| |
Een veldbloempje.
Door Melati van Java. Met gravure naar H. Koch.
Zij heette eigenlijk Magdalena; zoo ernstig en deftig had men haar gedoopt, want de ouders waren in geen vroolijke stemming, toen zij op de wereld verscheen.
Als men zes kinderen heeft, voor de eene helft meisjes en voor de andere jongens, wanneer men het met elkander en met hen reeds zoo half eens is, welken weg hen te doen inslaan, wanneer de jongste hunner tien jaar is en allen reeds geheel en al de herinnering aan luiermanden, kinderwagentjes, wieg en zuigflesch verloren hebben, dan is de verrassing niet meer van de aangenaamste, als een zevende zich onverwachts komt aanmelden.
Neen, het nakomertje werd noch door ouders, noch door zusters of broers blijde verwelkomd en niemand had er lust in, lang te zoeken naar een passenden naam. Zoo zou zij dan Magdalena heeten naar zekere tante Leentje en er bestond alle kans op dat zij ook haar heele leven lang een Leentje zou blijven, maar de ongehoopte en onverwachte jeugdige gast, vroeg er niet naar of zij welkom was of niet. Zij was tevreden dat zij op de wereld kwam en reeds van 't eerste oogenblik keek zij met haar groote blauwe oogen onbevreesd in 't rond, alsof zij wilde zeggen:
‘Hier ben ik nu! Hebt ge mij graag of niet, dat is mij heel onverschillig, ik ben blij dat ik er ben!’
En 't duurde een heel korte poos of zij begon te kraaien en te lachen, zij kraaide en lachte om alles en spoedig scheen 't of er voor vader en moeder, voor broers en zusters, niemand meer op de wereld bestond, dan het met zoo weinig hartelijkheid begroete nakomertje.
Magdalena werd hun alles; éénige kinderen worden verwend, maar dan alleen door hunne ouders, Magdalena was een zevende kind en werd door acht groote en kleine menschen tegelijk bedorven.
Spoedig deugde de naam niet meer voor haar, Magdalena klinkt zoo boetvaardig, meende er een en waarvoor moest het lievertje boetvaardigheid doen, zij deed nooit kwaad; zij kon niets doen dan wat lief, aardig, grappig was en Leentje, foei, voor zoo'n burgerlijken naam was het prinsesje toch te aristocratisch, zei de oudste dochter en noemde haar Madeline, de jongens maakten er Madeliefje van en zoo bleef 't.
Ja, zij was een Madeliefje, een vroolijk, aardig Madeliefje; hoeveel moeite ieder binnen- en buitenshuis ook deed om het Madeliefje te bederven, 't ging niet. Madeliefje was kwikzilver en kwikzilver rolt en rust niet, 't heeft geen tijd om zich iets aan te wennen, geen tijd om iets aan te nemen,
Lachend was Madeliefje op de wereld gekomen, lachen bleef zij altijd; de blauwe oogen, de rose lipjes lachten steeds en de kuiltjes in de wangen deden dapper mee. Zij lachte als zij geliefkoosd werd en als men haar beknorde, 't strakste gezicht kon niet gespannen blijven als zij het met haar stralende oogen aanzag; zij lachte wanneer zij haar zin kreeg en zij lachte als haar iets werd geweigerd. Zij lachte om het mooie kleedje dat zij aankreeg en om het mes dat men uit haar vingers nam zij lachte als zij opstond en als zij naar bed moest, zij juichte tegen de zonnestralen en schaterde het uit als regendroppels tegen de ruiten kletterden; alles boezemde haar vroolijkheid, alles genot in. Altijd was zij tevreden; schreide ze soms een weinig, dan was 't of zij nog lachte door haar tranen heen.
| |
| |
Of zij een mooi meisje was dit betwijfelden vele moeders, maar dat zij een lief, vroolijk aanhalig schepseltje was, dat iedereen inpakte, een kind om jaloersch op te worden, dit moest iedereen bekennen. Zij was een echt Madeliefje, zoo rein, zoo blozend en vooral met zoo'n gouden hart als haar naambloempje. Madeliefje was het middelpunt, het zonnetje van het huis geworden; zij leerde al spelend, zij speelde al leerend. Zelfs de droogste studie, de vervelendste schooluren hadden geen invloed op Madeliefje's vroolijkheid; zij schikte zich in alles; maar wat haar grootste vreugde, haar eenig genot bleek te zijn, dat was lachen en spelen.
‘Zij blijft toch altijd een kind!’ zeide haar moeder somtijds en schudde bezorgd het hoofd.
‘Och laat ze zoo lang mogelijk een kind blijven,’ sprak de vader dan, ‘'t is zoo'n lief, zoo'n echt kind.’ De groote kinderen raakten door de wereld verspreid, zij vervulden hun bestemming, een was er in de Oost, een ander in Amerika, een derde in Rusland, een vierde bewoonde een uithoek van het vaderland, maar wat hen allen 't meest aantrok in het leeger geworden ouderlijke huis, dat was het jongste zusje. Er brak een storm uit over de vroolijke, welgestelde woning; er kwam een einde aan de welvaart, die er heerschte; zoo al geen armoede dan toch bekrompenheid nam er haar intrek in. Behalve het nakomertje waren nog één zuster en een gebrekkige broeder in huis; en deze moesten den financieelen slag mee helpen dragen.
De familie moest verhuizen, kleiner wonen, ja zelfs de stad verlaten. Wie er juichte? Madeliefje, zij betreurde niets, zij straalde van genot omdat zij nu niet meer naar school behoefde te gaan, omdat zij nu een tuin kreeg en kippen en duiven, omdat zij Johanna mocht helpen in de keuken en in huis. 't Ontbrak er nog maar alleen aan dat zij ging dansen en zingen omdat zij het zoo heerlijk vond, dat papa arm was geworden.
De ouders, wien het 't meest hard viel voor hun jongste, aangebeden dochtertje dat zij zich verminderen moesten op hun ouden dag, koesterden zich in de stralen van haar zonnig lachje en zagen de toekomst minder somber in.
Madeliefje was op het dorp, zoo 't kon, nog gelukkiger dan in de groote stad; zij vond er evenveel genot in mee te gaan op buitenpartijtjes, gegeven door de aanzienlijke inwoners der naburige villa's, wier verklaarde lieveling zij spoedig werd, als dat zij boerenplaatsen bezocht en als een gunst vroeg, de boerin mee te mogen helpen melken of karnen. In den hooitijd was 't niets vreemds, Madeliefje te zien zitten, rood en blauw van klaprozen en korenbloemen, boven een hooiwagen en als haar voorname vriendinnen in een panier voorbijreden, dan groette zij hen met den trots eener vorstin, die op haar zegewagen zetelt.
Madeliefje's prettigste kameraad was echter Hans, de zoon van den boer op Branderhof. Hans was een flinke, ferme jongen, met levendige bruine oogen, die echter zoo zacht en vriendelijk konden zien als die van een meisje. Hans was Madeliefjes grootste vertrouweling. Hans werd dadelijk geroepen als de poney geen eetlust had of wanneer de nieuwe duiven zich niet konden wennen in den til; Hans wist altijd precies waar de eerste nachtegaal zich liet hooren, Hans bracht altijd de eerste madeliefjes aan hun naamgenoot, Hans was in een woord de trouwste onderdaan van het kleine koninginnetje.
Wanneer Madeliefje of, zooals zij werkelijk heette, Magdalena Huart, op den Branderhof kwam, dan was 't er altijd feest. De boerin had altijd dikken room en beschuiten met honig klaar staan, de boer bracht haar perziken of moerbeien, kersen of aardbeziën, de fijnste, die hij had kunnen vinden en dat was een groot gunstbewijs van een boer, die gewoonlijk 't beste wat hij heeft ook 't beste vindt om naar de markt te brengen, en Hans had altijd allerlei verrassingen.
Dan was 't een kooitje door hem zelf gezaagd in de winteravonden, met een goudvinkje er in, of 't waren eenige kievitseieren, of een mand in den vorm van een kussen, vol fijne bloemen, die hij zelf kweekte in een hoekje van den tuin alleen om ze haar te kunnen geven, of wel een konijn zoo wit als sneeuw met vuurroode oogen, een aardig eekhoorntje door hem zelf gevangen, een gouden tor of vliegend hert, een rozenstruik met drie of vier verschillende soorten van bloemen, een merel, die haar lievelingsstukje kon fluiten, een ekster die vrij duidelijk ‘Madeliefje’ kon zeggen. Nooit was hij echter trotscher dan toen hij haar eens een paar bloempotten met veredelde madeliefjes kwam brengen, maar de ontvangst stelde hem een weinig te leur:
‘Ik vind het heel aardig en heel knap van je, Hans’, zei Madeliefje, ‘maar om je de waarheid te zeggen heb ik mijn naambloempje 't liefst, zooals het wild in het gras groeit.’
Uren lange wandelingen maakten de boerenjongen en het stadsjuffertje met elkander. 't Was Hans geweest, die haar op de hoogte had gebracht van de namen der verschillende soorten van boomen en veldgewassen.
Madeliefje was nog zoo dom, toen zij pas op het dorp kwam, zij had vol verrukking een bouquet gemaakt van boekweit en aardappelbloemen en juichend aan haar moeder gezegd dat zij bij ‘Corona’ zulke allerliefste bloemen nooit had gezien. Zij vroeg welke vruchten er kwamen aan de linden en toen zij een paar reusachtige pompoenen zag, meende zij dat deze aan eiken waren gegroeid. Zij verheugde zich, toen zij de seringen zag, dat zij wanneer mama jarig was - in Augustus - haar een mandje daarvan kon vullen, want mama hield zooveel van paars.
En nu lachte zij hartelijk om die steedsche domheden van voorheen; Hans had haar op de hoogte van alles gebracht en zij kende nu veel beter den almanak van bloemen en planten dan de vier hoofdregels of de chronologie.
Wanneer Madeliefje uitgevraagd werd bij haar deftige kennissen, en zich dan netjes kleedde, dacht zij dikwijls: Hoe zou Hans mij nu vinden, maar Hans had weinig oog voor toilet. Hans zag de juffer mis- | |
| |
schien het liefst in haar blauw katoenen jurkje, als zij zijn moeder vroeg of ze als 't u blieft een oogenblikje mocht karnen of wanneer zij bij haar t'huis het beslag maakte van de pannekoeken of voor de waschtobbe stond. Wanneer hij juffrouw Huart zag met haar lange zweedsche handschoenen aan, in het elegant witte of lichtrose zomerkleedje en den rijk met bloemen versierden gelen stroohoed op 't hoofd, dan was 't hem of zij een heel andere dame was, al knikte zij hem nog zoo vriendelijk lachend ‘goeden dag!’
Zeker Madeliefje vond het zeer prettig uit te gaan en vooral wanneer er gedanst werd, vond zij 't dol gezellig; zij kon van 't vooruitzicht op een bal des nachts niet slapen, opgewonden kwam zij t'huis en had altijd veel te vertellen, maar toch... toch... veel meer op haar gemak voelde zij zich als zij den volgenden dag op den Branderhof kwam en met Hans in de stallen, de eigenschappen van koeien en paarden besprak, als zij in den kersenboomgaard in een boom klom en zich tegoed deed aan de vruchten die zij bereiken kon, of die Hans en zijn vader haar naar hartelust lieten plukken.
Een roeitochtje vond zij heerlijk, maar 't liefst voer zij met Hans in den grooten vijver achter de boerderij, waar zoovele visschen zwommen, die zij samen vingen en waar die groote waterleliën zoo stil en rustig dreven, met hun witte kelken en fijne gouden harten. Hans wilde ze gaarne voor haar plukken, maar Madeliefje schudde het blonde hoofdje van ‘neen!’
Die waterleliën waren daar zoo goed boven het water, tusschen hunne breede glimmende bladeren; te huis zouden zij verkwijnen en dan die leelijke stengels, die wilde zij niet zien, dat maakte haar griezelig.
‘Mama, vindt u niet dat Madeline het te druk aanlegt met Hans?’ vroeg Johanna eens aan haar moeder.
‘Och, 't is zoo'n kind! Wat voor kwaad schuilt daarin? Dat zijn echte oude-vrijstersideeën van je, daar iets in te zien.’
Op een buitenplaats logeerde, zeer laat in den zomer, een niet meer heel jonge leeraar in de wis- en natuurkunde, aan een Hooger Burgerschool van een provinciehoofdstad. Hij droeg een bril en een vrij langen donkerrooden baard, de studie had zijn kruin gedeeltelijk de haren gekost, in een woord hij zag er zeer ernstig en zeer geleerd uit, dat was hij dan ook inderdaad, maar toch kon 't best wezen, dat hij een nog geleerder voorkomen had, dan hij 't werkelijk was.
De leeraar - in Duitschland zou 't een genot zijn geweest hem den titel van professor te kunnen geven - wandelde, kruiden of vruchten zoekend, voor zijn verzamelingen, door het bosch dat het dorp scheidde van den Branderhof; in dat bosch stroomde een beekje waarin groote steenen lagen en juist toen de leeraar, wiens blik door of ondanks de bril niet zeer scherp was, zijn weg kwijt raakte liep een meisje met opgespelde rokken en bloote voeten door het water, om varens te verzamelen voor het groote bouquet veldbloemen, dat zij op een steen aan den oever had neergelegd naast haar kousjes en schoentjes.
Toen de vreemdeling daar eensklaps voor haar stond, dacht zij er eerst niet aan, dat zij kousen noch schoenen aanhad en hij zag 't ook niet. Op zijn vraag lichtte zij hem beleefd in over den weg dien hij te gaan had en toen hij hoffelijk zijn hoed afnam om haar te bedanken, zag hij het gemis en zij dacht er ook plotseling aan. Hij kreeg een kleur en zij bloosde; hun oogen ontmoetten elkander; hij keerde zich haastig om en verwijderde zich zonder meer naar haar te kijken.
Eerst keek Madeliefje wat verbluft maar onmiddelijk daarop begon zij hartelijk te lachen, ging naar den waterkant, trok haar schoeisel weer aan, schikte haar bouquet bijéén en dacht een oogenblik later niet meer aan de ontmoeting.
Denzelfden middag was zij met haar ouders en Jo te eten gevraagd op de villa, waar de leeraar logeerde. Zij zag er voor haar doen zeer stemmig uit in een donkerblauwe japon, in haar hand hield zij 't fraai geschikte bouquet veldbloemen met de groote varens die zij 's middags bij de beek had geplukt als een geschenk voor de gastvrouw. Hoe bijziende mijnheer Van Vinken ook was, hij herkende dadelijk de bosch en waternymf van dien morgen in de jonge bezoekster en Madeliefje had natuurlijk maar een blik noodig om te zien, dat de gast, die naast haar aan tafel werd geplaatst, van daag niet voor 't eerst haar en haar bouquet zag.
Eerst voelde zij zich minder op haar gemak, maar lang duurde het niet dat Madeliefje verlegen was.
De heer Van Vinken maakte een zeer kleine, een zeer kiesche toespeling op hun ontmoeting van dien morgen en onderhield zich verder op de aangenaamste wijze met zijn buurvrouwtje; hij althans vond die wijze zeer aangenaam, er was geen stem op de wereld, die hij liever hoorde dan zijn eigen stem, hij vond die zoo vol, zoo melodieus, zoo zalvend bij tijden en 't was zeker dat Madeliefje van diezelfde meening was, want haar groote, lachende oogen waren nu met een uitdrukking van diep ontzag op zijn lippen gericht, als had zij hun gezicht noodig, om geen woord, dat hem onsnapte te verliezen. Anders klonk aan tafel Madeliefjes parelende lach boven alles uit, vandaag hoorde men dien niet; als betooverd luisterde zij toe. Vond zij dan de ernstige taal van haar cavalier zoo boeiend, streelde zijn stem misschien haar gehoor, ach neen! maar Madeliefje's trots was gevleid; zij wist dat die mijnheer geleerd, ontzettend geleerd was, dat ieder hem een beroemden naam en een schitterende toekomst voorspelde en nu had hij haar zoo pas in zulk een weinig ceremonieel toilet gezien en toch achtte hij haar de eer waard ernstig met haar te spreken. Hij had het over de verschillende soorten van gewassen in deze streek, van opgravingen onlangs in de buurt gedaan en Madeliefje deed haar uiterste best hem te volgen, maar zij voelde zich heel dom in vergelijking van hem. 't Werd haar benauwd en zij kon nauwelijks meer stil zitten altijd naar hem kijkende, 't was een welkome verrassing toen hij even zweeg dat een oude heer - voor wien 't een ontbering was haar gouden stemmetje niet meer te hooren en zich te moeten be-
| |
| |
een veldbloempje. Naar H. Koch.
| |
| |
helpen met de diepe bas van haar buurman - Madeliefje een vraag deed over haar menagerie.
‘O ja, dat moest zij hem eens vertellen, dat wist hij nog niet, van haar geitjes, wat ze voor een guitenstreek hadden uitgevoerd.’
En alle geleerdheid van haar buurman was vergeten, zij was op en top het oude Madeliefje; zij vertelde en lachte weer op haar frissche, ongedwongen wijze, die allen het hart verwarmde,
De heer Van Vinken alleen luisterde niet toe, hij dronk zijn glas leeg, veegde zijn baard zorgvuldig af, zette zijn bril recht en sprak geen woord meer.
Madeliefje bemerkte het en raakte minder op haar gemak, zij lachtte en praatte voort, maar niet meer van harte, zij verlangde er eigenlijk weer naar dat hij opnieuw zoo ernstig met haar zou spreken als daareven en voor 't eerst misschien kwam het bij haar op dat zij nu eigenlijk opgehouden had kind te zijn en zich moest aanstellen als 't geen zij toch werkelijk was, een volwassen meisje,
Dr. Gerrit van Vinken was nooit kind geweest, zijn ouders hadden hem, hun eenig zoontje, altijd voor verbazend wijs en knap gehouden; hun geloof was natuurlijk ook het zijne geworden en in het besef van zijne hooge geestesgaven hield Gerrit zich gedurende zijn studiën altijd op een afstand van het gewone menschenras. Als student studeerde hij werkelijk en liet anderen plezier maken. Voor hem was hun genoegen geen genoegen. Nu had hij dank zijn geleerdheid in de stad zijner inwoning een zeer benijdenswaardige positie, ieder was overtuigd van zijn groot verstand en uitgebreide kennis; dat hij een knap uiterlijk bezat, schaadde hem volstrekt niet, integendeel. De dames der stad hadden hem verzocht voor haar een cursus te houden in de vakken, die hij zoo goed verstond en dan kon men alle Zaterdagmiddagen een vijftigtal dames van tusschen de twintig en veertig jaar of daarboven - het meest echter tusschen de dertig en veertig - met brillen of lorgnetten op het gezicht, met kort afgeknipte haren of lange krullen zich zien verdringen in de zaal, waarin hij zijn voordrachten hield. Allen waren gewapend met potlood en notitie-boekjes en vingen elk woord dat hij sprak als paarlen en robijnen op; allen hadden het druk, minder over hetgeen hij belangrijks en wetenschappelijks gezegd had dan over de wijze waarop hij sprak.
‘Goddelijk, ijselijk beeldig! Neen dit is nu wel de mooiste voordracht die wij hoorden. O, onze Vink is éénig!’ dat kon men regelmatig hooren, als een uur later de stoet, naar wetenschap dorstende dames, met gioeiende gezichten en fonkelende oogen, het lokaal verlieten. Dan draalden ze soms een weinig om het onuitsprekelijk genot te hebben, den geliefden meester ook naar buiten te zien komen en een groet van hem op te vangen.
Enkelen, die durfden, kwamen hem soms inlichtingen vragen, welke hij zeer welwillend nooit weigerde; anderen moesten hem soms vóór of na de les raadplegen en de vriendinnen zagen haar dan begeerig of jaloersch aan.
Wanneer er soms een nieuwe brochure of een nieuw tijdschrift-artikel van hem verschenen was, hadden op den volgenden middag allen een exemplaar als toevallig bij zich, ieder hopende dat hij 't zou bemerken, hoe zij voorzien waren en geërgerd bij de ervaring dat allen hetzelfde idee hadden gehad.
Eenige bevoorrechten - want de algemeene lieveling had zijn favorites - kregen van hem soms een exemplaar of afdrukje cadeau: vermoedde hij als hoevele appelen van tweedracht, die onnoozele boekjes in dat leger van godinnen neervielen?
Na afloop van elken cursus, vormde zich een commissie, die zich tot taak stelde hem een geschenk te koopen; dit geschenk viel natuurlijk altijd hoogst onpractisch uit, maar hoe onpractischer hoe liever. Hij had 't immers ééns gezegd, dat hij niet van practische cadeaux hield, die kon hij zelf wel koopen. Deze aanbidding duurde reeds een paar jaren, zoolang Dr. Van Vinken leeraar was aan de Hooger Burgerschool; de mannen vonden hem een onuitstaanbaren pedant, de dames een.... snoes en begrepen het maar niet, waarom hij toch geen vrouw nam. De keuze was toch groot genoeg en wie zal zeggen hoe menige aanzienlijke partij afgeslagen werd door zijn vereersters, alleen omdat er nog eenige hoop bestond, dat de blik van den halfgod op haar zou vallen.
De waarheid is dat Dr. Van Vinken er niet toe besluiten kon, een van die geleerde, ontwikkelde vrouwen tot zijn levensgezellin te kiezen. Het waarom zou hij zelf misschien kwalijk hebben kunnen verklaren; kende hij het soort zoo goed, dat 't hem geen belang meer inboezemde of vreesde hij dat de vereering zou verminderen, als hij van zijn voetstuk daalde? Dat is zeker, in den laatsten tijd droomde hij van een vrouw, die hij geheel naar zijn opvatting zou kunnen vormen, een vrouw met een blank papier tot ziel, waarop hij schrijven kon, wat hij verkoos. De groote schare zijner toehoorsters bezaten zielen, waarin reeds zooveel was geschreven en doorgeschrapt, dat hij, die beter cijfers en formulen kende dan psychologische feiten, er niet meer wijs uit kon worden en ze waren ook bovendien de jaren voorbij om zelfs door zijn aangebeden vingers zich te laten kneden in den vorm, dien hij zich voorstelde.
Dien nacht nadat hij naast Magdalena Huart aan tafel gezeten was, rijpte een denkbeeld in zijn geest, dat meer en meer aantrekkelijkheid voor hem verkreeg. Madeliefje was nog een natuurkind, zij bewonderde en vereerde hem reeds, maar zij wist nog niet waarom. Hij zou van haar kunnen maken wat hij wilde en dan.... deze gedachte bleef hem niet vreemd - wat zou die groote stoet van zijn vereersters zeggen, als hij in hun midden verscheen met een jong, mooi meisje aan zijn zijde, wier naam zij nooit hadden vernomen?
Den volgenden dag maakte Dr. Van Vinken een bezoek bij Madeliefje's ouders; zij was juist bezig aan de fijne wasch en verscheen met een hoogen boezelaar voor en vochtige, roode handen. Zij lachte hem vriendelijk toe en liet hem binnen bij papa en mama in de
| |
| |
tuinkamer. In 't voorbijgaan kon zij niet laten, even de poes op haar arm te nemen en te streelen, waarop het dier ijlings wegsprong, welke beweging haar een frisschen lach ontlokte, terwijl zij den ernstigen bezoeker aanzag, als verwachtte zij ook van hem, dat hij haar vroolijkheid zou deelen. Dit viel natuurlijk niet in zijne richting, hij scheen het niet eens te bemerken, hij trad binnen en bracht een deftige, korte visite van een klein half uur. Het bezoek werd nog eenige keeren hervat, toen deed hij zijn aanzoek, dat de ouders met verbazing en blijdschap vervulde. Wie had gedacht dat Madeliefje reeds zoo vroeg zulk een goede partij zou doen, en dan zoo'n ernstig, verstandig man, juist wat zij noodig had. Ieder was vol van de eer, die ‘het kind’ wedervoer, geen wonder dat ook zij niet bekwam van de verbazing en ‘ja’ antwoordde, nog vóór zij recht wist, wat er van haar gevraagd werd.
‘'t Was een groote, zeer groote eer,’ zeide iedereen, ‘meer dan haar toekwam’ en Madeliefje, die geen hoogen dunk van haar zelf koesterde, geloofde het gaarne; papa en mama waren er blij om, alleen Jo keek zoo wat zuur, zij begreep evenmin als een ander, wat die geleerde, deftige man aantrok in haar wildzang van een zusje; zij met haar geposeerden leeftijd en vaste beginselen, zou veel beter bij hem gepast hebben, maar zij sprak het niet uit, verdreef die opkomende gedachte en deed haar best Madeliefje te doen begrijpen, welk een groot geluk haar ten deel viel en dat het haar plicht was het zich waardig te maken.
Madeliefje had de beste voornemens; zij begreep dat nu het kindzijn ophield, dat zij een ernstige huisvrouw ging worden en zij werkte dezen winter ijverig aan haar uitzet; soms maakte zij nog wel een uitstapje naar den Branderhof en eens dat Dr. Van Vinken, zijn veertiendaagsch zaterdagsbezoek maakte, verraste hij zijn aanstaande vrouw, op de plaats der boerderij, druk aan het sneeuwballen gooien met Hans en zijn zusjes.
Hij schudde het hoofd toen zij beschaamd haar vrienden verliet, en zeide met ernstigen weemoed:
‘O kind, wanneer zal je toch eens ophouden kind te zijn.’
‘Als ik uw vrouw ben’ antwoordde Madeliefje berouwhebbend.
Nu reeds begon Dr. Van Vinken met de opvoeding van zijn Magdalena - hij noemde haar nooit anders. Zij luisterde aandachtig naar zijn woorden, maar nauwelijks was hij weg of zij vloog weer naar haar menagerie, hield eindelooze gesprekken met haar duiven of geiten en was boos op zichzelf dat zij zich zoo linksch en onhandig voelde in tegenwoordigheid van haar galant.
't Ergste was dat zij nooit precies wist hoe hem te noemen, mijnheer, of Van Vinken, of Gerrit, en of zij u of je tegen hem mocht zeggen, en 't ging haar zoo gemakkelijk af ‘Hans, Hans’ te roepen, dat het door 't heele bosch klonk.
In de Paaschvacantie had het huwelijk plaats, zeer eenvoudig, zooals de bruidegom wenschte, die een afkeer had van alle drukte. Madeliefje zag bijzonder ernstig; 's morgens alleen had zij hartelijk gelachen toen zij in haar kamertje kwam om zich te kleeden en op het tafeltje voor haar bed een eiermand bemerkte vol madeliefjes en daarop een papiertje met de woorden er op gekrabbeld:
‘Uit agting van u dank baare Hans.’
Zij schoof de madeliefjes weg en vond onderin twee prachtige witte duiven van een zeldzaam ras.
Magdalena kreeg een kleur van blijdschap, zij vergat geheel en al haar trouwtoilet, vergat misschien dat het haar huwelijksdag was en vloog de trappen af naar de keuken, waar Hans nog bij de keukenmeid stond te praten.
‘O Hans, wat is dat lief van je, zulke heerlijke duiven, die neem ik mee naar de stad, want we gaan dadelijk naar ons huis in de stad, maar nu moet je een kooi voor hen maken, zoo'n groote. We hebben wel geen tuin, maar een plaats, en daar kan ze wel staan. En de oude doffer kan er wel bij, denk je ook niet Hans, of zou die niet met hen overweg kunnen?’
‘Maar kind 't is hoog tijd om je te kleeden,’ riep de stem harer moeder ‘waar blijf je toch!’
‘O ma, kijk eens wat mooie duiven ik gekregen heb van Hans!’ En toen wist zij zelf niet hoe 't gebeurde, haar ééne hand, waarin zij een der duiven vasthield, liet zich los en 't dier vloog weg.
‘En ik heb haar de vleugels niet gekortwiekt,’ riep Hans uit en snelde weg om den vogel te vangen.
Maar Madeliefje's genoegen was heen; onder het kleeden dacht zij meer aan de voortvluchtige duif dan aan iets anders, en juist toen haar moeder haar den krans opzette begon zij te schreien.
‘Wat scheelt er aan,’ vroeg mevrouw Huart.
‘Och mama, ik heb eigenlijk niets geen trek om te trouwen. Ik vind het zoo akelig in de stad te gaan wonen en niet meer naar den Branderhof te gaan en niet meer met de dieren en de bloemen te spelen, juist nu het zomer wordt. Laat mij maar hier blijven!’
Haar moeder en zusters beknorden haar; zij hielden haar in allen ernst voor, hoe verkeerd 't was zoo kinderachtig te zijn, dat zij nu vrouw ging worden en ook de plichten eener huisvrouw moest vervullen, dat men in ernstige stemming zulk een gewichtigen stap moest verrichten en dat haar een geluk trof boven duizenden, zulk een verstandigen man te krijgen, die haar leeren zou even verstandig te worden als hijzelf.
Madeliefje luisterde zwijgend toe, zij droogde haar oogjes en het toilet ging voort; toen zij klaar was en naar beneden ging naar de kamer, waar de bruidegom en de familie wachtten, kwam zij langs de werkvrouw, die in de keuken het tooneel met de duif had bijgewoond en vroeg haar zachtjes of Hans al terug was en òf hij de duif had gevonden, en zij liet een zucht bij 't hooren dat Hans nog niet terug was.
Het zoeken naar de voortvluchtige duif belette Hans de huwelijksplechtigheid bij te wonen; 't speet hem
| |
| |
zeer, vooral omdat de mooie duif weg was en weg bleef. Hans had altijd geweten dat de juffer eens trouwen moest en vond dus ook niets vreemds in het geval.
De eenige opmerking die hij maakte, was deze: ‘Als ik de juffer geweest was, had ik liever een man genomen met al zijn haar op 't hoofd en die geen vreemde glazen noodig had, om mij aan te kijken. Maar de juffer moet het zelf weten, 't is mijn zorg niet,’
Toen de zomer echter voorbijging en er niets meer te zien was van de juffer en al haar fantasieën, toen zij geen botermelk meer kwam snoepen en geen kersen kwam plukken, toen de rozen en leliën in het hoekje van Hans verwelkten, zonder dat zij ze afplukte en jonge kalfjes, geitjes en lammertjes verschenen of verdwenen, zonder dat zij er iets van afwist, toen merkte Hans het duidelijk, dat hem iets ontbrak; hij had geen ‘aard’ meer, noch in zijn werk, noch in zijn liefhebberijen. De handen stonden hem verkeerd, nu hij niets meer voor haar doen kon en dikwijls dacht hij: ‘Ik wou dat die vreemde snoeshaan ons maar het Madeliefje had gelaten, wat doet zij daar in de stad? 't Is precies zoo'n echte madelief in een bloempot.’
(Slot volgt.)
|
|