De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPrinses Soundari.
| |
[pagina 357]
| |
dicht bij het doel.
| |
[pagina 358]
| |
volstrekt geen lust offers van onze huwelijkstrouw te worden; wij lijden evenals de anderen onder den druk van dien knorrigen, brutalen tyran; wij hebben hem nooit bemind en mij dunkt, dat wij geen reden hebben hem te betreuren. Mooie vrouwen weten zich altijd te helpen; men vindt gemakkelijk een jongen, dapperen prins als bruidegom.’ Kort daarop was alles in het paleis in diepe rust verzonken, alleen de geneesheer des konings, na zijn meester een drank te hebben gegeven, die hem een ongestoorde nachtrust moest verzekeren, dwaalde alleen door de eenzame gangen, de voorhoven en veranda's; nu en dan stond hij stil om te luisteren of de lamp, die hij in de hand hield, omhoog te heffen. Hij scheen ongerust en mompelde: ‘'t Is sterker dan mij zelf, ik kan er niets aan doen. Ik vrees dat op het laatste oogenblik er nog iets zal gebeuren wat onze plannen omverwerpt. En toch is alles in de kleinste bijzonderheden geregeld; op dit oogenblik gaat de zoon van Douchmanta over de beweegbare brug, die door een onzer over de gracht is geworpen. Door een talrijken stoet omringd nadert Oupagoupta langs de kronkelende paden; in minder dan een kwartier zal hij hier zijn, aan den voet van dit terras, boven de fontein; ik laat hem binnen door de kleine deur, die mij dag en nacht toegang geeft tot het paleis! O, ik weet het wel! Ik speel grof spel, de koning zou mij mijn verraad laten boeten in ongekende folteringen, evenals de arme Bhadrika!’ Hij wischte zich het angstzweet van het voorhoofd. ‘Dwaas, die ik ben, mij zoo te laten verontrusten! Ik heb de achterdocht van Agnimitra in slaap gewiegd. Hij rust nu en vermoedt niet hoe het verraad hem nadert. En de hovelingen! Ik ken hun lafheid genoeg; zij, die zich vandaag nog voor Agnimitra neerwerpen, zullen morgen verklaren dat hij de strengste straffen verdient en dat Oupagoupta de koning is zonder weergâ.’ Reeds naderde de arts de deur, die toegang moest geven aan de samengezworenen, toen hij twee voeten bemerkte onder het zijden gordijn, dat den ingang der vestibule verborg. Zou een spion den samenzweerder gevolgd hebben? In elk geval, een der beide mannen moest voor den andere wijken. De geneesheer zette zijn lamp op den grond, en lichtte onbevreesd het gordijn op; met zijn gierenoogen zag de Pourahita hem woedend aan. ‘'t Is dus waar,’ riep hij uit, ‘gij verraadt uw weldoener! Men had het mij gezegd. Ik heb er mij zelf van willen verzekeren.’ ‘En gij hebt groot ongelijk, want gij zult uw nieuwsgierigheid met uw leven boeten.’ ‘Wat maakt ge u driftig! De studie had uw verhit brein moeten kalmeeren! Ziet ge dan niet dat ik zoo spreek om u te beproeven! Er is altijd een middel om elkander te verstaan. Ik ben ook zoo dol niet op dien grilligen meester, die vandaag of morgen ons onverbiddelijk zou hebben vertrapt alsof wij vliegen waren. Men zegt dat Oupagoupta zeer verstandig is en het geluk van zijn volk zal uitmaken. Mijn ondervinding in regeeringszaken kan den jongen koning nuttig zijn; mag ik hem dan ook niet dienen?’ ‘Vlei u daar niet mede! Onze eerste zorg zal zijn alle Brahmanen te verjagen, wier hatelijke tyrannie wij al lang moede zijn.’ ‘Maar ik heb geen enkel vooroordeel; als gij er volstrekt op staat dat men Bouddhist moet zijn om een hoogen post te verkrijgen, dan heb ik er niets tegen. Ik zal ook Bouddhist worden!’ ‘Gij zijt tot alles in staat, dat weet ik, maar wij vragen dat niet. Opgepast, verdedig u!’ ‘Zeker, ik zal mij verdedigen! Meent gij dat men zich ongewapend te midden eener samenzwering begeeft?’ En de Brahmaan van onder zijn wit kleed een krommen dolk te voorschijn halend, begon de woedende slagen van zijn tegenstander te pareeren. Geen van beiden was gewoon te vechten; de vonken sprongen uit de tegen elkander kletterende wapens, de beide tegenstanders wierpen zich op elkander en putten zich uit in eindelooze krachtsverspilling. De strijd dreigde lang te duren; men moest zich echter haasten en dit zonderlinge gevecht eindigen vóór Oupagoupta's komst. Plotseling sloeg de Pourahita door een handige beweging den arts diens dolk uit de hand en toen zelf zijn wapen wegwerpend, wierp de Brahmaan zich op zijn vijand, dien hij met zijn armen omstrengelde. Wie had ze nu herkend, den geleerde, doorkneed in de kennis der Rig-Veda, en den geneesheer voor wien de wetenschap geen geheimen had? Driemalen rolden de beide mannen over den grond en stonden telkens op, aldoor in elkander gestrengeld, hijgend, sissend, rochelend. Armen, beenen, nagels, tanden, het geheele menschelijke werktuig speelde een rol in dezen wanhopigen strijd; men zou gezegd hebben dat het twee slangen waren, die elkander trachtten te verstikken en in hun ringen te verpletteren! Uit deze vormlooze massa begon reeds het bloed te stroomen, toen men uit den tuin het geschal van een hoorn vernam; dat was het afgesproken teeken om in het paleis te dringen. Met een laatste, krachtige poging maakte de arts zijn rechterhand los en trachtte zijn dolk terug te vinden, die eenige stappen verder, door het licht der lamp beschenen, glinsterde. Minder sterk dan zijn tegenstander, verzwakte de Pourahita zichtbaar; zijn oogen werden dof, zijn zenuwen ontspanden zich, hij liet eindelijk zijn prooi los. De geneesheer sprong op het wapen dat hij snel opraapte en recht op het hart van den Brahmaan richtte, die, zonder een kreet te slaken, ineen zonk. De ellendeling had de straf voor zijn misdaden ontvangen. Na het lichaam verborgen te hebben achter een zijden gordijn, snelde de arts den samenzweerders te gemoet. ‘Waar waart gij? Waarom ons zoo laten wachten?’ vroeg de voedstervader van Oupagoupta. ‘Verwijt mij niets! Ik verloor mijn tijd niet en ik heb u van een geduchten vijand verlost. Maar talm | |
[pagina 359]
| |
niet langer en voer uw plan uit. Terwijl onze vriend Roudraka het paleis met de helft zijner troepen omsingelt, zal de andere helft met ons de slaapkamer van den tyran binnendringen. Een enkel gevaar is te vreezen; de toegangen tot de koninklijke vertrekken worden bewaakt door de vrouwelijke wacht van Yavani. Acht hen niet gering, Heer! het zijn dappere amazonen, die zich even goed als mannen kunnen verdedigen, want de koning heeft geen betere soldaten.’ Men zette zich in beweging; de geplaveide pleinen, de zuilenrijen, de bloemrijke veranda's, zoo straks door den geneesheer doorwandeld, werden door geen enkelen schildwacht bewaakt, maar op de trap, die regelrecht naar Agnimitra voerde, stonden de samenzweerders eensklaps tegenover die zonderlinge eerewacht, die in Oud-Indië het voorrecht had over de koningen te wakenGa naar voetnoot1). Het was geen eerepost, want de vorsten waren gewoonlijk niet erg bemind en de omwentelingen volgden elkander daar even snel op als in onze gezegende dagen. Op elke trede stond een krijgsvrouw, met hangende haren onder een soort van kleinen helm, de handen gekruist op een krommen dolk. Zenuwachtiger dan de mannen, konden zij beter den slaap weerstaan. Allen hielden de oogen wijd geopend en de ooren gespitst. De Yavani, op de eerste trede geplaatst, zag in de verte den troep naderen en toen Oupagoupta verscheen, wilde zij hem, zonder eenige andere verklaring, met haar wapen treffen. De barbier en de voedstervader van den vorst snelden toe om hem te beschermen. Men kon dezen strijd, hoe ongaarne ook, niet vermijden. Van alle kanten herhaalden zich de angstkreten. De samenzweerders maakten hun dolken los en trachtten zich een weg te banen door dezen levenden wal; verpletterd onder het aantal, vielen de dappere amazonen, zonder een klacht te uiten, met die stoïcijnsche berusting, door het Oostersche fatalisme ingeboezemd; haar warm bloed verfde de doorschijnende kristallen treden rood; de opstandelingen klommen aldoor naar boven, telkens uitglijdend, al deze verminkte, bloedende lichamen vertredend. ‘Houdt op,’ riep Oupagoupta vol afschuw uit, ‘was dat dus, wat gij mij beloofd hebt? Mij, die er mij een gewetensbezwaar van maakte een insect te dooden, moet ik voor de zegepraal mijner zaak zoovele menschelijke wezens opofferen? Liever dan dit bloedbad voortzetten, wil ik liever niet regeeren! Dat alle dolken onmiddellijk in hun scheden terugkeeren.’ De gebiedende stem des vorsten liet geen verzet toe. Oupagoupta, de nederige en vreedzame kluizenaar, maakte plaats voor den afstammeling van een groot ras, voor wien ieder sidderde. Overigens was de strijd geëindigd, de arme heldinnen hadden bijna allen haar trouwe plichtsbetrachting met haar leven betaald en men was het koninklijk slaapvertrek genaderd. Op dit oogenblik kwam een vrouwelijke gedaante zich voor de voeten van Oupagoupta werpen. Zij was beeldschoon, haar lange lokken vielen verward over haar kleeding, die duidelijk verried dat zij vol angst en verwarring, werkelijk of slechts voorgewend, haar rustbed had verlaten; zij omklemde zijn voeten en smeekte om genade. Het was Vasavadatta, die, toen zij het gevaar bemerkte en begreep dat Agnimitra's rijk geëindigd was, al haar gezellinnen vóór wilde zijn om zich het eerst te vertoonen aan den nieuwen meester, hopende daardoor indruk op zijn hart te maken. Maar zij had den verkeerde voor zich. ‘Wie is die vrouw?’ vroeg Oupagoupta, zich onverschillig omkeerend. ‘De jongste en schoonste van Agnimitra's vrouwen, Heer!’ antwoordde de barbier Oupali, ‘men zou ver moeten zoeken om haar gelijke te vinden.’ Zonder op haar smeekende houding en smachtende oogen te letten, weerde de prins haar van zich af en trad in de slaapkamer des konings. Eindelijk zou hij den ontaarden broeder en moordenaar zijns vaders van aangezicht tot aangezicht zien. Een ongeloofelijke wanorde heerschte in de kamer; de meubels waren omver geworpen, de gazellenhuiden van de koninklijke legersteden met geweld vertreden, alles droeg den stempel van schrik en verwarring, maar de roofvogel was zijn nest ontvlucht. Vergeefs lichtten de samenzweerders de draperieën op en onderzochten de hoeken der zalen. Waarlangs had hij kunnen ontvluchten; zijn buitengewone zwaarlijvigheid moest hem immers in alle pogingen tot vluchten belemmeren! Het was van belang zich van zijn persoon te verzekeren, want wanneer hij vrij was in zijn bewegingen zou hij nog het overschot van zijn troepen kunnen verzamelen en zich in zijn paleis versterken als in een fort. De zoo gelukkig begonnen onderneming scheen gevaar te loopen; reeds betreurden velen het, zich in een komplot te hebben gewikkeld dat hun duur kon te staan komen, want de doodstraf was voor politieke misdaden in Indië nog alles behalve afgeschaft. Vooral de barbier scheen ontevreden en fluisterde den voedstervader des vorsten toe: ‘Mijn compliment! Gij hebt ons in een mooie onderneming meegesleept. Als wij Agnimitra hier niet vinden, dan is het omdat hij zich bij den Pourahita bevindt, de slimme wreedaard, die ons allen zonder genade zal laten wurgen.’ Gelukkig voor den wettigen erfgenaam, was de angst van den barbier ijdel; wij weten dat de Pourahita niet meer in staat was een vlieg kwaad te doen en Agnimitra's toestand was niet veel beter. Plotseling gewekt door het gedruisch van het gevecht op de trap, was hij uit zijn bed gesprongen en begreep hij dat het zoo gevreesde einde nader was dan hij meende. Dharini had gelijk; tot geen prijs wilde de koning levend in handen vallen zijner vijanden. Een hoop kussens hielp hem een soort van opening bereiken, | |
[pagina 360]
| |
zorgvuldig verborgen achter een houtwerk, dat men naar verkiezing kon wegschuiven. Dit beweegbare luik kwam uit op een binnentrap die toegang gaf tot den top van den hoogsten toren der koninklijke paleizen. De tyran, hoe ook bemoeilijkt door zijn dikte, klom met jeugdige behendigheid tot de tinne der torens; zijn suizende ooren deden hem zich verbeelden dat men hem vervolgde, en de vrees leende hem vleugels. Op het plat gekomen, bleef hij staan en aarzelde zich zelf recht te doen, maar in de verte zag hij zijn vrouwen vluchten als een troep verschrikte sarika's, Vasavadatta aan haar hoofd. Allen verlieten hem; zelfs al schonk men hem het leven, dan nog zou hij door allen verlaten zijn. Waarom zou hij langer in ballingschap of in de gevangenis zijn ellendig bestaan voortsleepen? Vrouwen of hovelingen, hij had zich bij niemand bemind weten te maken, des te erger voor hem! Het noodlot besliste, hij moest verdwijnen. En de tyran, die niet wilde leven, beroofd van zijn macht, wierp zich in het ledige; zijn verpletterd lichaam ketste van balkon tot balkon tot aan den voet van den toren, waar zijn hersens uit elkander spatten als een bloedige brij. Eenige minuten later raapte men hem op; onder zijn verbrijzeld voorhoofd fonkelden zijn oogen nog van toorn. Ondanks de liefderijkheid, aan Bouddha's leerlingen eigen, was Oupagoupta niet bijzonder aangedaan op het gezicht van zijn oom in dezen droevigen toestand. Zijn zelfmoord vergemakkelijkte de zaak buitengewoon; geen tegenstand was meer te vreezen en evenals de geleerde dokter had voorzien, de opgaande zon zag de hovelingen diep neergebogen om den nieuwen koning te begroeten. Het land herademde, van alle kanten begroette men vol blijdschap den jongen, ridderlijken vorst, die weldra ook van zijn machtigen nabuur, den koning van Magadha, een gezantschap ontving, met de opdracht, hem te verzekeren, dat koning Asoka zijn veroveringsplannen liet varen en gereed was de rechten van Douchmanta's zoon tegen iedereen te verdedigen. Bouddha was hem in een droom verschenen en had hem dit bevolen. De vrede was dus in binnen- en buitenland verzekerd en nu mocht ook Oupagoupta aan zijn eigen geluk denken. ‘Wat wil Uw Majesteit beslissen ten opzichte der Ranies?’ vroeg de geneesheer, ‘zij wachten vol onrust en angst haar lot af en vragen gehoor bij den nieuwen koning.’ ‘Wat behoef ik haar te zien? Dat men ze wegzende met een behoorlijke som gelds en alle juweelen, die zij aan de mildheid van den vorigen koning hebben te danken.’ ‘Maar Uw Majesteit heeft toch niet het voornemen te leven als de kluizenaar Oupagoupta? Het is de plicht van den afstammeling van een groot ras voor een talrijke nakomelingschap te zorgen.’ ‘Vrees niet!’ zeide de Bouddhist met een ondeugenden glimlach, ‘wij hebben daar reeds aan gedacht.
gevallen.
Gij vertrekt onmiddellijk naar een vrouwenklooster, dat zich in den omtrek van Rajagrika bevindt; daar zult gij haar vinden, die mijn hart uitverkoren heeft; gij zult haar in alle haast hier brengen opdat onze vereeniging zoo spoedig mogelijk plaats hebbe!’ En terwijl haar vriend zijn stoutste droomen werkelijkheid zag worden, bedelde Soundari, in gezelschap van haar vriendin Padmani van deur tot deur haar dagelijksch voedsel af; de vriendschap van Soundari was Padmani's eenige troost. ‘Alle regels van den Pratimockcha zullen mij niet beletten u lief te hebben,’ zeide zij, haar magere armen om de bloeiende gestalte harer vriendin slaande; ‘gij hebt mij den lust om te leven teruggegeven. Zoo lang gij hier zijt, zal ik alles dragen, zal ik den moed hebben te | |
[pagina 361]
| |
leven, maar als gij mij eens verlaat, dan zal ik evenals de plant, verwelkende in de schaduw der bosschen, van deze wereld scheiden, waar ik niets heb gedaan dan lijden. Zweer mij dat gij mij nooit zult verlaten!’ ‘Lieve Padmani, twijfel niet aan mijn genegenheid,’ antwoordde Soundari,
een lief klaverblad. Naar H. Rettig. (Zie blz. 362.)
geen eed willende uitspreken, dien zij vurig wenschte niet te houden. Groote tranen sprongen uit de oogen der prinses. ‘Weigert gij onze vriendschap te bevestigen? Helaas! vergeef mij, indien ik er op aandring. Dezen morgen ben ik zoo treurig, zonder te weten waarom, of liever, ik weet het maar al te goed. Dezen nacht heb ik gedroomd dat men u kwam halen om een troon te beklimmen en de gade te worden van een groot koning. 't Is dwaas misschien, maar ik stel een onbepaald vertrouwen in droomen. Beknor mij, lieve vriendin, zeg dat het dwaas is mij zoo te verontrusten en dat ik niet behoef te vreezen, ooit van u gescheiden te worden.’ Geheel verteederd drukte Soundari haar tegen haar hart, als een bedorven kind, dat men tot bedaren tracht te brengen. Padmani droogde haar tranen en de twee vrouwen traden in de stad met de ernstige ingetogen houding, die bedelzusters past; haar aalmoezenzakje was spoedig gevuld en niemand vermoedde welke gedachten de zielen der koninklijke jonkvrouwen vervulden. Arme Padmani! Acht dagen later werd haar droom werkelijkheid en de afgezant van Oupagoupta kwam Soundari halen in een vergulden draagstoel, door een olifant gedragen. Toen zij den prachtigen stoet vóór de kloosterpoort zag stilstaan, sprong Pousparika van blijdschap op, en riep juichend uit: ‘Wij zullen dus voor goed dit saaie gezelschap verlaten en die vervelende regels en die flauwe maaltijden.’ Gautami, die haar hoorde, zag streng haar dochter aan. | |
[pagina 362]
| |
‘Is het wel mijn kind, dat zoo durft spreken? Dwaze, gij waart in de haven, veilig tegen den storm, en nu gaat gij u opnieuw, vroolijk van harte, werpen in den afgrond van ijdelheid, ellende en ongerechtigheden, die de wereld der zielsverhuizing genoemd wordt?’ ‘De eerbiedwaardige Gautami moge zeggen wat zij wil, maar mijn leven is onafscheidelijk aan dat mijner prinses verbonden; ik heb haar ongeluk gedeeld, waarom zou ik niet meegenieten van haar vreugde! Kom, mevrouw! Laten wij gaan! Wij hebben nog toebereidselen te maken, want ik denk wel niet dat u zich in deze oude pij zal voorstellen aan uw koninklijken gemaal?’ ‘Hare Majesteit,’ zeide de geneesheer, ‘zal in Rajagrika de kleederen vinden, passend aan haar rang.’ Maar Soundari toonde niet denzelfden ijver als haar dienares; zij bleef zwijgen met neergeslagen oogen; toen zij ze opsloeg, bemerkte Pousparika dat zij vol tranen stonden. ‘Wat mevrouw,’ riep zij, ‘een troon en een aangebeden echtgenoot wachten u en gij weent! Wat een ondankbaarheid jegens het lot, dat u zoo gelukkig maakt!’ ‘Ziet gij dan niet dat een bittere gedachte mijn geluk vergiftigt? Wat zal er worden van het lieve kind, dat mij zoo aanhing? Ach! ik zal in geen geval heengaan zonder haar vaarwel te hebben gezegd.’ ‘Ik deel in uw leedwezen, maar Padmani is op dit oogenblik niet hier; zij geeft les in een klooster, verscheidene mijlen ver en zij komt pas van avond terug. Geloof mij, niets is hartverscheurender dan afscheid nemen; dat is de wond openrijten, in plaats van haar te genezen.’ ‘Bovendien,’ zeide de dokter, ‘zijn de bevelen des konings zeer streng; 't is mij niet geoorloofd hier langer te blijven dan een uur!’ Soundari zuchtte maar zij gehoorzaamde, na de vrouwen op het hart te hebben gedrukt, Padmani zoo voorzichtig mogelijk op de treurige tijding voor te bereiden. Het geheele gezelschap, Gautami er onder begrepen, snelde toe om den stoet te zien vertrekken. ‘Vergeef mij, moeder!’ sprak Pousparika, ‘ik kan niet anders, als ik eens van het hof kan ontsnappen, dan zal ik eenigen tijd bij u komen doorbrengen!’ En hier zijn de avonturen van prinses Soundari geeindigd. Deze laatste reis liep even snel als gemakkelijk af. De vreugde van Oupagoupta is niet te beschrijven; zijn nog geheel ongerept hart kon nu in vollen omvang de zaligheid eener geoorloofde liefde smaken. De arme Padmani was minder gelukkig; toen zij het droevige nieuws vernam, uitte zij geen klacht, maar zij hield woord; haar leven was geknakt, na Soundari's vertrek begon zij te kwijnen en stierf kort daarna. Vasavadatta vluchtte naar het hof van Guzerate, den versmaden minnaar van Soundari en was zoo handig hem er toe te brengen haar te huwen. De nar Manavaka had een schitterende loopbaan en bracht het aan 't hof van koning Asoka tot de hoogste eereposten; hij dacht er niet meer aan, de tuinierster Pousparika te huwen, die er volstrekt niet om treurde en haar kostbare vrijheid niet door het huwelijk aan banden liet leggen. En verder eindigt de geschiedenis als een tooversprookje. Oupagoupta en Soundari regeerden lang en gelukkig en verheugden zich in een groot nageslacht. |
|