De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe wonderbare droom.
| |
[pagina 308]
| |
hij had hem leeren paard rijden, hem vergezeld op zijne tochtjes in de omliggende bosschen. Niet minder dan de ouders, had ook hij getreurd om het verlies van zijn jongen meester. En daar was Melati bij hem gekomen en had hem verteld, dat de jonge heer niet dood was, dat men dien op ging zoeken, dat er reeds een schip voor gereed lag. En als de oude heer en de Njonja hem nu permissie gaven, wilde ook hij meegaan met dat schip, om zijn ‘geliefden Sinjo Prancis’ (want ook hij noemde hem nog zoo) op te gaan zoeken. Juist kwam de oude heer de trap der achtergalerij op en de oude Maleier, anders zoo hooghartig van aard, stortte zich aan de voeten van zijn meester en vroeg toestemming om meê te mogen gaan. ‘Zoo kapt. Mohammed het goed vindt,’ zeide de heer Verbeek, ‘dan geef ik gaarne mijne toestemming; bedenk echter Molani, dat gij geheel onder diens bevelen zult staan, er kan slechts éen hoofd op een schip zijn.’ De Arabier had er niets tegen, integendeel, hij zag den moedigen Maleier met een goedkeurenden blik aan, en beschouwde hem als eene aanwinst voor de expeditie. De jonge mevrouw Verbeek wilde ook nog een slaaf medegeven, ‘de oude Ali’ genaamd; deze was in zijne jeugd geroofd van een der naburige eilanden, hij verstond de meeste talen der slaven, die uit verschillende havens aankwamen. Stil van aard, sprak hij gewoonlijk weinig met de andere slaven, die zelfs vrees voor hem schenen te koesteren wegens zijn woest en stug uiterlijk. Aan zijne meesters scheen hij zeer gehecht, vooral aan Francis. Deze had hem gekocht van een ouden planter, welke bekend stond wegens de wreede behandeling zijner slaven. Toen Francis daar op zestien-jarigen leeftijd logeerde, werd hij gebeten, door eene kleine witte slang, op 't oogenblik dat hij eene vrucht wilde plukken, en Ali stond er dicht bij, toen hij gebeten werd. Snel als de bliksem, had hij het slangetje bij den kop gepakt, dat met een steen verpletterd en daarna fijn gewreven, vervolgens vermengd met eenige kruiden, die hij snel uit het gras zocht en dit op de wond van den jongen man uitgespreid. Daarna had hij gezegd dat er gezorgd moest worden dat de jonge heer wakker bleef. Den ganschen nacht had hij met ‘Man Molani’ bij diens bed gewaakt, en terwijl Molani den jongen man wakker hield, door hem sterke koffie te laten drinken, en hem gedurig te schudden, had hij voor diens bed geknield gelegen, den ganschen nacht door allerlei gebeden prevelende. ‘Tooverspreuken,’ zeiden de andere slaven. ‘Nonsens,’ zeide zijn oude meester. Hoe het zij, Francis was genezen en de slang, eene ‘Oeler welan’, was bekend als zeer vergiftig. Francis kocht dadelijk den slaaf van zijn vorigen meester, en toen hij hem medebracht op het land van zijn vader, wilde deze hem dadelijk de vrijheid geven. Doch Ali wilde niet vrij zijn. Zijn land, het land waar hij geroofd was, kon hij toch nooit terug vinden, zeide hij, zijne ouders, zijne geheele familie, waren te gelijk met hem geroofd, zijne moeder had hij gedurende dien tocht zien sterven. En waar zouden de anderen zijn? Bij die natuurmenschen kan men nog dankbaarheid vinden. Als een hond had hij zich gehecht aan zijn jongen meester, ‘en naderhand aan diens vrouw en kind. “Ali” moet ook mede,’ zeide de jonge mevrouw Verbeek. Daar hij in het huis te Batavia was gebleven, zou de oude heer het hem den volgenden dag gaan meêdeelen. Deze ging den volgenden dag reeds vroegtijdig op weg naar het schip ‘de Fortuin’, dat hem een zoon van een ouden vriend zou brengen. Voor het huis van zijne schoondochter gekomen, liet hij den wagen stilhouden, om aan Ali meê te deelen welken tocht hij mede mocht maken. Deze hoorde, zooals altoos, schijnbaar ongevoelig alles aan, doch toen hij goed begreep, dat hij, ‘Ali’, meê mocht gaan, om zijn geliefden jongen meester op te zoeken, beefde zijne stem, toen hij den ouden heer voor die gunst dankte, en zijne toestemming verzocht om een dolk en ook den sabel van zijn jongen meester meê te mogen nemen. ‘Een dolk zal ik voor u koopen, nieuw, in de stad, en de sabel moogt gij meenemen,’ luidde het antwoord van den ouden heer. Tegen 12 uur kwam de heer Verbeek op zijn land terug, vergezeld door zijn logé, den jongen Muller. Diens vader was in zijne jeugd een schoolmakker van hem geweest. Was het den heer Verbeek meegeloopen in de wereld, den heer Muller was alles tegengeloopen. Ten laatste had hij gedacht aan zijn ouden vriend, die hem eens geschreven had, dat het hem zoo goed ging in de ‘Oost’ en hem herhaaldelijk had aangeraden, toch over te komen. Neen, dáárvoor was hij te oud, maar zijn zoon, zijn Anton, dien zou hij zenden. En hij zal ‘welkom’ zijn, had de heer Verbeek geantwoord. En wat dat woord in Oost-Indië toen beteekende en ook nu nog somwijlen beteekent, daar zou menig Hollander verhalen van kunnen opdisschen die men hier in ons koude Holland voor overdrijving, ja zelfs voor tooversprookjes zou houden. Het was een jongmensch, met blond krullend haar, en een gezonde, blozende tint, die donkerder was geworden gedurende de reis, die vijf maanden geduurd had. Hij zag er knap uit, doch had eenigszins weifelende of bedeesde manieren. ‘Komaan, Muller, nu zal ik je eerst eens aan de dames voorstellen. Vrouw, hier heb je nu Anton Muller, de zoon van mijn ouden vriend, en dat is nu mijn vrouw en mijn dochter, de vrouw van mijn zoon, het woord “weduwe”; had de heer Verbeek nog nooit kunnen uitspreken als hij van de vrouw van Francis sprak. En nu zal ik je eerst je kamer wijzen, jongmensch, eene aanmerking echter vooraf, als je niet precies doet of je hier in je eigen huis bent, dan worden wij kwade vrienden. Beschouw dit als uw eigen huis en beschouw mij als uw vader. Komaan, dit is uwe kamer. Hola, Nèk, is alles hier in orde? Jawel,’ zeide hij, de keurige en ruime kamer rondkijkende. ‘Daar stond een ledikant, twee groote kasten, een divan, eene tafel en een paar stoelen, en in het galerijtje, vlak daarvoor, een paar luierstoelen en kleine tafel. | |
[pagina 309]
| |
in de dorpsstraat. Naar Fred. Brown.
| |
[pagina 310]
| |
‘De mandiekamer (badkamer) zal April je wijzen. Hier April,’ den kleinen jongen roepende, die voor de deur zat, ‘dit is uw nieuwe meester, bedien hem goed, hoor.’ April boog deftig en wilde zijn nieuwen heer de mandiekamer wijzen, doch de oude heer ging meê. ‘Zeg eens, totok’ (echte Hollander), zei hij, ‘baden zal je nog wel niet gewend zijn, dus ik wil je uitleggen, hoe je dat doen moet. Wij sirammen ons hier, dan gooi je eenige malen dat kleine emmertje dat gij daar ziet staan, naast die groote kuip water, over uw hoofd, begrijp je? Hier naast is ook een zwembad, maar als gij niet goed zwemmen kunt, heb ik liever niet dat gij daarvan gebruik maakt, daar het vrij diep is. Over een uur dejeuneeren wij en verwacht ik u in de achtergalerij.’ Zagen wij eerst reeds de overvloedige rijsttafel bij de jonge mevrouw Verbeek, hier kon ze gerust overdadig genoemd worden. Welk een aantal gerechten! De vruchten stonden in zilveren schalen tusschen de prachtigste bloemen op tafel gerangschikt. De ananas, niet zooals men die in Europa ziet voordienen in hare schil of liever bevallig kleed gewikkeld, neen, geheel afgeschild en daarna in zout water afgewasschen om er de scherpte aan te ontnemen, de donkere mangistans, de groene zoete oranjeappelen, de lichtgele doekoes en verschillende soorten van pisang flankeerden de tafel. Om één uur waren allen aan de rijsttafel bijeen. De jonge Muller, zich onhandig bedienende van de ontelbare kleine schoteltjes, welke meest gekruide samballans bevatten, vond ze voor zijn Hollandsch verhemelte te sterk gekruid. ‘Komaan, Muller,’ zeide de heer Verbeek, ‘al die dingen zijn nog te sterk voor u, maar gij zult er u wel aan wennen, want het eten er van is zeer gezond en men heeft die prikkelende spijzen in dit klimaat noodig. Ik heb ten minste opgemerkt, dat menschen, die ze niet eten, hier nooit zeer gezond zijn. Men schijnt hier dien prikkel bepaald noodig te hebben. En nu het déjeuner afgeloopen is, is het onze gewoonte, allen wat te gaan rusten, gij waart dat zeker aan boord ook reeds gewend. Om 4 uur verzamelen wij ons weer hier om thee te drinken, Maar, kom dan niet in een gekleed jasje, zooals nu, binnen. Hebt gij geene witte jasjes, hebt gij geene kabaja's meêgebracht?’ ‘Kabaja's? Witte jasjes? Neen, die heb ik niet, ik weet niet eens wat een kabaja is!’ ‘Enfin, moeder zal en wel eenige voor u laten maken, tot zoo lang zal ik u met een paar helpen, want gij kunt toch niet in een gekleede jas naar de mandiekamer gaan.’ Niettegenstaande die vermaningen en raadgevingen, kwam Muller om 4 uur toch in zijn gekleede zwarte jas aan de theetafel, hoewel de heer Verbeek hem zelf eene kabaja gebracht had. Maar, zich in zulk een kostuum aan de dames te vertoonen, neen, dat durfde hij niet, daarvoor bedankte hij ronduit! ‘En ik dan,’ zei de heer Verbeek? ‘U, ja u is er aan gewoon, u staat het goed, ik zie er bespottelijk in uit, ze zouden mij uitlachen. Ook is u in uw eigen huis.’ ‘Pas op, Muller, ik heb u gezegd het ook als het uwe te beschouwen, die laatste aanmerking gaat dus niet op.’ Ten laatste kwam men overeen dat Muller de kabaja zou dragen naar en van de badkamer, terwijl men spoedig voor witte jasjes zou zorgen. Den volgenden morgen, toen hij in zijn voorgalerijtje zat, waar April hem zijne morgenkoffie had gebracht, stond er een jonge slaaf voor hem, die zich buigend aandiende als de kleermaker en hem de maat nam. 's Avonds te 6 uur in zijne kamer komende om zich te kleeden, vond hij daar reeds een compleet wit kostuum voor hem klaar liggen. De vlugge vingeren van eenige jonge slavinnen hadden meêgewerkt om dat zoo spoedig klaar te krijgen. Het was Zaterdagmorgen geworden, en de oude heer zou, door Muller vergezeld, naar de benedenstad gaan, om de ‘Bintang Mas’ (de gouden ster), zoo heette het schip van den Arabier uit te zien zeilen. Reeds om 4 uur des morgens vertrokken zij en om half zeven waren ze in de stad en aan de reede van Batavia. Ze lieten zich naar boord van den schoener roeien. ‘Man Molani’ en ‘Ali’ waren den vorigen avond reeds aan boord gekomen, nadat Molani eerst dien morgen aan de bedienden en slaven van zijn heer een sedekahGa naar voetnoot1) gegeven had. De priester was eerst gekomen en had den buffel gezegend, dien men slachten zou; den kop en nog een gedeelte er van, nam hij als zijn buit, als zijn rechtmatig aandeel, meende hij, mede. Voor hij vertrok, had hij ook de wapenen van Molani gezegend. Ali was geen Mohamedaan en wilde zijne wapenen niet laten zegenen. Toen Molani hem dit voorstelde, had hij op zijn gewone stugge manier geweigerd. Dit nam niet weg, dat hij van harte meedeed aan het inlandsche feest. Men verdeelde de overblijfselen onder de slaven en eenige genoodigde vrije mannen der naburige landerijen en toen het feestmaal om 4 uur afgeloopen was, hadden Molani en Ali zich op weg begeven naar het schip, voorafgegaan door vier koelies, welke hunne kisten droegen. Beiden waren voldoende uitgerust voor de lange zeereis, welke men berekend had dat misschien zes à zeven maanden zou kunnen duren. Nog lang hoorden de beide mannen de luidruchtige, nu vroolijke tonen der gamelang, welke hen eene goede en voorspoedige reis toewenschte. Om half acht vertrok het schip uit de haven. De heer Verbeek en Muller hadden de inrichting beschouwd. Eene kleine kajuit was gemakkelijk ingericht; daarin waren 2 kooien, de hut van den kapitein grensde daaraan, hij deelde die met een broeder van hem, welke den rang van stuurman op het schip scheen te bekleeden. Behalve de bemanning, Chineesche kok enz., | |
[pagina 311]
| |
Molani en Ali, had hij twintig mannen meêgenomen, waaronder een reusachtigen neger, die ieders bewondering opwekte. Er waren voldoende wapenen aan boord, ook twee kleine mortieren, zooals men ze noemde, ingeval men door zeeroovers aangevallen mocht worden. En zoo stevende dan de ‘Bintang Mas’ onder goede voorteekenen, prachtigen zonneschijn en gunstigen wind, de zee in; op zijn geheimzinnigen tocht, het zoeken naar een vermiste, de hoop en goede wenschen van zoovelen met zich mede voerende. Eenige dagen later vinden wij den jongen Muller, reeds meer gewend aan het Indische leven; hij begint met smaak van de scherpe schotels eerst te proeven, daarna te eten; jammer echter dat zijn toilet in 't geheel niet ingericht was voor het Indisch klimaat. Jasjes van dik laken of fijn duffel, zijn daar te allen tijde te warm geweest. Toen hij dan ook den heer Verbeek zou vergezellen naar eene partij bij een der Hoog Edele heeren in de stad, waar men in een rok moest verschijnen, werd dat kleedingstuk met algemeene stemmen afgekeurd. Niet alleen, dat het laken er van te dik was, maar ook de snit was zóó, dat men bang was, dat hij er om uitgelachen zou worden. De heer Verbeek verzon dus een voorwendsel om niet te gaan, en bleef met Muller thuis, want in dien rok kon hij zich onmogelijk vertoonen. Men wist echter in zulke gevallen raad. Er hadden meer jongelui bij de familie Verbeek gelogeerd, die in dezelfde omstandigheden als Muller verkeerd hadden. Op zekeren dag werd aan Muller door de oude mevrouw meegedeeld, dat er 's avonds eenige gasten kwamen dineeren en men verzocht hem voor die gelegenheid in zijn rok aan tafel te komen. Toen Muller 's avonds feestelijk gekleed aan tafel verscheen, zag hij echter niemand dan den ouden heer en mevrouw Verbeek, benevens Marie, hunne schoondochter; men vertelde hem toen, dat de gasten na het diner zouden komen. Bij het rondbrengen der soep had Rosa echter de onhandigheid, een gedeelte daarvan op zijn schouder uit te gieten. De jonge mevrouw Verbeek meende toen gezien te hebben dat Melati haar een duw gaf en dat de beide meisjes glimlachten. Gewoonlijk werd zoo iets streng berispt, ditmaal vergenoegde de oude mevrouw zich met een enkel woord, terwijl de oude heer, tot Marie's verbazing, de beide meisjes lachend aankeek. Muller alleen scheen hevig verschrikt te zijn door het voorval. Zijn rok bedorven! De rok waarmede hij op audientie moest! Hij had reeds vernomen, hoe schrikkelijk duur men zulk soort kleederen te Batavia betalen moest. Na afloop van het diner, nam de oude heer Muller meê naar de voorgalerij en sprak hem aan: ‘Zeg eens, mijn jongen, door de onhandigheid van een mijner bedienden is heden avond uw rok bedorven, vergun mij dus die lompheid weer goed te maken. Zoodra wij naar de stad gaan, breng ik u bij Cordier, (een toenmalig Fransch kleermaker, die als soldaat was uitgekomen en zich later als kleermaker te Batavia had gevestigd) en wij laten u een anderen rok maken, want dat is iets, waar gij hier niet buiten kunt. Neen, geene bezwaren, ook geen dankbetuigingen, 't is niet meer dan een staaltje van mijn plicht, want ze hebben heden avond uw rok leelijk bedorven. Voor 't overige kunt gij u nu best in uw zwart jasje vertoonen, daar komt juist onze visite aanrijden. 't Is onze buurman Van Tol met vrouw en dochter.’ Zoo handelde men toenmaals als men logé's kreeg, wier garde-robe iets te wenschen overliet. Welk eene kiesche manier om iemand van andere en betere kleeding te voorzien. Toen Marie in hare kamer gekomen was, vertelde Melati haar, dat zij en Rosa op last van den ouden heer gehandeld hadden, en dat zij soep het beste hadden gevonden om den rok totaal te bederven. Wat heeft mijn schoonvader toch een edel hart, dacht Marie. Den volgenden morgen gaf zij aan de oude mevrouw te kennen dat zij weer naar haar eigen huis verlangde en vroeg haar of zij Melati meê mocht nemen. ‘Gij moogt haar meenemen,’ kreeg zij tot antwoord, ‘ja, wat mij betreft, zelfs houden, doch dit moet met papa's goedkeuring geschieden. Spreek er dus eerst met hem zelf over.’ Meermalen reeds meende Marie opgemerkt te hebben, dat de oude mevrouw niet veel van Melati hield; toen zij dan ook op het land logeerde, werd Melati zoo lang aan haar gegeven om haar te bedienen. Spoedig ontstond er nu eene innige vriendschap tusschen de beide jonge vrouwen. Ook had Marie dikwijls den blik opgemerkt van den ouden heer als Melati aan tafel bediende, 't was somtijds of het hem hinderde, als zij hem de spijzen aanbood. Hetzelfde had ze ook vroeger bij Francis opgemerkt. Aan de toestanden dier dagen gewoon, bracht Marie een en ander met elkander in verband en ze besloot aan mama te vragen haar Melati af te staan. Het toeval was haar daarin gunstig. Op zekeren dag, aan tafel zittende, had zij Melati bij haar zoontje gelaten, plotseling hoort zij een gil in hare kamer, en ziet de oude baboe aan komen vliegen met het kind op den arm, terwijl Melati hinkende achteraan kwam. Terwijl het kind in zijn bedje lag en Melati het kipaste (zachtjes met een waaier wuiven om te verkoelen), zag zij eensklaps, dicht bij het hoofdje van 't kind, een grooten schorpioen zich bewegen. Zonder zich te bedenken sloeg zij dien met den rand van 't kussentje op den grond neer, hij viel vlak bij haar voet en stak haar meteen. Nèk, welke er dichtbij zat, schrok zoo geweldig, dat zij het kind in eens opnam, en bij zijne moeder bracht, hetgeen het deed schrikken en in een luid geween uitbarsten. Voordat men nu wist of begrepen had wat er gebeurd was, want uit den verwarden woordenvloed van Nèk kon men niet wijs worden, dacht men reeds dat de kleine sinjo gestoken was. Toen Marie echter de gezwollen voet en de pijnlijke trekken van Melati zag, viel zij dezen om den hals, haar dankende dat zij haar kind gered had. April moest de schorpioen opzoeken en volgens de geneesmethode der inlanders werd het dier fijngewreven en op de wond gelegd. (Kinderen sterven dikwijls door | |
[pagina 312]
| |
den steek van een schorpioen, door de hevige koortsen die er op volgen; volwassenen echter zelden). Ofschoon Melati veel pijn leed, genas de wond toch in een paar dagen. Dit maakte dat Marie zich nog meer aan Melati hechtte. Als zij haar aanzag, zoo jong, zoo schitte end schoon, bijna even blank als zij zelve, dan beklaagde zij het lot der jonge slavin. Wat stond haar naderhand te wachten, als hare meesters eens overleden waren? Kwam Francis terug, dan was het niets, dan zou Melati ook bezorgd zijn, doch, kwam die niet meer terug, wat dan? Toen Marie dus een uur daarna naar papa's kantoor ging en dien verhaalde dat zij zoo aan Melati gehecht was, ook door haar gedrag toen zij haar zoontje gered had van den steek van den schorpioen, dat zij haar dus gaarne wilde meênemen naar Batavia... ‘Om uw kind op te passen?’ vroeg papa eenigszins scherp, haar onderzoekend aanziende. ‘Neen, papa, als u mij Melati geeft, wilde ik haar tot mijn gezelschap meênemen, ik wilde haar hare vrijheid geven en haar meer als vriendin, als zuster,’ zeide Marie weifelend, ‘beschouwen, ik ben daar zoo alleen sinds Francis weg is,’ zeide zij, in tranen uitbarstende.’ ‘Welnu, Marie, wilt gij Melati als zoodanig in uw huis nemen, dan schenk ik u haar, ik behoef u niet te zeggen goed voor haar te zijn, gij zult haarde vrijheid geven, zegt gij? Doch,’ voegde hij er aarzelend bij. ‘Weet mama er van?’ ‘Die heeft mij juist naar u verwezen, papa. O, hoe dank ik u,’ zeide zij, hem omhelzende. Melati zou dus meegaan, Marie deelde haar mede dat zij vrij was, dat zij door haar gedrag jegens haar kind, haar voortaan als een zuster beschouwde. Eerst kon Melati moeielijk aan de groote verandering in haar toestand gelooven, doch toen zij hare slavenkleederen moest afleggen, toen de oude baboe haar kwam kleeden in de kleeren van haar meesteres, toen dankte zij Marie met tranen in de oogen. Ook de oude baboe hielp haar met de meeste bereidwilligheid, terwijl zij onder het aankleeden mompelde: Sinjo Francis' eigene zuster.
Reeds zijn zeven maanden verloopen. Nog is de ‘Bintang Mas’ niet terug. Men heeft er zelfs nog niets van vernomen. Reeds lang is Marie in hare woning teruggekeerd en wij zien haar in de pendoppo zitten. Melati, thans Nonna Anna, zit in sarong en kabaja gekleed bij haar. Zij is bezig met eenig naaiwerk, Marie zit droomerig voor zich uit te staren, droeviger dan ooit staan hare trekken. Zou Francis dan toch verloren zijn? Zou het schip dan nooit terugkomen, dacht zij. De oude baboe zien wij niet. Nèk werd oud. Op zekeren morgen had zij over hoofdpijn geklaagd en was sinds dien tijd niet meer uit hare kamer gekomen. Juist waren Marie en Melati (thans Anna) naar haar wezen kijken en ze hadden haar in eene hevige koorts gevonden. Ze lag te ijlen en verbeeldde zich met haar Sinjo Prancis te wandelen, toen hij nog een klein kind was. Ze bevalen haar aan de zorg van de oude slavin aan, welke haar oppaste, toen de oude Nèk eensklaps op ging zitten, strak voor zich uitkeek en met duidelijke stem de volgende woorden sprak: ‘Daar, dáár komt het schip aan, met mijn sinjo. Neen, ik wil niet verhuizenGa naar voetnoot1), voordat ik hem nog eenmaal gezien heb. Zoolang zal ik nog blijven.’ Getroffen keerde Marie zich om, doch Nèk lag weer wezenloos ter neer en antwoordde op geen enkele vraag. Marie zat nu zich zelve af te vragen, of dit wat beduidde. Helaas! Waren hare voorgevoelens, haar droom uitgekomen? Immers neen, langzamerhand begon hare hoop te verflauwen en zij werd met den dag moedeloozer. Den volgenden dag, het zal zoo wat drie uur in den middag geweest zijn, hoorde Marie stemmen, eerst in de voorgalerij, daarna hoorde zij Anna aankomen, die aan hare deur riep, dat de Arabier Ali er was om haar te spreken. ‘Ali, Toewan Ali, dat was immers de Arabier, de broeder van den kapitein, die met zijn schip was uitgezeild om haar echtgenoot te gaan zoeken.’ Marie gunde zich den tijd niet haar kapsel te ordenen. Blootvoets, met hangende haren, kwam zij voor den Arabier staan, en had Anna haar geen stoel toegeschoven, dan ware zij misschien neergevallen, zoo beefde zij van schrik en angst en tevens van verlangen, om iets te hooren omtrent de reis van zijn broeder. Bedaard als altijd, doch met een vroolijken glimlach, begon de Arabier: ‘Schrik niet, Njonja, schrik vooral niet, want ik breng misschien goede tijding.’ ‘Spreek dadelijk, Toewan Ali, waar is mijn echtgenoot, waar is uw broeder? Aan uw gezicht zie ik, dat gij goede tijding brengt.’ ‘Ja, die breng ik, en als Njonja bedaard wil zijn, zal ik alles vertellen, en zal Njonja straks Toewan terugzien.’ Dat was te veel voor Marie. Onder hevig snikken, viel zij Anna om den hals, en deze had veel moeite om haar tot bedaren te brengen. Zij bracht haar naar hare kamer terug, bracht daar zelve Marie's kapsel wat in orde en bracht eindelijk haar kind bij haar, om hare zenuwen tot bedaren te brengen, en juist toen ze in de achtergalerij aan de thee zaten, stapte Francis Verbeek de voorgalerij van zijn huis in, dat hij nu bijna drie jaren geleden verlaten had, liep de binnengalerij door en bleef aan de deur der achtergalerij staan, zijne armen naar Marie uitstrekkende. Met een gil stortte zij zich daarin, terwijl zij hem omhelsde. De kleine Francis, zijn zoontje, dat op eene mat met zijn baboe zat te spelen, zette verschrikte oogen op en verborg schreiend zijn gezichtje tegen zijne baboe. ‘En dat kind?’ vroeg Francis. ‘Is onze zoon,’ zei Marie, ‘drie maanden na uw vertrek geboren; heeft Molani u niets verteld?’ | |
[pagina 313]
| |
‘Jawel, ook Ali sprak er van, maar ik kon mij hem niet zoo groot voorstellen,’ zei Francis, terwijl hij op het kind toetrad, dat verschrikt den vreemden heer aankeek. ‘En Melati ook hier?’ vroeg Francis. ‘Geen Melati meer, maar Anna, die ik als zuster heb aangenomen,’ zei
verdiept. Naar H. König. (Zie blz. 315.)
Marie, terwijl zij op het woord zuster drukte. ‘Aan haar hebben wij het behoud van ons kind te danken.’ Francis trad op Melati toe en drukte haar hartelijk de hand, toen in eens de waggelende gedaante eener oude vrouw op de trappen der pendoppo verscheen. Het was Nèk. ‘O, mijn sinjo, mijn kind, zijt gij daar eindelijk terug?’ bracht zij met moeite uit. Francis ving haar in zijne armen op, en terwijl zij hem omhelsde bracht zij er met moeite uit: ‘Eindelijk, eindelijk, terug. Nèk wilde niet verhuizen, zij kon niet heengaan, zonder u nog eerst gezien te hebben.’ Francis wilde hare waggelende gestalte naar een divan geleiden. Hij bracht er slechts haar zielloos overschot heen. In zijne armen, in de armen van haar beminden sinjo; van haar kind, zooals ze hem noemde, had ze den laatsten adem uitgeblazen. Een zalige glimlach verhelderde de magere trekken der oude slavin. Hare laatste bede was verhoord, ze had Francis teruggezien voor zij naar een ander land verhuisd was. Molani en Ali hadden intusschen de blijde mare op het erf aan de slaven verkondigd en deze stonden allen aan de trappen om hun geliefden meester weer te begroeten. Molani zadelde een klein Javaansch paard en vroeg verlof Toewan en Njonja Bezar te gaan verwittigen, dat hun zoon terug was, en een oogenblik later zag men hem in vliegende vaart het erf afrijden, om in eene stofwolk op den weg te verdwijnen. Francis wilde wachten tot zijne ouders kwamen om een omstandig verhaal van zijne lotgevallen en redding te doen. Wij zullen Molani volgen en diens verhaal aanhooren, zooals hij het aan den ouden heer vertelde. De eerste weken hadden zij eene voorspoedige reis gehad, doch dicht bij het eiland Poeloe Nias hadden zij langen tijd met tegenwind te kampen gehad, het duurde dan ook vrij lang, voor zij de Nicobaren bereikt hadden. Zij waren er zoo dicht mogelijk langs gegaan, en Molani had met den kijker, welke de oude | |
[pagina 314]
| |
heer hem meêgegeven had, vruchteloos naar alle eilanden gekeken, sommige waren onbewoond, andere kon men niet naderen en hoevele ook heuvelachtig schenen, zocht hij te vergeefs naar een eiland met een hoogen berg, zooals Nèk hem op het hart gedrukt had, dat hij vooral naar kijken moest, dáár zou hij Toewan vinden, want in den droom van Njonja, was die berg duidelijk achter Toewan zichtbaar geweest. Zij waren de Nicobaren dus voorbij en langzaam ging het naar de Andamanen, toen zij op zekeren morgen, een beetje uit den koers geraakt zijnde, in de verte een hoogen berg meenden te bespeuren. De kapitein zeide, dat hij dat eiland nooit op eene zijner vorige reizen had gezien; Molani raadde hem aan er heen te stevenen. De kapitein volgde dien raad, en tegen den middag waren zij dicht bij een vrij groot eiland, waarop zich een hoogen berg bevond. Het scheen echter onbewoond, want geen spoor van leven vertoonde zich aan de kust. Zij konden er vrij dicht bij komen, daar de zee er nogal diep was. De kapitein besloot er om heen te zeilen, en daar aan den anderen kant, zagen zij duidelijk gestalten zich aan het strand bewegen. Toen Molani er den kijker op richtte, meende hij onder de donkere gestalten, die meestal klein waren, eene hoogere gestalte te ontdekken, die ook gekleed scheen. Ook de kapitein bespeurde zulks en men besloot nu in eene boot naar wal te gaan. Behalve de kapitein zouden Molani, Ali en een twintigtal gewapende mannen meêgaan. Toen zij, dichterbij gekomen waren, konden zij duidelijk onderscheiden dat het donkere wezens waren met groote haarbossen; één echter bewoog zich daartusschen die minder bruin was, en eenigszins gekleed. Op een halve mijl afstands, had Ali zijn heer reeds herkend, zich van zijne kleeren ontdaan, zijn kris in zijn hoofddoek vastgemaakt, de sabel tusschen zijne tanden geklemd en had zich zoo in zee gestort om spoediger bij hem te zijn. Een wild geschreeuw begroette zijne aankomst op het eiland, doch niemand scheen hem eenig leed te willen doen. Wel werd hij omringd door de donkere eilanders, doch op een bevel van den blanken man, die hij nu duidelijk herkende, verwijderden de wilden zich een weinig en Ali viel voor de voeten van zijn meester neer. In dien tusschentijd kwam de sloep aan met Molani en de overigen. Wederom verhief zich een wild geschreeuw en weder verstomde het op een gebaar van den blanke. De wilden waren allen met knotsen gewapend, aan sommige daarvan waren steenen bevestigd. Er schenen er omstreeks 50 à 60 te zijn, meest mannen. Sommigen waren bedekt met wonden en zweren, de meesten met een akeligen uitslag. Voor 't overige schenen zij den blanke als hun opperhoofd te erkennen, ten minste op een bevel van dezen schaarden zij zich op eenigen afstand van hem. De kapitein verhaalde hem nu, dat hij uitgegaan was om hem te zoeken en dat, nu hij hem gevonden had, hij hem ook mede wilde nemen. Toen de wilden begrepen dat men hun opperhoofd meê wilde nemen, wilden zij zich eerst daartegen verzetten, maar nadat de kapitein spiegeltjes, kralen, blikken doosjes en gekleurd katoen rondgedeeld had, en zij verheugd als kinderen zich daarmeê tooiden, maakte Francis van hunne opgewondenheid gebruik, om hen meê te deelen, dat hij wel is waar, met deze mannen, die hem langen tijd gezocht hadden, meê zou gaan, doch dat hij later terug zou keeren, en dan nog veel meer meê zou brengen, ook gereedschappen om te timmeren enz. Hij vertrok dan ook, doch sommige zijner trouwe vrienden zwommen nog een eind de sloep na, en niet dan na herhaalde verzekeringen dat hij terug zou komen, keerden zij eindelijk naar hun eiland terug. Francis had zich de toegenegenheid en de dankbaarheid dezer natuurkinderen verworven, door hen bekend te maken met vele dingen, waarvan ze nog geheel onkundig waren. Zij hadden, toen hij er (aangespoeld) landde, nog niet eens besef om eene kokosnoot te openen. Hij leerde hen dat met een scherpen steen. Hij leerde hun ook, hoe ze zich moesten reinigen van het ongedierte, dat hen als overdekte, door hen eerst de bittere kruiden aan te wijzen, waarmede ze zich moesten inwrijven, om dan de zee in te loopen en zich geheel onder te dompelen en af te wasschen. Ook hunne wonden en zweren genas hij gedeeltelijk, door kruiden die hij er vond, dezelfde als op Java. Ze werden dus spoedig aan hem gehecht, en beschouwden hem als een hooger wezen. Hij was de eenige die gered was bij de schipbreuk der ‘Mary’. Toen die door den storm uit elkander was geslagen, was hij met de overigen in zee gestort en denkelijk op het eiland aangespoeld, want toen hij bijkwam, lag hij op het strand en was omringd door de wilden, die hem verbaasd aanstaarden. Ze stonden nog op zulk een lagen trap van ontwikkeling, dat ze niet eens vuur aan konden maken. Dit alles had hij hun geleerd, hij had hen ook leeren koken, visschen, braden enz. Het was een prachtige avond. De maan scheen en verlichtte den weg naar Batavia met tooverachtigen glans. Deze was echter nog niet zoo geëffend als heden ten dage, want de groote postwegen zijn op Java gemaakt tijdens Daendels, de energieke gouverneur, daar het bewind voerde. Zooals gewoonlijk, werd de wagen toch door loopers met toortsen begeleid, ter afwering der wilde dieren. De loopers moesten ook door hun geschreeuw de paarden tot meerderen spoed aanzetten. Sprakeloos keken de oude heer en mevrouw naar het betooverend schoone landschap, door de maan beschenen. Hun zoon, hun Francis terug! Was het geen droom? Zij vlogen langs den weg; toch zette de koetsier de paarden nog gedurig aan tot meerder spoed. Eindelijk, te negen uur, bereikten zij de woning van hun zoon. Geen licht in de voorgalerij. ‘Houd u kalm, Emmy. Wees bedaard,’ zeide de oude heer, terwijl hij zijne vrouw uit het rijtuig hielp. Daar voelde zij zich omvat door de armen van Francis, haar zoon, en diep geroerd omhelsde zij hem. Men ging in de achtergalerij zitten. Ver op den achtergrond zag men de lichten in de kampong en bij de woningen der slaven. De tonen der gamelang verhieven zich bij tusschenpoozen en daartusschen de kla- | |
[pagina 315]
| |
gende tonen der inlandsche viool, want ook de bedienden vierden feest, omdat hun jonge meester teruggekeerd was. De maan bescheen dit alles met wonderlijken gloed. Ook de gestalten van Marie en Francis, zooals ze daar met de oude lieden in de achtergalerij zaten. Francis moest nu alles vertellen wat hij ondervonden had, van de schipbreuk tot zijne redding, en het was diep in den nacht, toen men zich ter ruste begaf. Er valt niet veel meer te vertellen. Nog leven er afstammelingen van den zoo wonderbaar geredden Francis Verbeek op Java. Ze bekleeden daar hooge betrekkingen. Het verhaal van den droom en van de redding werd mij door eene oude dame medegedeeld, welke te Djocja woonde. Zij was de dochter van Francis en Marie. Melati, later Nonna Anna, huwde naderhand met Muller, die het tot den hoogen post bracht van Secretaris van Batavia. Francis en Marie gaven haar een prachtig uitzet, mijnheer en mevrouw Verbeek zorgden voor een huis voor het jonge paar. Evenals na hem nog zoo vele anderen, heeft Muller ondervonden wat het woord ‘welkom’ en de gastvrijheid op Java beteekenen. Isoline. |
|