meermalen vervalscht werd, bestaat uit darm- of galsteenen van den potvisch, en is dus een ziekelijke afscheiding dezer zeebewoners. Het wordt op de kusten van Madagascar, Java, Japan enz. gevischt en verzameld.
Van het dierenrijk afkomstig is ook het ‘civet’, namelijk de civetkat, die in Azië en Afrika inheemsch is en de stof als afzondering van eigenaardige klieren voortbrengt. Wie eens een echte civetkat in zijn nabijheid gehad heeft, raakt in jaren den reuk niet kwijt.
Op de muscus gelijkt de geur van het civet, maar het is bij ons niet geliefd en ook haast niet gebruikt. Daarentegen worden amber, muscus en civet nog heden ten dage in de medicijnen gebruikt, waar zij als zenuwstillende, koortsverdrijvende en krampstillende middelen bekend zijn.
Onder Lodewijk XIV waren de reukwerken staatsgeheim; alleen de koning had het recht reukwerken te gebruiken. Toen zijn liefde tot de schoone Lavalliere verkoelde en zij zich in het klooster terugtrok, om den korten droom van haar liefdesgeluk streng te boeten, zond haar de koning een geparfumeerden zakdoek. Of dit hoogste teeken zijner gunst in staat was de arme vrouw over haar smart te troosten, meldt de geschiedenis niet.
Daarentegen duldde de spaarzaamste van alle vorsten, Louis Philippe, volstrekt niet dat aan zijn hof parfumerieën gebruikt werden. Aan de jongste zijner dochters, die op haar verjaardag een verlanglijstje met het verzoek ‘een weinig viooltjes-essence’ onder zijn eetbord had gelegd, gaf hij het in het gezicht van het geheele hof knorrig terug, met het laconieke antwoord: ‘Als uw maag goed verzorgd is, moet de neus maar tevreden zijn. Dien extra te voeren is onnoodig.’
Evenals de reukwerken, die het grondbeginsel onzer moderne parfumerieën vormen, in het begin onder het masker van geneesmiddelen werden ingevoerd, zoo hielden vele genotmiddelen onder dezelfde vlag hun intocht als medicijnen.
Aldus werden de koffie, de thee, de chocolade, de tabak, de gember, de muscaatnoten enz., welke thans gewone voedingsmiddelen zijn geworden, als wonderbare medicijnen ingevoerd en hebben de beroemde artsen en geleerde professoren in langademige aanprijzingen niet weinig tot hun algemeene verspreiding bijgedragen.
Maar ook ijveraars tegen de parfumerieën waren er in menigte. Zoo verscheen bijv. in 1542 bijna tegelijk met Rijff's boek een voor zijn tijd belangrijk werkje, ‘Petrarca's troostspiegel’.
Interessant is reeds de houtsnede op den titel van dit boekje, dat ons een apotheek uit het begin der 14de eeuw vertoont. De nog heden gebruikelijke vormen der apothekersbussen, flesschen en schalen gelijken sprekend op die, welke de oude houtsnede te zien geeft.
Onder den uitlokkenden titel van ‘liefelijke en zoete geuren’ zegt Petrarca daar in een soort van feestspel (waar hij de ‘Vreugde’ laat spreken):
‘Ik verheug mij, dat ik zoo aangenaam ruik, mijn lichaam, kleederen en haar zulk een zoeten geur door de straat verspreiden. Dat is mijn eenige lust en vreugde.’
Maar het Verstand antwoordt haar:
‘Gij praalt! Goede geuren behooren bij de kleederen en de spijzen. Wat ik er echter van denk, dat hebt gij vernomen: het is een slecht ding. Goede, welriekende geuren dienen tot niets dan dat zij tot verweekelijking en verslapping van het lichaam bijdragen. Maar dat verbergt een boos gemoed. Fijne geuren heeft men om zichzelf gaarne, maar zij hebben daarbij geen nut. Het is slechts geur der spijs of vrouwelijke zalf, het bederft de ziel.’
Ook Socrates was reeds hetzelfde gevoelen toegedaan. Hij verklaarde: ‘de eenige aangename reuk is die, welke aan de dorstige, door regen gedrenkte aarde ontstroomt.’
Maar de ontaarde Grieken vroegen niet naar zijn meening en parfumeerden als te voren hun kleederen, tapijten en alle kamers. Welriekende springbronnen behoorden tot de alledaagschheden.
Bij de parfumerie voegen zich de pommaden, dat wil zeggen vette zelfstandigheden, die met de geuren eener welriekende plant zijn doortrokken. Hun gebruik is overoud; wij vinden pommades bij de Grieken, de Romeinen, de Joden en de Egyptenaren; den Oosterschen volken is hun gebruik nog onontbeerlijk.
Het gebruik van vluchtige oliën voor de fabricage der zeepen moet volgens de geschriften der Romeinen van Germaanschen oorsprong zijn.
In onzen tijd schijnen de eens zoo gezochte reukkussens een weinig verouderd te zijn; ten hoogste legt een zorgvuldige huisvrouw een viooltjeskussen onder haar fijne zakdoeken. Menigeen bezit nog van die aardige reukfleschjes van grootmoeder, wier heerlijke geur nog heden voortduurt en die, in edele metalen gedreven, zelfs met edele steenen versierd zijn.
In onzen tijd heeft de chemie de verdienste, dat zij de welriekende geuren van alle bloemen nabootst, maar hun schadelijkheid verhoedt.
Schadelijk is bijv. de witte, kuische lelie; haar geur doodt. Den schilder Redoutë kostte het zijn leven omdat hij zijn atelier met groote ruikers van leliën had versierd, en onder anderen stierf ook de bevallige danseres Edmée Lyon door het inademen van leliëngeuren.
Alles te zamen genomen - reukwerk in welken vorm ook is ieder een welkom geschenk, doch maathouden in het gebruik is een kunst, die niet ieder verstaat.