De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPrinses Soundari.
| |
[pagina 293]
| |
paardenstal in de mijn.
een ziekenbezoek. bergte naar de hoogvlakte, bij de hut van Ougra. Zijn vrouwen hadden minder werk met haar toilet dan de koninginnen van Agnimitra; haar grove lokken vielen, als een staart paardenhaar zoo stijf, over haar bruine schouders; haar kleeding bestond slechts uit een kort rokje en een guirlande bloemen, maar zij namen alle ‘airs’ aan van echte vorstinnen tegenover de andere vrouwen. De brandstapel was opgericht; de gongs en de trompetten weerklonken in de verte en kondigden de nadering aan van den stoet, toen Ougra eindelijk uit zijn hut trad. Hij zag er niets feestelijk uit. De hoogepriester had hem het verlangen van zijn god geopenbaard, dat slechts een prinses van koninklijke bloede hem kon bevredigen, en hij moest Soundari dus afstaan. Hij vond Agni wel al te veeleischend, maar hij was gedwongen toe te geven. Zijn spijt werd nog grooter toen hij het slachtoffer zag, getooid met bloemen, recht en fier naar den brandstapel schrijdend. Zij had besloten als een koningsdochter te sterven; haar blik dwaalde vol verachting over de menigte, die wreede kreten slaakte. Ghirika zag ongerust naar Ougra's bewolkt voorhoofd; als hij zich eens bedacht! Men moest de ceremonie dus verhaasten. Door een teeken gaf hij bevel het vuur te ontsteken, terwijl de prinses aan den staak werd gebonden. Met begeerig oog volgden vooral de vrouwen het vreeselijk schouwspel. | |
[pagina 294]
| |
Daar verscheen eensklaps in hun midden de Richi, hij ging recht op Ougra af en zeide beslist: ‘Deze man maakt misbruik van zijn gezag door dit jonge meisje als offer aan te wijzen. Een buffel is voor Agni een even aangenaam offer. De mensch heeft het recht niet zijn medebroeder het leven te ontnemen, geef haar dus de vrijheid en laat mij haar medenemen naar mijn hut.’ Op deze woorden klonk van alle kanten gemor; de Bhillas, die weinig gevoelig zijn van aard, wilden niet van dit heerlijke schouwspel beroofd worden en de vrouwen van Ougra schreeuwen harder dan de andere want 't is zoo zoet een mededingster te zien sterven. Hij zelf zweeg aarzelend, maar Ghirika sprong woedend op den indringer. ‘Intrigant! Waar bemoeit gij u mee? Ga terug en bid uw Bouddhistisch bidsnoer af, maar kom onze godsdienstoefeningen niet storen. Het offer zal plaats hebben ondanks je inmenging; men weerstaat de goden niet en Agni vraagt de prinses.’ ‘Agni vraagt niets. Gij alleen doet hem spreken, bedrieger!’ ‘Gij beleedigt de godheid! Pas op of ik laat de soldaten u gevangen nemen.’ De Richi hief zijn door den ouderdom gebogen gestalte op. ‘Ik tart er u toe. En nu zal ik spreken. Ougra, deze man denkt aan niets anders dan u te verdrijven en zich op uw plaats te stellen, bij toeval heb ik zijn verraad ontdekt. Ghirika en de voornaamste krijgslieden van den stam waren in een grot vereenigd, waarin ik mij verscholen had tegen den storm. Ik hoorde hun plannen, de opstand moest binnen acht dagen uitbreken, en ik zie onder het volk dengene, die aangewezen werd u te dooden.’ ‘Lage spion, lasteraar!’ gilde Ghirika. Maar Ougra gaf onmiddellijk bevel hem gevangen te nemen; de opgewondenheid was onbeschrijfelijk, vele gemoederen, die zichzelf bewust waren van schuld, waren diep bewogen; men wist dat het opperhoofd niet vergevensgezind was. Tevergeefs werden de gongs geluid en stookten de offeraars het vuur aan; niemand dacht meer aan het offer en de kluizenaar maakte er gebruik van, het meisje los te maken en buiten het gewoel te brengen, zonder dat iemand er aan dacht zich te verzetten. Al te bewogen om te spreken volgde Soundari zwijgend haar bevrijder, wien het dreigende gevaar de veerkracht der jeugd scheen te hebben terug gegeven. ‘Uw vrienden zijn daar!’ sprak de kluizenaar, toen zij de hut waren genaderd, en nog vóór de prinses hem kon ondervragen, wierp Pousparika zich in haar armen. ‘Wat een vreugde, wat een verrassing! Mijn dierbare prinses!’ ‘Ik had nooit gedacht je terug te zien, mijn lieve vriendin! Ik was veroordeeld levend verbrand te worden.’ ‘En ook mij wilde men ter dood veroordeelen, maar de goede Richi heeft ons gered.’ ‘En mij ook, wat zijn wij hem dank schuldig!’ ‘Neen, lieve kinderen! gij zijt mij geen dank schuldig, ik heb slechts mijn plicht als leerling van Bouddha vervuld. Maar laten wij geen tijd verliezen. Ougra zal zijn mannen afzenden om ons te vervolgen en wij moeten voor den nacht de helling van den berg bereiken, die afdaalt naar Malwa.’ Zij begaven zich op weg toen een stem uit de verte riep: ‘Hé! vergeet gij Manavaka? Gaat gij heen zonder hem? Dat is heel leelijk van je, Pousparika! Ik ga ook met u mee. Asoka is een verstandig vorst, die de verdiensten van iemand als mij zal erkennen. Ik verban mij zelf. Blijde onze prinses heelhuids terug te zien, maar toch was het beter geweest als zij kalmpjes den Radjah van Guzerate had getrouwd. Dat had ons menig avontuur bespaard.’ ‘Kom, wat weet jij er nu van? Loop wat harder of moeten wij je naar Malwa dragen?’ Terwijl Pousparika met haar aanbidder kibbelde, gingen de Richi en Soundari vooruit. ‘Nu het toeval mij een prinses laat ontmoeten uit de koninklijke familie van Mithila,’ sprak hij, ‘moet ik haar een geheim meedeelen, dat ik vijf en twintig jaar trouw heb bewaard. Toen ik mij pas op den berg had teruggetrokken, bracht mij een Bhillasche vrouw een klein kind, dat zij in het bosch had gevonden en dat op een lint, dat om zijn hals hing, den naam droeg der prinsen van Mithila!’ ‘O, dan kan ik mij niet vergissen; dat moet mijn neef zijn, de zoon van den onttroonden koning, die op bevel van Agnimitra gewurgd is. Het kind werd in het kasteel der Bamboes opgevoed, niemand weet wat er van hem geworden is, men denkt dat de min, om de soldaten te ontvluchten, die uitgezonden waren om het te dooden, hem in het bosch heeft gebracht.’ ‘Misschien stierf zij van honger of werd door de wilde dieren verscheurd; hoe het zij, ik nam hem op, dien Bouddha mij zond om er een heilige van te maken. Mijn geiten voedden hem met haar melk en ik leerde hem de heilige leer. Hij groeide op in kracht en wijsheid, deze geliefde leerling van mij en zie, hoe zwak de mensch is, ik schreide bitter toen ik mij van OupagouptaGa naar voetnoot1) moest scheiden.’ Soundari greep bezwijmend de takken van een boom, zij werd bleeker dan des morgens op den brandstapel en mompelde: ‘De vrome Oupagoupta zou dan de wettige erfgenaam van den troon zijn? Zijt ge er zeker van, eerwaardige man?’ ‘Zoo zeker als ik daar ginds de zon zie ondergaan achter den berg. Als ik nu besluit te spreken, is het omdat het oogenblik daartoe gekomen is. Een voorzegging, sedert jaren in omloop, verzekert dat een kind, in het bosch verdwaald, Mithila zal bevrijden van een verafschuwden tyran! Nu is Oupagoupta vijf en twintig jaar oud, 't is de leeftijd door het orakel vastgesteld, | |
[pagina 295]
| |
en ik reken op u, prinses, om mijn leerling het geheim zijner geboorte mede te deelen.’ Voegde het orakel er bij dat de prins een vrouw moest huwen uit zijn eigen familie gekozen? Soundari durfde het niet vragen, maar haar hart klopte blijde, nu werd haar dwaze, ongeoorloofde liefde wettig en zelfs plichtmatig; zij moest Oupagoupta opzoeken! Wat was de weg nog lang? Wanneer zou men te Rajagrika komen? Zij had de kracht om haar geheim zelfs voor Pousparika verborgen te houden. De reis liep verder zonder ongevallen af en de kleine stoet kwam gelukkig in de hoofdstad van Magadha aan. | |
V.
| |
[pagina 296]
| |
slepersjongen.
‘Ik heb mijn broeder over u gesproken, hij wacht uw bezoek, volg mij, terwijl uw begeleider de koninginnen in dien tusschentijd met zijn geestige invallen zal vermaken.’ Onze lezers hebben Soundari en Manavaka herkend. ‘Dat is nu eerst een man, die zijn wereld kent,’
het ontsteken der gassen.
dacht de nar, ‘ik wist wel dat men mij hier beter zou waardeeren dan in Mithila.’ En zich buigend voor de vorstinnen, sprak hij: ‘Het is geen gemakkelijke taak, die Tiskya mij oplegt, zulke machtige koninginnen te vermaken. Maar ik beloof u dat ik mijn best zal doen, dames!’ Asandhimitra, die ongerust scheen, viel hem op hoogen toon in de rede: ‘Wie ben je? Een kermisgast zeker, de dansmeester van dat schepsel? Hoe kan prins Tiskya zijn tusschenkomst verleenen om zoo'n springster aan zijn broer voor te stellen?’ Stikkend van verontwaardiging mompelde Manavaka: ‘Ik een kermisgast! Zij een springster! De prinses Soundari, de nicht van den koning van Mithila.’ ‘Een prinses! 't Is ernstiger dan ik dacht,’ mompelde de jaloersche aan het oor van een harer gezellinnen; ‘zou de koning er aan denken een nieuwe koningin te maken? Sedert eenigen tijd schijnt hij ons niet jong genoeg te vinden. Hoe vreemd dat de mannen, hoe ouder zij worden, zich veeleischender toonen.’ Asandhimitra had gelijk, de koning wist schoonheid te waardeeren; zijn trotsch oog verzachtte zich, een welwillende lach speelde over zijn gelaat, toen de prinses, bewogen en bedeesd hem naderde, wiens roemrijke naam heel Indië deed sidderen. Geen behendige vleierij kon den heerschzuchtigen vorst beter behagen; haar zwakheid trok hem aan en zonder haar woorden af te wachten, sprak hij: ‘Ik weet dat gij mij hulp en bescherming komt vragen; ik ben bereid ze u te schenken. Ik zal bevelen, dat een mijner paleizen te uwer beschikking wordt gesteld en gij kunt er blijven zoo lang het u behaagt. Daar zult gij geëerd worden als een prinses van uw rang en zult niets te vreezen hebben van Agnimitra.’ Soundari boog zich bevallig, de armen over haar borst gekruist.’ ‘Heb dank, o groote koning! Uw Majesteit overlaadt mij met haar goedheden!’ ‘Bedank mij niet, misschien heb ik minder verdienste dan gij denkt. Agnimitra is mijn gezworen vijand, het behaagt mij zijn plannen te dwarsboomen. Mijn zoon | |
[pagina 297]
| |
Kousala maakt zich gereed het grondgebied van Mithila binnen te dringen; ik wil een schitterende wraak nemen op hem, die mijn Bouddhistische priesters vervolgt en zich zoo wreed toont tegenover de beminnelijkste prinses der wereld!’ Hoe vormelijk deze vleierij ook was, toch kleurde een
russische boerenmeisjes. Naar A. Weinert. (Zie blz. 304.)
zacht rood Soundari's wangen. ‘O schoonheid zonder wederga,’ riep de koning uit, ‘de rozen van mijn tuin zouden u dien wonderbaren glans benijden. Schande over den dwerg van Guzerate, die op zulk een schat zijn oogen durfde vestigen! De grootste koningen der aarde zouden zich onwaardig achten, haar, die nu voor mij staat, de zijne te mogen noemen.’ Maar op Soundari's hart, vervuld van een andere liefde, maakten de vleiende woorden van den monarch even weinig indruk als de brutale hartstocht van den wilde. ‘Omdat Uw Majesteit,’ sprak zij, ‘zoo toegevend jegens mij is, zal zij mij toestaan, haar de geschiedenis te verhalen van den vromen Oupagoupta.’ ‘Onnoodig te herhalen wat ik reeds weet; verdwaald in het bosch, door een kluizenaar opgenomen, is Oupagoupta een heilige geworden, dien ik hoog vereer en soms raadpleeg.’ ‘Maar de koning weet zeker niet dat deze heilige de zoon is van den oudsten broeder mijner moeder, de wettige erfgenaam van den door Agnimitra overweldigden troon. Een wijze heeft voorzegd dat mijn neef eens den troon zou beklimmen met behulp van een groot koning. Wie kan die koning anders zijn dan Uw Majesteit?’ ‘De prinses vergist zich, ik kan er niets aan doen. Oupagoupta heeft een gelofte uitgesproken, hij moet haar trouw blijven.’ De welwillende Tiskya trachtte tusschen beide te komen. ‘Een monnik kan, dunkt mij, wel ontslagen worden van zijn belofte door zijn eigen wil of door de toestemming van het hoofd der orde.’ ‘In elk geval moet men eerst weten, wat er van Oupagoupta geworden is. In het klooster heeft niemand bericht van hem ontvangen sedert hij den bewoners van Mithila de goede leer verkondigd heeft. Een koerier, dien men heeft gezonden om hem te zoeken, is zoo juist teruggekeerd en verhaalde dat de monnik zeker het offer moet geworden zijn van de een of andere hinderlaag. Men heeft aan de oevers der rivier Narmada een kleed gevonden en een bidsnoer, waarvan men veronderstelt dat zij hem hebben toebehoord.’ ‘Hulp,’ riep Tiskya, de armen uitstrekkend om Soundari tegen te houden, ‘de prinses valt in onmacht.’ | |
[pagina 298]
| |
‘Nu, dat is wel een nicht, die teeder gehecht is aan haar neef,’ zeide Asoka spottend. En zonder haar meer aan te zien, keerde hij haar den rug toe. Als de gedachte, haar tot vrouw te kiezen even in hem opgekomen was, dacht hij er nu niet meer aan; nu hij merkte hoe haar ziel vervuld was van een ander, deed hij zonder moeite afstand van haar. Wat het herstellen van Oupagoupta op zijn troon betreft, dat nooit! Sints lang aasde hij voor Kousala op het kleine koninkrijk Mithila. Dat de schoone prinses zich maar zelf hielp, hij bekommerde zich niet om haar en tot ieders groote verwondering zocht hij zijn vrouwen weer op en toonde zich bijna beminnelijk jegens haar. De nar zag zich nu ook genoodzaakt, het gezelschap der koninginnen, die hij bijzonder amuseerde, te verlaten en Soundari te volgen, die men nog altijd bewusteloos wegvoerde naar den palankijn, welke haar op het plein wachtte. Om de woning der vluchtelingen te bereiken, moest men de geheele stad doortrekken en de weg was lang. Intusschen had de prinses haar bewustzijn nog niet terug, toen Manavaka haar op de zijden kussens neerlegde in de kamer, waar Pousparika haar wachtte. ‘Wees vooral niet ongerust,’ zeide hij haar, ‘de ontzettende warmte heeft alleen dit toeval moeten veroorzaken; 't is niets. Zie maar eens, daar opent zij weer haar oogen, haar borst gaat zeer haastig op en neer, zij gaat spreken.’ ‘Ach! Pousparika,’ fluisterde Soundari, haar hoofd op den schouder van het jonge meisje verbergend, ‘niets blijft mij over dan te sterven.’ ‘Wat is er gebeurd, lieve meesteres? U scheen zoo gelukkig toen u mij verliet om naar het paleis te gaan! Ik heb onder uw afwezigheid, met het sap der asclepiade en het leem der heilige vijvers, de balsems bereid die geluk brengen.’ ‘Werp uw balsems weg! Waartoe kunnen zij mij voortaan dienen? Een droevige tijding heeft mijn hart gebroken, de edele Oupagoupta leeft niet meer! Weet ge dat ik mij een oogenblik heb gevleid met een dwazen wensch? Hij, de koningszoon, geroepen om eens den troon zijner vaderen weer te beklimmen, kon ook mijn gemaal worden.’ ‘Zijt gij er zeker van, dat hij verdwenen is, die tot zulk een hooge bestemming geroepen scheen? In uw plaats, mevrouw, zou ik wachten met mij zoo bedroefd te maken tot het bericht bevestigd werd.’ ‘Ge hebt gelijk, mijn wijze vriendin, ik zal uw raad volgen. De koning heeft mij een zijner paleizen tot woning aangeboden, maar liever wil ik mij terugtrekken in het vihara, dat zich vóór de poorten van de stad bevindt, daar, waar mijn dierbare neef een der dochters van Asoka moest inkleeden. Evenals koningin GopaGa naar voetnoot1), toen zij hem verloor, die haar ziel liefhad, zal ik den mantel dier heilige vrouwen omslaan en met den bedelzak in de hand zal ik mijn dagelijksch voedsel afbedelen. De vrede van het vihara lacht mijn gewond hart toe.’ ‘De vrede van het vihara! Wat een droombeeld! Voor dat zij zich in het woud terugtrok, heeft mijn moeder Gautami de vihara's bezocht, maar hoe meer vrijen tijd men heeft, hoe meer men elkander haat, verafschuwt en belastert. Alle regels van den Pratimoukcha kunnen er niets aan doen; de vrouwenaard is daar ook met zijn zwakheid en zijn listen, zijn dwaze dweperijen en kinderachtigen haat.’ ‘Meent ge dan, dat de vrouwen van den koning mij met zulk een bijzondere welwillendheid aanzagen? Ik beroep mij op Manavaka.’ ‘De zaak is dat zij Uw Hoogheid niet erg gunstig beoordeelden; zij schenen te denken dat u gekomen was om haar het hart van haar meester te betwisten en ik heb haar dien waan moeten ontnemen.’ ‘Zullen de Bikchounies zich beter toonen? Ik twijfel er aan. U leefde in te hooge kringen om het te bemerken, prinses: de schoonheid is de noodlottigste gave die een vrouw kan te beurt vallen.’ ‘Alles wat ge zeggen kunt is nutteloos, ik wil naar het vihara gaan.’ ‘En ik zal er u volgen, hoe ongaarne ook, lieve meesteres! Wat ik geweigerd heb aan de beden van Gautami, dat zal ik voor u doen; Pousparika, het bloemenmeisje van Mithila, zal den mantel van pada omdoen en in plaats van haar bloemen te verzorgen, zal zij de honderd en acht poorten der Wet bestudeeren. Dat lacht mij niet erg toe, en misschien word ik wel een heel slechte Bikchounie.’ ‘En ik,’ sprak de nar, ‘heb andere plannen; morgen zal ik aan het hof verschijnen, ik zou nergens anders kunnen leven. De prins Tiskya heeft mij aan zijn huis willen verbinden: dat de prinses dus mijn afscheidsgroet ontvange! Wat jou betreft, Pousparika, door de vensters van het paleis, zal ik je zien voorbijgaan, met je bedelzakje in de hand; je zult er wonderlijk uitzien in je kloosterkleed, maar je ondeugend gezicht, ondankbaar schepsel, zal toch de oogen van Manavaka verheugen.’
Terwijl men aldus te Rajagrika beraadslaagde, had een treffend tooneel in Mithila plaats. Het twaalfde uur had geslagen, het sombere uur, waarop de bleeke geesten hun doodskleed voortsleepen, het kerkhof verlaten en de bloeddorstige vampirs de verlaten wegen doorkruisen, azend op offers. Daar viel een van die stormachtige regens, welke in Juni zoo dikwijls over Indië vallen en niemand in Mithila dacht er aan, zich buiten te wagen, toen Bhadrika en haar dienstmaagd Soudjata, zacht door het slapende huis slopen. Beiden waren uitgerust tot een reis, de eene hield in haar hand een kistje, de andere een bundeltje, waarin zich eenige kleederen bevonden. ‘Ik hoop, Soudjata,’ zeide de danseres op zachten toon, ‘dat gij mijn vinaGa naar voetnoot1) niet hebt vergeten; dat zal | |
[pagina 299]
| |
onze broodwinning zijn gedurende de reis, ik zal zingen en gij de aalmoezen ontvangen. Ik wil niets medenemen van zooveel slecht verkregen rijkdommen.’ ‘O, reken daarop! Dat is mooi praten, maar wij zullen geen mijl hebben afgelegd, zonder dat uw fijne voetjes gewond zullen zijn aan de steenen van den weg. Ik bid u, mevrouw, geef toch voor van avond ten minste dit dwaze plan op. Hoort u den regen dan niet met geweld kletteren tegen de steenen der terrassen? Wij konden ons even goed in de Ganges werpen als die watervallen te trotseeren. Een dag meer of minder, wat komt het er op aan? Morgen brengt raad!’ ‘Hoe kan je er aan denken? Morgen zal ik misschien gevangen zijn. De gunst des konings is zoo broos; wantrouwender dan ooit laat Agnimitra zich opnieuw beheerschen door den Pourahita. Die booze man houdt niet op, mij te belasteren en den koning te verzekeren dat ik ontsnappen wil om Oupagoupta te volgen.’ ‘Is dat wel laster, mevrouw? Beken dat de Pourahita voor dezen keer gelijk heeft!’ ‘Goed! Ik heb den moed niet, langer te veinzen. Als Agnimitra mij liefkoost, is het mij of een ruige beer mij streelt; soms bekruipt mij een onweerstaanbare begeerte dezen brutalen meester te wurgen en om de bekoring te weerstaan, denk ik aan den schoonen kluizenaar, dien ik bemin zooals de teedere Damaganti haar gemaal Nati liefhad. Geen uur langer wil ik die kwelling verduren; wij moeten vertrekken.’ ‘Luister! Iemand heeft gesproken; men heeft uw naam genoemd, het bloed stolt mij in de aderen.’ Zij gingen door de bogen, die de met marmer geplaveide binnenplaats omringden. ‘Bhadrika, Bhadrika!’ herhaalde een scherpe stem, die wonderlijk in de nachtelijke stilte weergalmde. Soudjata kermde: ‘'t Is een vampir of een RakelaGa naar voetnoot1), die ons bespiedt; ik bid u, mevrouw, laat ons terugkeeren in uw kamer.’ ‘Lafaard! ziet ge dan niet dat het de sarika is, die mij roept?’ En zij ging naar den ring, waarin de vogel zich bevond, de nabijheid zijner meesteres radend; met haar slanke vingers, streek de danseres de schitterende veeren van haar lieveling glad. ‘Arme vogel! eenig schepsel misschien, dat zich bekommert om Bhadrika! Ik zal u niet meer terug zien, zonder twijfel, en 't is de laatste keer dat ik je liefkoos.’ Alsof hij haar begreep, begon de vogel klagende kreten aan te heffen. Soudjata zeide ongeduldig: ‘Genoeg aandoenlijkheid, mevrouw! dat vervloekte beest zal ons verraden; het schijnt dat men daarboven al beweging maakt; de slaaf, die door uw intendant onlangs gegeeseld is, zou in staat zijn u te verraden om zich te wreken. Daar een duivel u aanzet een dwaasheid te doen, moeten wij ze maar spoedig doen.’ Zij opende de deur die toegang gaf tot de groote straat van Mithila en beiden overschreden den drempel der woning. Evenals de koninklijke jonkvrouw ging de danseres van Kachimir een leven vol avonturen te gemoet. Verblind door den regen trachten meesteres en dienares zoo goed mogelijk haar weg te kiezen om vóór het begin van den dag Mithila te verlaten. Zoo goed en kwaad zij konden, kozen zij de richting der kluis. Ondanks de geringe aantrekkelijkheid van den nachtelijken tocht, was Bhadrika blijde, zich te bevinden op den weg naar den heiligen vijver. Was het daar niet dat zij voor het eerst Oupagoupta had aanschouwd? Zij naderden den tempel, dien zij verlaten waanden! O, verrassing! Een troep mannen lag te slapen tusschen de afgeknotte zuilen. ‘Laat ons voorzichtig voortgaan,’ zeide Bhadrika, ‘gij, die zulk een scherpen blik hebt, zeg mij, zijn dat dieven of soldaten des konings?’ ‘Geen van beiden! Ik herken de kooplieden van de Egyptische vloot, die hun ankers in onze haven hebben geworpen; zij trekken door het land met een lading wijn en kostbare voorwerpen. Als ik mij niet vergis, moeten zij zich nu richten naar Oudjayana. Het zekerst is ons aan deze eerlijke menschen toe te vertrouwen en met hen te reizen.’ Nog had zij niet uitgesproken of een der kooplieden ontwaakte en bemerkte de twee vrouwen. ‘Hola!’ riep hij, ‘brutale landloopsters, diefegges, wat komt ge hier doen in een weer dat zelfs de parias zich niet buiten hun krotten durven wagen?’ Soudjata antwoordde onbevreesd: ‘Gij vergist u! Wij zijn eerlijke vrouwen van de kaste der Soudras, zooals onze kleederen het aanduiden. Als gij in de richting gaat van Malwa staat ons dan toe u te vergezellen.’ ‘Inderdaad begeven wij ons naar Malwa en wij waren reeds in het gebergte toen wij des nachts werden aangevallen door dieven; wij hebben ons dapper verdedigd en velen van ons zijn bezweken, maar onze Grieksche wijnen, onze diamanten van Golconda, onze paarlen van Coromandel, onze zijden van Singapore, onze mousselines van Kacala, de ellendelingen hebben alles weggenomen, zonder nog onze olifanten, onze buffels, onze kameelen en ezels mee te rekenen. Beroofd van alles, moesten wij omkeeren om morgen het schip te bestijgen, dat ons weer naar ons vaderland zal terug brengen.’ Soudjata raadpleegde haar meesteres, die tot nu toe gezwegen had, met een snellen blik en op een goedkeurend teeken van Bhadrika, riep zij uit: ‘Neem ons dan mee op uw schip. Gij zult het niet betreuren, terwijl de eene zingt zal de andere dansen om u te verstrooien en den overtocht te vervroolijken.’ ‘Onmogelijk, jonge Soudra, wij hebben beslist dat geen vreemdeling zich meer bij ons zal aansluiten; een monnik, wien wij hadden toegestaan met ons te reizen, heeft al deze rampen over onze karavaan gebracht; tot dat oogenblik gingen onze zaken uitstekend. De roovers hebben overigens den ongelukkigen monnik wreed behandeld; zij hebben hem van zijn kleederen beroofd en in de Narmada geworpen. Zijn verscheurde | |
[pagina 300]
| |
mantel, dien zij zich niet verwaardigd hadden mede te nemen, is door ons opgeraapt op de kust en herkend als eens behoord hebbende aan Oupagoupta.’ ‘Ik bid u, bedwing uw ontroering,’ smeekte Soudjata, haar meesteres ondersteunend, die even geschokt was als Soundari eenige uren te voren. ‘Deze man kon niets voor u zijn! Misschien had u hem nooit weer teruggezien. Bederf uw mooie oogen niet door tranen.’ ‘Gij zult alleen tijd hebben, hem in uw gevangenis te beweenen, trouwelooze,’ riep de Pourahita, zich plotseling vertoonend met een troep soldaten. ‘Je vermoedde het niet, maar ik waakte over al je bewegingen; ik wist wel dat ik je vangen zou als een gazelle in het net. Een eersten keer zijt ge mij ontsnapt; vandaag heb ik mij gewroken; uwe vervloekte listen zullen er niets aan doen. De koning weet nu, dank aan mij, wat hij aan u heeft en uw straf zal vreeselijk zijn. Soldaten, boeit deze vrouw!’ Op deze woorden naderden de wachten van het paleis; vastgeklampt aan de kleederen harer meesteres, verdedigde Soudjata haar als een verwoede leeuwin, schreeuwend, krabbend, bijtend, al degenen die de hand op Bhadrika legden. Ontwaakt door het gedruisch en het licht der fakkels, stonden de kooplieden op en mengden hun stemmen bij al dat geschreeuw. Alleen de danseres bewaarde haar kalmte en gelatenheid. ‘'t Is overbodig, Soudjata; wij moeten ons hoofd buigen onder de machtige hand van het noodlot. Doet wat u bevolen is, wachten! Ik ben gereed u te volgen.’ Toen zij gedaan had met spreken, was de horizon lichter geworden, en de zon, dringend door de wolken, kleurde den berg, die de stad Mithila beheerschte, heerlijk rozerood. | |
VI.
| |
[pagina 301]
| |
waterlelies. Naar W. Roelofs.
| |
[pagina 302]
| |
vrouw, van streng uitzicht, wier outaraGa naar voetnoot1) majestueus over het gras sleepte, kwam haar te gemoet. Stilzwijgend reikte Soundari haar den brief van prins Tiskya over; de aanbeveling van een prins maakt altijd een goeden indruk, het gelaat der kloosterlinge nam een zachter uitdrukking aan en zij geleidde de nieuw aangekomenen naar het portaal van den tempel, waarin zich het standbeeld van Bouddha bevond. De BickchounieGa naar voetnoot2) boog zich, de handen op het voorhoofd gedrukt, toen zij voorbij het heiligenbeeld kwam; iets verder herhaalde zij denzelfden groet, voor een altaar. bedekt met frissche bloemen. Bouddha, die de onafhankelijkheid van zijn volgelingen wenschte, had toegestaan dat zij huizen, gronden en andere aanzienlijke offeranden aannamen, daar de aalmoezen, die zij ontvingen, niet voldoende waren om te voorzien in de behoeften der orde. Onder de bijzondere bescherming des konings geplaatst, bood de vihara, waarin Soundari was getreden, niet het beeld aan der armoede. De zalen van het bestuur waren ruim en goed ingericht; op de verschillende verdiepingen vond men alles wat noodig was voor de behoeften van geest en lichaam, studiezalen, bibliotheek, ziekenkamers. De geleidster der beide vrouwen beklom vlug de zeven verdiepingen der vihara en de deur openend van een cel, waar een jong meisje gebogen over een tafel scheen te studeeren, zeide zij: ‘Padmani, mijn nicht, laat de VinoyaGa naar voetnoot3) voor eenige oogenblikken rusten en maak kennis met dit jonge meisje, dat zoo verstandig is de wereld te verlaten om bij ons een schuilplaats te zoeken.’ Hier achtte Pousparika, die de voorstelling niet voldoende vond, het noodig tusschenbeide te komen. ‘Groet haar! Gij bevindt u in tegenwoordigheid van een prinses uit het koninklijk huis van Mithila.’ De Bickchounie zag Soundari's vriendin met strengen blik aan: ‘Dwaze! Verneem dat wij onder elkander niets anders zijn dan zusters, wij kennen de ijdele titels der wereld niet meer. Ik, de zuster, zij de dochter van den vorst van dit koninkrijk, wij beschouwen ons als de gelijken van de nederigste der Soudras. Het is dus niet om twee prinsessen aan elkander voor te stellen dat ik u bij deze jonge vrouw heb gebracht, maar om een oproerig schepsel te overtuigen dat men uit vrijen wil het kloosterleven kan kiezen.’ Het jonge meisje boog het hoofd en twee dikke tranen rolden over haar bleeke wangen. De drie meisjes bleven alleen en de oude Bickchounie ging heen, de deur ongeduldig toeslaande. ‘Arme kleine!’ riep Pousparika uit, ‘wat beklaag ik u! Zoo mager als een groen riet, afgesneden uit den vijver. Dat komt door dien kloosterkost! Altijd rijst, wortels, vruchten! Bah! dat flauwe eten! Men zegt dat vleesch, visch, boter en suiker aan de zieken zijn toegestaan; nu, ik zal mij dikwijls ziek houden.’ ‘Stil toch, gulzigaard!’ zeide Soundari en zich tot de nieuweling wendend, vroeg zij, ‘is het dus niet uit vrijen wil dat gij hier gekomen zijt?’ ‘Hoe kunt gij dat denken? Ik ben opgeofferd, door een wreede stiefmoeder naar de vihara gesleept. Mijn zuster Sangkanutha en mijn broeders zijn het Bouddhisme op het eiland Ceylon gaan prediken; mijn stiefmoeder Asandhimitra heeft mijn vader overtuigd, dat tot stichting van zijn onderdanen, ik in deze vereeniging moest treden, die bestuurd wordt door haar, die gij gezien hebt.’ ‘Uw overste,’ zei Pousparika, ‘ziet er niet gemakkelijk uit; toen zij heenging wierp zij op u een blik, die niets goeds voorspelde!’ ‘Ik heb van haar geen medelijden te wachten; zij overlaadt mij met straffen en houdt mij van mijn gezellinnen af.’ ‘En men laat u alleen met de Vinoya, die u niet erg amuseert, dat begrijp ik wel.’ ‘Mijn geest is ver van de studie der wet; te vergeefs tracht ik mij te onderwerpen, en mijn gedachten tot de regels te bepalen, maar zij vliegen verre van hier. Ik denk aan het aangename leven, dat men buiten deze muren leidt, aan het geluk, aan de liefde.’ ‘Geen man te krijgen, dat is haar grootste grief,’ mompelde Pousparika, en toen haar meesteres toefluisterend: ‘Verbeeld u, indien gij ook in plaats van de kalmte en de rust, die u hier komt zoeken, ook niets vondt dan spijt en berouw? Dat het voorbeeld dezer arme prinses u tot leering strekke!’ Zonder te antwoorden vroeg Soundari nog eens aan Asoka's dochter: ‘Men zegt toch dat Bouddha eischt, dat geen wil geweld worde aangedaan en dat elke nieuweling een proeftijd van twee jaar moet ondergaan.’ ‘Nu, ik heb hem doorgebracht, dien proeftijd en hij heeft alleen gediend om mij te overtuigen dat ik geen roeping had. Toen ik veertien jaar oud was, bracht men mij hier. Ik ben nu zestien en reeds zou ik den mantel der Bickchounies dragen als de vrome Oupagoupta, gekozen om mij in te wijden, niet plotseling verdwenen was. Maar,’ ging zij voort, zonder op de ontroering te letten, welke de naam van Oupagoupta Soundari had veroorzaakt, ‘ik zal het uur van het offer niet afwachten, ik zal wel het middel vinden om te ontsnappen; het klooster zal er niet veel bij verliezen.’ ‘O!’ riep de prinses, ‘bedenk u toch! Geef zulk een ergernis niet!’ En haar naar het vensterraampje voerend: ‘Ziet deze steden en velden daar ginds in de vlakte, zoo ver als uw oog zich uitstrekt; wij zien op hen allen neer, maar het gedruisch der wereld sterft weg onder deze muren, zooals de golf wordt gebroken tegen het strand. Zoo ook verheft Bouddha's genade ons tot ontoegankelijke hoogten. Zij, die door den hartstocht bewogen werd, zal in de vihara de rust der ziel terugvinden, en het hart kan hier oogsten wat duurzamer | |
[pagina 303]
| |
is dan de liefde: de vriendschap. Wilt gij mijn vriendin zijn? Reeds gerijpt door het lijden, zal ik uw wankelende schreden ondersteunen, ik zal trachten voor uw voeten alle oneffenheden weg te nemen; wij zullen elkander ondersteunen, wij zullen elkander troosten, wij zullen te zamen leven, beschut tegen kwade verzoekingen en menschelijke ellende. Geloof mij, dat is reeds veel en eens zullen wij deze aarde verlaten, sterk tegen de booze geesten, ons verheffend op den weg van het Nirwana, waarvan de Meester ons het schitterend verschiet heeft geopend.’ ‘Werkelijk, zij praat als de zuster van koning Kalasoka,’ dacht het bloemenmeisje, ‘maar ik hoop dat wij in het klooster niet zullen verroesten en dat al die schoone voornemens zullen vervliegen als wij van onze liefde genezen zijn.’ Soundari's woorden brachten de prinses van Magadha tot waardiger gedachten en zij omhelsde vol vuur haar nieuwe vriendin. De zon liefkoosde met haar laatste stralen de lieve groep der beide koninklijke jonkvrouwen, twee bloemen, die haar geuren vermengden; de eene, witte lotus, reeds gebogen op haar stengel, de andere, rozeroode lotus, in de volle ontwikkeling harer schoonheid. ‘Tot weldra, zuster mijner ziel!’ zeide Padmani, ‘beloof mij morgen die troostrijke woorden weer te komen brengen, waarnaar mijn ziel dorst!’ Een nieuweling trad de cel binnen. ‘De overste wacht u in de bibliotheek,’ zeide zij tot prinses Soundari. Dit woord bibliotheek moeten wij niet in den strikten zin des woords nemen; het beteekende eenvoudig, dat in drie manden, lange palmbladen waren neergelegd, waarop in verbleekt schrift verhandelingen over tucht, wijsbegeerte, onderrichtingen en legenden waren geschreven. Midden op de trap der zeven verdiepingen, vertoonde zich een vrouw op den drempel van een der tachtig cellen van het klooster. ‘Mijn moeder Gautami!’ riep Pousparika, op de oude ascete toesnellend, ‘wat ben ik gelukkig dat gij hier zijt, veilig tegen uw vervolgers!’ ‘En ik niet minder, lieve dochters! Zegen Bouddha, die u de roeping gegeven heeft, beide hier binnen te treden, de veilige toevlucht tegen alle bekoringen.’ ‘Wij zullen u dat later wel uitleggen, goede pleegmoeder,’ zeide Soundari, ‘nu hebben wij geen tijd, de overste wacht ons.’ De nadering van den nacht had de Bickchounies in de bibliotheek verzameld, zij gleden zwijgend door de halve duisternis, meer aan schaduwen dan aan vrouwen gelijk; zij waren allen even mager en bleek. Elk harer dagen was op een zonnewijzer nauwkeurig afgedeeld; bedelen, onderricht geven, overigens ging geen minuut in ijdel gepraat verloren. Het klooster, door de zuster van Asoka bestuurd, genoot een zeer goeden naam; men verzekerde zelfs dat eenige dezer nonnen de gave bezaten duivels te bezweren en door de lucht te vliegen. Toen zij deze vergadering binnentraden, bogen Soundari en Pousparika eerbiedig. ‘Welnu!’ vroeg de overste, ‘is het u gelukt het dwaze meisje te overtuigen dat het geestelijke leven het eenige middel is om de opperste wijsheid te verkrijgen en de laatste verlossing.’ ‘Ik heb prinses Padmani kalm en aan haar lot onderworpen verlaten, mevrouw!’ ‘Des te beter! Want ik kondig het u plechtig aan, dierbare zusters! Morgen zal de koning met het heele hof hier komen om de inwijding mijner nicht bij te wonen.’ Een gemompel van voldoening deed zich hooren. ‘Het werd tijd dat deze plechtigheid plaats had,’ verklaarde ernstig een oude Bickchounie, met gerimpeld, geel vel. ‘Dat is zij, die door de lucht kan vliegen,’ fluisterde de nieuweling in Pousparika's oor. ‘Als onze kluizenaar van het gebergte,’ mompelde het ongeloovige bloemenmeisje; ‘ik moet het eerst zien om het te kunnen gelooven.’ Terwijl alle Bickchounies in deze zaal deelnamen aan het eenige maal, dat de regel toestond, trok Pousparika haar meesteres ter zijde. ‘Misschien was het wel een liefdedienst, de vrome Padmani te waarschuwen welk lot haar bedreigt? Indien ik van nacht eens in haar cel klom en haar hielp vluchten, wat zegt gij er van?’ ‘Den toorn des konings opwekken en van de overste, die ons een schuilplaats geeft? Ik verbied het je.’ ‘Des te erger! Ik zou verrukt zijn geweest zulk een poets te spelen aan die booze heks, die zoo trotsch is met haar nederig gezicht als de pauwen van onze tuinen in Mithila.’ ‘Je oordeelt altijd voorbarig; als de eerbiedwaardige vrouw een weinig de roeping van haar nicht dwingt, heeft zij zeker goede redenen aldus te handelen; haar teederheid wil Padmani de onaangenaamheden der zielsverhuizing besparen.’ ‘O, jawel! mijn moeder heeft het mij dikwijls herhaald. Een vrouw kan niet in het Nirwana aankomen, dan onder voorwaarde dat zij als man herboren wordt in een volgend bestaan, zonder nog te spreken van de mannelijke meerderheid, die zich in alle heilige boeken op een voor onze sexe werkelijk vernederende wijze laat voelen. Die leelijke jaloerschen! of wij niet evenveel waard zijn als zij!’ Men ziet, had Pousparika in onzen tijd geleefd, zij was zeker toegetreden tot de Vrije Vrouwenvereeniging om met vuur te strijden voor de emancipatie harer zusters. ‘Uw vrije taal past niet in deze omgeving,’ zeide Soundari streng, ‘zwijg er dus over. Laat de Bickchounies eten en kom met mij de frissche lucht der tuinen inademen.’ ‘Niets liever dan onze laatste vrije oogenblikken te genieten: indien gij wilt, zullen wij spreken over hem dien ge betreurt! Weet u wel, mevrouw, dat hij een der hoofden was van dit huis en dat gij hier vele mededingsters hebt?’ | |
[pagina 304]
| |
Niets schilderachtiger dan de tuinen van het klooster; heuvels en valleien volgden elkander op langs een uitgestrektheid van vele mijlen. De nacht was nu ingevallen; de glimwormpjes verlichtten met hun groenachtig licht de grasperken; de maan wierp haar koele stralen vol geheimzinnig licht over de bosschages, en de echo's brachten de wandelaarster het avondlied over dat de Bickchounies aanhieven. ‘Wat is het hier heerlijk! Wat doet die eenzame rust het hart goed!’ zeide Soundari, een der kronkelende lanen inslaande. ‘Ik bid u, mevrouw! loop zoo hard niet! Als wij eens verdwaald raakten en onzen weg niet konden terugvinden! Buiten slapen, den eersten nacht in het klooster, wat zou Gautami er van zeggen?’ Zonder naar haar te luisteren liep Soundari steeds voort, een zonderling voorgevoel scheen haar voort te stuwen. Op de grens van het park zag zij een trap, steil in de rots gehouwen, en zij beklom die zonder aarzelen. ‘Goed!’ zuchtte Pousparika, ‘daar zij niets wil hooren, laten wij haar volgen, wat er gebeure!’ En de trouwe gezellin, de steile treden opgaande, volgde haar meesteres, die verhit en moe bleef staan op een smal plat, dat toegang gaf tot een grot. ‘Ga ten minste daar niet binnen!’ riep Pousparika uit, toen Soundari een beweging maakte om verder te gaan, ‘ik zie licht, misschien is het een roovershol! Kom, laat ons gaan!’ Maar zij had nog niet uitgesproken of Soundari was reeds in de grot. In plaats van een bende roovers, bevond zich daar alleen een man, gekleed in den mantel der kluizenaars; met de beenen gekruist zittend, was hij in zulk een diepe overweging verzonken, dat hij niet eens merkte hoe men zijn eenzaamheid stoorde. De prinses ging een weinig beschaamd achteruit. ‘Laat ons heengaan, het zou onbescheiden zijn de oefeningen van dezen vromen kluizenaar te storen.’ Pousparika daarentegen, die niet meer bevreesd was, voelde zich geprikkeld door nieuwsgierigheid, zij naderde zachtkens en veinsde over een grooten steen te struikelen. Nu hief de hermiet verwonderd het hoofd op en vertoonde aan beide vrouwen het verbleekte, vermagerde gelaat van Oupagoupta. Twee kreten weerklonken tegelijkertijd in de grot; een kreet van vreugde, een kreet van schrik. Met sidderende hand trachtte Pousparika haar meesteres tegen te houden. ‘Nadert niet, ziet ge dan niet dat het een geest is, uit het kerkhof ontvlucht, een spook en geen mensch?’ ‘Dood of levend, hij, dien ik bemin, is mij welkom!’ antwoordde de prinses en rukte zich los uit de handen van haar zoogzuster. En zich tot Oupagoupta wendend, hernam zij: ‘De tijding van uw dood heeft zich door heel Magadha verspreid; men wanhoopte er aan, u terug te zien.’ ‘Werkelijk zijn mij eenige avonturen overkomen, sedert ik het kasteel der Bamboes heb verlaten.’ ‘Verlaten, zeg liever dat gij het plotseling hebt ontvlucht.’ Zonder dit verwijt schijnbaar te begrijpen, boog hij het hoofd en ging voort: ‘De plicht, mevrouw! riep mij ergers anders; nauwelijks op weg, ontmoette ik een troep kooplieden en ik verzocht hen mij toe te staan met hen te reizen. Maar op de oevers der Narmada werden wij aangevallen door dieven en een gedeelte van het gezelschap stierf, terwijl zij zich verdedigden. Om onze aanvallers te ontsnappen, trok ik mijn kleederen uit en wierp mij in de rivier.’ ‘Hoe onvoorzichtig, zulk een snelle stroom, zulk diep water, u kon er in verdrinken.’ ‘Het lot heeft het anders beschikt. Dikwijls genoeg heb ik in het gebergte bergstroomen overgezwommen. Ik kwam behouden aan den anderen oever, maar ik had geen bovenkleeren en moest mij verbergen in een grot; de dagen gingen voorbij en ik verloor den moed, het land van Magadha terug te zien, toen ik op zekeren avond een ouden Bouddhistischen bedelaar zag, steunend op zijn stok en zich met moeite voortsleepend. De arme man naderde zijn einde; ik verzachtte zijn laatste oogenblikken zoo goed ik kon en hij stierf, mij zegenend. Nu kon ik verder gaan; ik trok zijn kleederen aan, hoe slecht die ook waren. Vandaag ben ik na ongekende vermoeienissen hier aangekomen, in de grot, waarin de eerste vergadering der Bouddhisten plaats had na Bouddha's dood. Hier, onder dit gewelf, waar zoovele welsprekende stemmen hebben weerklonken, wilde ik den Hemel danken, die toestond, dat mijn zwakke stem niet werd verdoofd en dat ik langer mocht leven om aan de menschen de goede leer te verkondigen.’ (Wordt vervolgd.) |
|