Het was wel waar - men hoorde er nooit van, dat hij bloedverwanten ondersteund had - of spraken deze er misschien nooit over? In ieder geval koesterden zij allen een soort van grimmigen angst voor hem.
Zijn woning, waarin hij met een oude huishoudster woonde, was hun bijna onbekend geworden. Oom Andreas wenschte geen bezoeken, dat wist men. Kwam men toch bij hem, zoo werd men in een voorkamer zoo stijf en vormelijk ontvangen, dat het bezoek niet lang duurde.
Isolde bezat wel is waar weinig menschenvrees, maar tegenover de zoo onzekere toekomst harer vooruitzichten klopte haar toch het hart.
Terwijl de oom nog altijd in den aanblik van het schilderij verzonken was, stond zij achter hem en beschouwde hem met opmerkzaamheid. Zij dacht na over de beste methode, om hem haar wenschen voor te dragen. Zij scheen zichzelf een jager toe, die op zijn offer loert om het van achter aan te vallen.
Eindelijk besloot zij in algemeene bewoordingen over haar leed te klagen, hopende dat hij er dan verder naar zou vragen.
‘Ja, zoo plaagt men zich nu,’ zeide zij zuchtend, ‘men zit en penseelt,’ en weder zuchtte zij.
Oom Andreas scheen haar in het geheel niet gehoord te hebben.
‘Lieve Isolde, je maakt vorderingen,’ zeide hij vriendelijk, ‘mij schijnt op dit derde stuk de bank daar voor het huis veel teekenachtiger.’ Hij ging wat achteruit en liet de bank uit de verte op hem werken. ‘Maar,’ ging hij voort, ‘mij hindert iets. Waarom zit daar niemand op, zeg! kan je mij niet op die bank een mensch schilderen?’
‘Maar oom, just die eenzaamheid geeft stemming aan het beeld.’
‘Doet er niet toe, kind! Of hoe zou 't wezen - denk eens aan, als je daar een vogel op zette, wel?’
De oom legde den wijsvinger tegen den neus.
‘Ik kon in de verte een paar vleugels schilderen.’
‘O neen! in de verte? En maar een paar vleugels?’
‘Ja, zoo precies kan men den vogel niet onderscheiden als hij boven in de wolken vliegt.’
‘Heel juist, maar zie eens, dat is zoo'n stokpaardje van mij - ik zie schilderijen gaarne van heel nabij aan, en als ik nu bij voorbeeld met de loupe - dan hindert het mij als - kijk eens, zoo'n dier heeft toch veeren en die moet ik zien.’
‘Nu, dan zal ik voor mijn part een kraai...’
De oom schrikte letterlijk terug.
‘Een kraai?’ Een verachtelijk lachje speelde om zijn lippen.
‘Zoo'n gewone vogel! Waarom niet een gier, die' begeerig op buit, boven het huis zweeft en juist op het punt is een van die kippetjes te stelen, terwijl de anderen op de vlucht gaan. Hé? Wat?’
En Isolde beloofde hem ook dit. Maar zij zag in, dat het beter zou zijn zonder omwegen, recht op haar doel af te gaan.
‘Lieve oom,’ begon zij een weinig gedrukt, ‘ik wou graag met u een bijzonder geval bespreken....’
Levendig, met wantrouwenden blik, wendde hij zich tot haar. Toen zeide hij snel:
‘Zoo, zoo! Dan heb je zeker weer een aardig stukje geld verdiend. Hoe goed kunstenaars het toch hebben! En wij daarentegen! Altijd maar uitgaven, uitgaven!’
‘Ja,’ antwoordde Isolde, reeds geheel ternedergeslagen, ‘maar ik dacht...’
‘Dat ik alles wat ik kon voor je gedaan had?’
‘O zeker, maar...’
‘Men doet altijd wat men kan, wat men kan...’
‘Ik ben er u zeker dankbaar voor...’
‘Dat is mooi, heel mooi van je, lieve kind! Een zware dag voor mij morgen. Nieuwjaarsbrieven! Verkapte bedelbrieven, ken je dat, niet? Ik noem het een gebrek aan karakter, zulke brieven te kunnen schrijven. Maar nu moet ik gaan. Dus je maakt mij een gier, kind! Heel goed idee! Dan neem ik het - misschien!’
Daarmede liep hij de trap af.
Wanhopend wierp de jonge weduwe zich in een stoel. Vergeefs! Alles vergeefs! En dan weer steeg een geweldige verbittering haar in het hart tegen hem, die haar zoo goed had kunnen helpen en toch zoo onbarmhartig belette zich uit te spreken.
Daar stormden de jongens naar boven in de armen der moeder,
Isolde sloot ze aan haar borst.
‘Ach mijn lieve kinderen! Mijn eenig geluk! Ach, als dat ellendige geld er niet was, wat konden wij toch nog gelukkig zijn!’
‘Moeder,’ zeide de oudste, ‘als ik groot ben, verdien ik veel geld en dan geef ik u zoo'n hoop - -’
‘Ik nog veel meer!’ vleide de kleine Dirk jaloersch.
De jonge vrouw werd weder vroolijk. En eensklaps overviel haar het verlangen haar kinderen een genoegen te doen.
‘Weet je wat,’ riep zij, ‘ik bak jelui flensjes!’
Daar waren de kinderen erg mee in hun schik; en kort daarop stond Isolde voor het vuur, verbruikte haar laatste meel en vergat haar zorgen. De jongste knaap keek rustig toe, terwijl de oudste zich in de kamer daarnaast begaf.
Eensklaps - Isolde keek juist nadenkend in de pan - kwam het haar in den zin, dat het in de kamer opvallend stil was. Haar oudste was anders zoo bedaard niet, Door een angstig voorgevoel aangegrepen, vloog zij de keuken uit, nog juist bijtijds om te zien hoe haar jongen van den stoel voor den ezel opsprong. Het penseel wegwerpend, kroop hij angstig in een hoek weg.
‘Maar jongen!’
Zij overzag de schade; juist boven de zonnestralen had de bengel een groote, donkergrijze klad gemaakt. Isolde gaf haar spruit in rechtmatigen toorn een geduchte afstraffing en trachtte het ongeluk weer goed te maken. Het ging niet. De zonnestralen bleven onherroepelijk door een vreemdsoortigen grijzen sluier verduisterd. Bedroefd bakte Isolde voor de eveneens weemoedig gestemde kleinen de flensjes.
Ondertusschen was het bijna avond geworden, Oude-