en zij noemde hen valsch. Zij waren allen onbeduidend, dat was waar, maar ontwikkeling behoefde zij toch ook niet te zoeken bij Jans en Mietje van den melkboer. Daar ging zij dikwijls naar toe om mee te praten, en dit ergerde grootmoeder geducht, zulke burgerlijke neigingen bij haar kleindochter. Maar toen Jans en Mietje, vereerd door de kennismaking, haar eenvoudigheid aflegden en zich allerlei steedsche manieren en steedsche kunsten aanwenden, toen trok Hortense zich ook hier terug, en de boerderij zag haar niet meer. Grootmoeder had anders weinig op haar aan te merken; zij was bedaard in huis, deed wat haar gezegd werd, gewillig en handig, maar toch vertrouwde de oude vrouw haar niet. ‘Eens, zal je zien, komt de ware aard weer boven,’ zeide zij dikwijls, maar het was haar niet vergund dit te beleven, want op zekeren morgen vond men haar dood in bed. ‘Nu zullen de menschen zeggen dat zij zich dood heeft geërgerd om mij, maar daar heeft zij toch geen gelegenheid toe gehad, niet waar oom?’ vroeg zij Bernard. ‘Neen kind! neen!’ antwoordde hij, ‘je hebt je niets te verwijten. Je hebt haar geen aanleiding gegeven tot ergernis, dat weet ik!’ | |
VI.Het was zoo stil onder de dennen en zoo koel, daar buiten het bosch brandde de zon over het golvende graan, het witte zand der karrewegen blonk verblindend in den fellen glans, maar hier was schaduw in overvloed. Over den straatweg, die het bosch doorsneed, kwam een velocipède aangerold, bereden door een jong meisje; hier matigde zij haar snelheid, eindelijk sprong zij er af en keek eens rond of er geen plekje was, waar zij onder de boomen een hangmat kon bevestigen. Zij liet de velocipède tegen een boom staan en ging | |
[pagina 40]
| |
ter zijde van den weg over het mos, maar zij vond niet wat zij zocht en zij ging maar weer op haar voertuig zitten en reed verder; bij een kromming van den weg stiet zij bijna tegen een jongmensch, die van de tegenovergestelde richting kwam. ‘Hé, Hortense!’ ‘Philip!’ Zij hield stil en reikte hem de hand, die hij hartelijk drukte, en ondertusschen zag hij haar aan. Hoe knap was zij geworden, een flinke, mooie vrouw; het blauw beige kleed, expres voor het wielrijden gemaakt, sloot knap om haar gestalte; haar gelaat was door beweging en warmte iets hooger gekleurd en haar dik kroezig haar stond kranig bij het witte
gelijktijdig vuren met twee pistolen.
matelotje met schotsch lint. Zij lachte vroolijk met oogen en mond, alles aan haar straalde van jeugd en levenslust. Het deed Philip goed, haar aan te zien, want hij voelde zich juist zoo diep ongelukkig, inwendig gebroken en loom; hij had door het bosch gewandeld met gebogen hoofd en hangende schouders, onzeker over zijn toekomst, besluiteloos en gedrukt onder een last, dien hij niet kon afschudden. ‘Herkende je mij dadelijk?’ vroeg zij. ‘Ja, dat wil zeggen....’ ‘O, je weet, dat ik de brutaliteit heb, op een fiets te rijden; er is geen ander meisje in Grondvoort dat zoo iets ooit zou doen, en nu heb je begrepen, of liever geraden dat ik 't was.’ ‘'t Kan wel zijn, je bent - u is zoo veranderd.’ ‘U is - wordt je deftig?’ ‘Ik weet niet, of ik het durf.’ ‘En je begint met je!’ ‘Onwillekeurig!’ ‘Nu, eerste gedachten zijn de beste - blijf er dus maar bij! We kennen mekaar al zoo lang!’ Zij lachte met een weinig ter zijde gebogen hoofd, hem onder haar lange wimpers aanziende. Hij was ook een knap man geworden, lang, slank en nog altijd met den bruinen bos haar over het voorhoofd, die hem reeds als kind zoo aardig stond, maar hij zag er bleek en verdrietig uit; onder zijn groote bruine snor vertrokken zich pijnlijk en moede zijn lippen, de veerkracht was uit zijn gang verdwenen en om zijn oogen lagen zwarte kringen. ‘Je ziet er niet florissant uit, Flip!’ ‘Och, je weet er misschien alles van. Ik ben een ellendeling, voor niets goed dan...’ ‘Voor afbraak verkocht te worden, hé? Och kom! Dat gaat wel weer over! Hoe is het, durf je met mij praten?’ ‘Ik met jou durven praten? Als ik je dat vroeg, dan was 't wat anders!’ ‘Nu, ik bedoel maar of je Ma en Zus het zouden toestaan. Zij hebben mij eens de deur uitgejaagd en....’ ‘Je wilt er niet meer inkomen.’ ‘Natuurlijk niet! Daar zou nog wat toe hooren, vóór zij er mij toe kregen den drempel van mevrouw Van Asten over te gaan; maar tegen jou heb ik niets, letterlijk niets!’ ‘Je weet toch...’ ‘Nu ja, dat is geen schande! Een ongeluk!’ ‘Denk je er zoo over?’ ‘Zou iemand het dan anders opnemen? Ik weet het fijne er niet van, alleen wat ik zoo opgevangen heb. Ik houd hier met niemand omgang sedert grootmoeders | |
[pagina 41]
| |
nacht. Naar P.J.R. Sinibaldi. (Zie blz. 44.)
| |
[pagina 42]
| |
dood. We zijn zoowat twee zwarte schapen, Flip!’ ‘Je vriendelijkheid doet me goed, Hortense. Zullen wij wat samen praten? 't Is zoo lang geleden dat wij het niet gedaan hebben.’ ‘Een eeuw! Het laatst was 't ook zoo in het bosch. Weet je dat nog?’ ‘Of ik het weet! Die herinnering is ook gebrand in mijn ziel, evenals die anderen.’ Hij hielp haar afstijgen en zij vroeg: ‘Vind je het ook gek, dat ik aan wielrijden doe?’ ‘Wel neen! Waarom zou ik 't gek vinden?’ ‘Och, de menschen zien mij voor half verloren aan, omdat ik me zoo'n ding heb aangeschaft, maar 't is mijn eenig amusement. Liever had ik een heusch paard, maar nu ik dat niet hebben kan - behelp ik mij met een ijzeren. Dat is veel goedkooper in 't voer en in de belasting.’ ‘Wat ben je practisch, Hortense!’ en een schaduw van een glimlach gleed over zijn gezicht. ‘Moet ik dat niet zijn? Bedenk eens, ik ben al huisvrouw!’ Philip dacht even: een wonderlijke huisvrouw, die uren lang van huis is en op haar rijwiel het land doorkruist. Zij scheen zijn gedachten te raden. ‘Maar ik ben geen drukke huisvrouw. Santje de meid is een machine; heb ik haar 's morgens opgewonden, dan loopt zij den heelen dag. En oom is bijna altijd van huis of in zijn boeken. En daarbij, ik ga naar geen theevisites, geen koffiepartijtjes, ik krijg geen vriendinnenbezoek, en dat wint veel tijd uit.’ ‘Ga je alle dagen rijden?’ ‘Meest altijd! Ik zoek een mooi plekje in het bosch om daar in mijn hangmat te liggen. Ook een ergernis voor de Grondvoortsche dames. Den vorigen zomer ben ik met oom in Kleef geweest en daar hingen zoovele dames in hangmatten aan de boomen; ik vond het heerlijk. Waarom zou ik die hier laten?’ ‘Je geeft weinig om de menschen!’ Zij knipte met de vingers door de lucht. ‘Niet zooveel! Dit is een aardig zitje, vind je niet? Als je het permitteert, ga ik op dezen boomtak zitten en jij nu daar...’ Philip gehoorzaamde; zij maakten het zich zoo prettig mogelijk. Hortense deed haar hoedje af en stak haar weerbarstige haren op. ‘En je bent zoo technicus geworden, hoor ik, Flip!’ begon zij, met de haarspelden in den mond. ‘Je hebt zulke mooie studies gemaakt, vertelt oom.’ ‘Oom vertelt alleen het goede, naar het schijnt,’ antwoordde hij met een bitteren lach. ‘Nu ja, je hebt onaangenaamheden gehad...’ Hij boog het hoofd en zeide hortend: ‘Weet je - dat ik - ge - zeten heb.’ ‘Jawel, dat weet ik en dat had je ook verdiend.’ ‘Dubbel en dwars, maar ik wist niet wat ik deed. - O, Hortense, 't is zoo vreeselijk! Wat zal er nog van mij moeten komen!’ ‘Je hebt iemand mishandeld, maar hij is toch niet gestorven?’ ‘Neen, hij is er bovenop gekomen.’ ‘En wat had hij je gedaan?’ Philip beet zich op de lippen, zijn geheele gelaat verwrong zich, hij vond het bitter die pijnlijke herinneringen op te halen, maar zij drong er op aan, met haar koele, besliste stem. Hij was bijzonder gevoelig voor indrukken, en bewaarde ze lang, veel te lang in zijn ziel; een kleinigheid was voldoende om herinneringen, die al sedert jaren in slaap gewiegd schenen, weer te doen opleven. Nu hij daar weer naast Hortense onder de dennenboomen zat, dacht hij aan dien anderen morgen, bijna tien jaar geleden, toen zij hem verklapt had, dat zijn moeder eigenlijk de zijne niet was. Hij kromp nu haast in elkander door de smart van dat aandenken en door de verplichting, waarin zij hem nu bracht, zijn nieuw leed, zijn nieuwe vernedering bloot te leggen. Maar die heldere, doordringende oogen bleven zoo kalm op hem rusten, zij verwachtten zoo vast antwoord op haar vraag. ‘Ben ik onbescheiden, dan moet je het mij maar zeggen, hoor!’ hernam zij na een poos. ‘Het was na mijn examen; mijn vrienden en ik waren vroolijk bij elkander en wij gingen naar een boerenkermis, daar vlak bij en dansten met de meisjes. Toen werden hun jongens kwaad, één zocht ruzie met mij. Ik hield mij lang goed, maar eindelijk kwam dat en toen was ik als razend. Ik heb den jongen voor dood laten liggen...’ ‘Maar hij is nu toch beter?’ ‘Ja, maar zijn eene oog is hij kwijt en je begrijpt wat er toen volgde! Dat proces en die veroordeeling! Ik heb drie maanden gekregen. Zij zeiden dat ik bepaald gratie had kunnen vragen, omdat er zooveel verzachtende omstandigheden waren, en als ik in hooger beroep was gegaan, zou ik stellig vermindering van straf hebben gehad, maar ik wilde niet - ik had behoefte om te boeten.’ Zij begon hartelijk te lachen. ‘En is dat nu alles! Wat neem je dat tragisch op! Je bent opgewonden, monté, je krijgt ruzie met een paar boerenkinkels, je slaat er op, nadat zij begonnen het jelui lastig te maken. In je drift ga je wat te ver! Je wordt er voor gestraft en - voilà tout!’ Hij zag haar verbaasd aan. ‘Maar moet je daarvoor nu hier zitten kniezen, je van alles terugtrekken, je mooiste, beste jaren verdroomen, terwijl de wereld voor je openstaat?’ ‘Ik ben zoo wantrouwend geworden, zoo weinig zeker van mijzelf. Telkens kan mij zoo'n bui overkomen; dit is de eerste keer niet...’ ‘Maar de eerste keer, dat ze zulke gevolgen had en je er voor gestraft bent geworden: maar dit had evengoed een ander kunnen overkomen. Door dat tobben en zorgen en niets doen versuft je geheel en al; je moet er je boven verheffen.’ ‘Je hebt gemakkelijk praten!’ En hij trok eenige grashalmen uit den grond, terwijl hij aldoor haar blik ontweek. | |
[pagina 43]
| |
‘En wat zeggen je Ma en Eveline er van?’ ‘O, die zijn engelen van goedheid en liefde voor mij.’ ‘Als zij het maar goed aanleggen, die twee!’ mompelde Hortense. ‘Zei je iets?’ ‘Neen, ik dacht wel wat! Hoe lang ben je nu thuis?’ ‘Sedert ik van daar terug ben? Veertien dagen. Ik schaam mij zoo verschrikkelijk, onder de menschen te komen. Gezeten...’ ‘'t Is mij de moeite waard! Ik verzeker je, je bent er juist zoo interessant op geworden, vooral omdat je er heelemaal uitziet als een boeteling, met je hangend hoofd en je flauwe oogen. Wees verzekerd dat als je langs komt, de juffers van den burgemeester en den notaris en den dominee door hun spionnetjes loeren en zeggen: “Daar gaat Philip. Wat trekt hij zich dat aan! 't Is toch een goeie jongen, hij heeft geen kwaad hart maar alleen een warm hoofd,” en, geloof mij, dat vinden de vrouwen juist pikant.’ Hij begon even te lachen en zag haar aan. ‘Jij ook?’ Zij dacht even na en antwoordde eenvoudig: ‘Ja, ik als de rest!’ Hij schudde treurig het hoofd. ‘Ik wou dat het waar was, maar 't is zoo niet, 't is geen fout in mijn karakter, die zou ik misschien kunnen overwinnen, maar een gebrek in mijn gestel - een kwaal, door overerving gekregen - ik weet waar dat naar toe leidt.’ Hortense wierp ongeduldig een dennenappel, dien zij gedachteloos deed rollen, eensklaps van zich weg. ‘Zie je wel, een idée fixe! En dat is het juist wat je ten onder brengt. Wanneer zoo iets je besten vriend was overkomen, wat zou je gezegd hebben? Ja, hij was driftig, ze hebben hem gesard en toen is hij te ver gegaan. Met de jaren, wordt hij wel kalmer.’ ‘Neen,’ zuchtte Philip, ‘het is heel iets anders. 't Vorige jaar is mij ook iets dergelijks overkomen. Ik leerde de practijk op een fabriek, er was nog een ander jongmensch. Wij kregen woorden om een kleinigheid, en ik gooide hem de trappen af, dat de arme kerel er dagen lang ziek van was, en als je wist, Hortense, hoe ik ben in zoo'n oogenblik...’ ‘Ja, ik heb 't gezien en ik vergeet het nooit.’ ‘Dus - heb ik geen gelijk er bang voor te zijn.’ ‘Welzeker! Maar die bangheid moet je niet laten suffen en met de handen over elkaar doen zitten, maar je aansporen er tegen te strijden.’ ‘Ik kan niet,’ zeide hij en liet zich achterover vallen in het mos, de handen boven zijn hoofd geslagen. ‘Ik kan niet, bah, foei! wat een misselijk gezegde. Is dat nu een man die dat zegt. Je moest je schamen, Flip!’ ‘Ach Hortense, je weet niet wat het is, hoe het mij verlamt en neerdrukt!’ ‘Gooi het van je af! Zoek werk en verdroom je tijd niet door zoo bij moeder te blijven hangen. Zie je, je Ma en je zus zijn zeer respectabele menschen, iedereen zegt het. Ik kan niet staan in Evelien's schaduw, zij ziet terecht hoog op mij neer. Ja, dat weet je ook wel, zij heeft je natuurlijk een massa zonden van mij verteld.’ Philip ontkende het niet. ‘Zij zijn dol op jou, je bent hun troetelkindje, maar of zij de rechte manier hebben om met je om te gaan, dat geloof ik niet.’ ‘Ze zijn toch zoo goed en lief!’ ‘O ja, zij behandelen mijnheer als een ziek kindje. 't Is Flipje vóór, Flipje na! Ma brengt hem thee op de kamer, en strijkt hem langs het voorhoofd, 's middags moet hij wat rusten, aan tafel is er altijd een fijn schoteltje en dan krijgt hij in zijn koffie nog een paar extra boonen en als hij naar bed gaat komt Ma of Zus hem toedekken en zij zien hem aan met een paar groote oogen. ‘Och, die arme, lieve jongen! Hij kan het heusch niet helpen; 't is een kwaal en daarvoor hebben zij hem zoo zwaar gestraft!’ Philip begon te lachen, een helderen, gezonden lach, hij richtte zich op en zag haar aan. ‘Hoe weet je dat?’ ‘O, dat weet ik. Ik zie het van hier. Niet bij ondervinding, hoor! Want niemand heeft mij ooit verwend of vertroeteld. Ik zou het ook niet kunnen hebben, bah!’ ‘Ja, ik voel zelf dat het niet goed met mij gaat, maar ik ben hier nu in een veilige haven en als ik onder menschen kom en er gebeurt weer iets.’ ‘Laat het dan niet gebeuren. Je hebt toch een wil?’ ‘In zoo'n oogenblik niet.’ ‘Praatjes! Als men zich ernstig voorneemt.’ ‘O ja, als ik iemand had, die autoriteit over mij oefende zooals op die drilschool waar ik geweest ben.’ ‘Nadat je Ma je hier niet meer aan mijn goeien oom Bernard vertrouwde. ‘Dat was het niet! Zij, of liever ik zelf, had behoefte aan een flinke mannenhand en die vond ik daar. Een der meesters heeft een uitstekenden invloed op mij gehad; ik meende zelfs dat ik genezen was; zoo lang kreeg ik geen aanvallen meer.’ ‘Zie je wel, dat er toch iets aan te doen is? Die legde het zeker heel anders aan dan moesje en zusjelief.’ ‘Foei Hortense, je moet niet met hen spotten. Zij zijn toch zoo goed voor mij.’ ‘Dat ontken ik niet! Maar verkeerd goed, dat is nog erger dan slecht. Grootmoeder was niet goed voor mij en toch ben ik dankbaar dat zij zoo tegen mij was en niet zoo flauwzoet. Ik hou meer van lombokGa naar voetnoot1) dan van taartjes.’ ‘Maar laten wij nu wat over jou spreken! Hoe gaat het je nu?’ ‘O best,’ en zij zag hem met haar stralende oogen vol in het gezicht, ‘ik ben zoo dankbaar dat ik mijn eigen zin deed en mij niet suf gestudeerd heb voor mijn examen.’ ‘Je hebt zeker een prettig leven bij je oom?’ ‘Ja - voorloopig! Want dat begrijp je wel, dat is het leven nog niet. Ten minste ik zou niet willen dat | |
[pagina 44]
| |
mijn leven zoo voorbijging als nu, zoo kalm, zoo effen, zoo eentonig.’ ‘Maar je trekt je ook van alles terug?’ ‘Van de Grondvoortsche pleiziertjes! Och, ik ben met de beste voornemens begonnen mij er voor te interesseeren, maar o, 't is zoo hol, zoo leeg.’ ‘Ben je nooit uit logeeren geweest?’ ‘Ik heb in Amsterdam gelogeerd, maar daar beviel 't mij ook niet. Eerst dweepten mijn nichtjes met mij - en toen - toen....’ ‘Namen de heeren te veel notitie van je en toen was het dwepen uit.’ ‘Nu vraag ik, hoe weet jij dat?’ ‘Dat begrijp ik ook zoo, als ik je aankijk.’ Zij glimlachte en ging voort. ‘'t Is waar, zoo ging het. Die nichtjes van me zijn wel aardig, maar zoo gewoon, en ik schijn iets bijzonders over mij te hebben.’ ‘Ja, dat dunkt mij. En kwam het niet tot vragen bij die heeren?’ ‘Ten huwelijk vragen, bedoel je? Ook wel, maar ik heb ze bijtijds geketst...’ ‘Ben je zoo moeilijk in je keuze?’ ‘Misschien! En ik kwam t'huis en zeide tegen oom: Nu blijf ik stil bij u, ik ga nergens heen, ik leg u geen corvées meer op, ik zal voor u zorgen zoo goed als Oma het deed, onder voorwaarde...’ ‘Van wat?’ ‘Dat u mij een fiets geeft. En dat heeft oom met plezier gedaan en ik geloof dat hij grootmoeder niet betreurt - durf ik niet zeggen - maar heel weinig mist. En ik - doe mijn zin en wacht.’ ‘Tot de prins je komt halen?’ ‘Totdat het leven voor mij begint.’ ‘Denk je dat het je hier zal opzoeken?’ ‘Ja, dat verwacht ik stellig!’ Zij was opgestaan en wipte gracieus op haar rijwiel. Philip kwam te laat om haar te helpen. ‘Wanneer zien wij mekaar weer?’ ‘Je ziet er nu bepaald veel beter uit dan daar straks. Ik heb je opgeflikkerd!’ ‘Ja, dat heb je! Ons praatje heeft mij goed gedaan en nu ben ik er zeer, zeer op gesteld je meer te ontmoeten. Waar zal dat zijn?’ ‘Bij ons aan huis durf je niet komen?’ ‘Waarom niet?’ ‘Wel, omdat Ma en Zus er tegen zijn?’ ‘O, die laten mij vrij! Ik kan gaan waar ik wil. Maar zou je oom het goed vinden?’ ‘Vindt oom ooit iets niet goed? Hij heeft grootmoeder en haar tyrannie goed gevonden, nu kan hij zich ook in alles schikken.’ ‘Dus je denkt dat ik welkom zal zijn?’ ‘Kom maar eens aan tegen theetijd! En houd je flink, hoofd omhoog!’ Zij reed weg, hij keek haar na: ‘Wat is zij ontwikkeld! Zoo'n ferme meid.’ En er was meer kracht en levenslust in zijn stap, meer gloed in zijn oogen toen hij het dorp naderde; volgens zijn gewoonte wilde hij het zijpad inslaan, dat door het achterpoortje in zijn moeders tuin uitkwam, maar hij bedacht zich en ging de hoofdstraat door. ‘Zou het waar zijn, bemoeien zich die nesten met mij?’ dacht hij; 't kostte hem moeite er zich tegen in te zetten en met opgeheven hoofd het geheime vuur der oogen achter de gordijntjes te doorstaan, maar die inspanning deed hem goed en gaf kleur aan zijn wangen. Hij kwam den dokter tegen en groette hem het eerst; deze beantwoordde den groet met bijna overdreven hartelijkheid. Zoo kwam hij dan door de voorpoort in het tuintje van zijn moeder en schelde aan de huisdeur. (Wordt vervolgd.) |