Ik wilde er mij eerst met een lach van afmaken, maar de oude ziel scheen zoo overstelpend dankbaar en verlangend mij te verplichten, dat ik, om haar tevreden te stellen, er in toestemde den naam mijner vrouw uit de lijnen van mijn gezicht te laten lezen. Zij scheen het voor zeker te houden, denk ik, dat ik niet getrouwd of verloofd was en ik was toevallig ook geen van beide in dien tijd.
Zij wilde mij echter mijn toekomst niet maar zoo op stel en sprong vertellen, zij moest mij in haar heiligdom brengen, zooals zij het noemde, op de eerste verdieping. Dit heiligdom verbaasde mij in zoo'n armzalig huis, want het was mooi gemeubeld. Het was wel een kleine kamer, maar de stoelen waren verguld en bekleed met rood fluweel en de muren bijna geheel bedekt door spiegels. Het maakte een bepaald verblindenden indruk. Ik zette mij neer op een der vergulde stoelen in het midden der kamer en de oude Jodin stak een groote lamp aan, die van zilver scheen, en wierp door een reflector het volle, licht op mijn gelaat. Toen boog de oude tooverheks zich voorover en haar beenigen vinger op mijn voorhoofd leggend, beweerde zij de letters in de lijnen van mijn gezicht te lezen. Zij spelde ze één voor één: M-a-r-i-e-W-a-l-t-e n-a-a-r. “Daar, dat is de dame, die het noodlot wil, dat u trouwen zal.”
“Is dat alles?”
“Ja, vele jongelui zouden heel veel geven om zooveel te weten.”
“Nu, 't zal mij veel moeite besparen, misschien.” Ik lachte, toen ik opstond en het huis verliet, mij verwonderend dat ik zoo dwaas geweest was hier te zitten en mijn dom gezicht in een rij van spiegels te zien weerkaatst, terwijl de oude heks mij voor den gek hield. Ik schreef den naam van Marie Waltenaar in mijn notitieboekje, alleen om de profetie van mijn oude vriendin te logenstraffen, en ik vergat spoedig de heele zaak.’
De dokter zweeg, als had hij een hoofdstuk van zijn verhaal geëindigd, en iemand, die den naam zijner vrouw niet wist, vroeg ongeduldig:
‘En u trouwde zeker een Marie Waltenaar, hé, dokter? Hoe wonderbaar!’
‘O neen, dat deed ik niet,’ antwoordde Lassalis lachend. ‘Het wonderbare gedeelte van mijn geschiedenis is nog niet begonnen.’
‘Zooals ik dan zei,’ zoo begon hij zijn tweede hoofdstuk, ‘vergat ik de heele historie, totdat ik een maand of zes later vacantie willende nemen, door mijn vriend Alberts uitgenoodigd werd op zijn buiten bij Brummen een dag of veertien door te brengen. Alberts kwam mij aan het station afhalen in een open rijtuig, om mij naar zijn huis te rijden; wij reden over den heeten weg - het was een erg warme Zondagmiddag - toen wij twee jonge dames passeerden die ons tegemoet kwamen. Ik merkte hen niet op, totdat Alberts eensklaps zeide:
“Kijk eens, Lassalis! hoe dat meisje je aankijkt. Ken je haar?”
Wij waren juist vlak bij haar, toen ik omkeek om naar haar te zien.
“Neen, ik heb haar nooit te voren gezien,” antwoordde ik, en juist toen ik dat zeide viel het meisje flauw, geheel en al in onmacht, en zou op den grond gevallen zijn als de andere haar niet had opgevangen.
“Hola!” riep Alberts. “Zij schijnt jou te kennen, jongen? Pas op, je oude zonden komen hier uit.”
Ik maakte echter aan zijn scherts een einde door uit het wagentje te springen en mijn hulp aan de dames of liever aan een harer te bieden, want het aardige meisje was nog altijd bewusteloos.’
‘Het aardige meisje,’ viel een hem in de rede.
‘Ja, het mooie moest ik zeggen. Dat was zij, die mij zoo opvallend had aangekeken en toen flauw was gevallen. De andere was een eenvoudig meisje met gezond uitzicht; later hoorde ik de gouvernante van de mooie.
Welnu! ik stelde mij voor als een dokter, haalde mijn vlugzout voor den dag, en toen de dame haar oogen opende, droeg ik haar in de break en bood aan, haar en haar gezellin naar huis te rijden. Alberts trok zich in een hoek terug en ik nam de rol van dokter op mij.
“Ik onderstel dat het de hitte is,” zeide ik, “die u ongesteld maakte. Is u vroeger ooit flauwgevallen?”
“Neen, van mijn leven niet,” antwoordde mijn patiënt, “en ik ben zeker dat de hitte mij niet overvallen heeft.”
“Wat was het dan?”
Zij wilde niet antwoorden. Zij bloosde een weinig en zag er nog liever uit dan straks. Het kwam in mij op dat zij de mooiste vrouw was, die ik ooit gezien had.
“Hier zijn wij t'huis,” zeide zij, toen wij langs een deftige buitenplaats kwamen, die wat verder van den weg aflag, en ik werd verdrietig. Ik had gehoopt dat de tocht langer zou duren. Ik was dus opgetogen toen de jonge dame mij door haar volgende woorden een kans open liet.
“Ik zou graag willen dat u naar binnen ging om mama te verzekeren dat ik niet ga sterven,” zeide zij glimlachend. “Zij zal vreeselijk angstig zijn als u het niet doet, en dadelijk onzen ouden dokter laten komen om mij het leven te redden. Ik hoop dat u tijd genoeg heeft naar binnen te gaan en haar gerust te stellen.”
Ik liet Alberts in de breack, die buiten het hek bleef staan, en ik wandelde naar binnen met de twee jonge dames. Ik werd binnengelaten in een mooi gemeubeld salon, terwijl freule Beauté, zoo noemde ik haar bij mezelf, naar haar moeder ging om haar te vertellen, wat er gebeurd was. Om mijn tijd te verdrijven nam ik een portefeuille met penneschetsen, die op tafel lag, ter hand en keek ze door. Zij boezemde mij belang in, omdat ik dacht dat het misschien het werk van freule Beauté zou wezen.
Die portefeuille deed me opspringen van verbazing.’
‘Hoezoo?’ vroeg iemand toen de dokter zweeg.
‘Wel, in de eerste plaats omdat de naam M. Waltenaar er op geschreven stond, en ten tweede omdat de eerste