Waar zijn de meisjes?
‘Waar zijn de meisjes?’
‘De meisjes zijn er niet.’
‘Wat, zijn ze er niet! Ze moeten er zijn, ik heb ze hier binnen zien gaan. Zij kunnen toch niet weg zijn?’
‘Nu, als jij ze gezien hebt, zag je meer dan ik!’
‘Och kom, Kee, maak nu geen gekheid; zeg mij nu, waar zijn je nichtjes?’
‘Malle jongen! Ik heb ze toch niet in mijn waschtobbe verstopt! Als je ze niet ziet, dan zijn ze er toch niet.’
‘Maar ze zijn toch niet weggetooverd. Ik zag ze hard wegloopen en hier de schuurdeur in. Wat is dat? Ik hoor iets! O, daar zijn ze. Ik hoor ze wel, die guiten. Wacht, die fopperij zal ik haar betaald zetten!
Voorzichtig, voorzichtig! Hans, Hans! Och! laat dat gestoei. Meisjes, hoe kunnen jelui zoo kinderachtig zijn! O jé, pas op mijn wasch! Ha, daar heb je het! Alles op den grond, mijn kostelijke zeep, mijn lekker sopje! O, die jeugd!’