| |
| |
| |
Genoveva.
Tyroolsche novelle door E. von Pütz.
In gloeienden zonneschijn ligt het breede Obensbergdal, en als een koning, grootsch in vorm en schoonheid, troont aan het einde van het dal de heerlijke bergreus Tribulaun. Hij ziet neder op de sappig groene weiden, besproeid door de glinsterende beek, op het op een kleinen berg staande kerkje, op de verstrooid liggende huizen, die zoo rijk zijn aan eigenaardige opschriften. Menige malen ziet hij ook neer op den statigen met een vrome spreuk versierden boerenhof, die zoo hoog daarboven ligt aan de zuidzijde van een lang uitgestrekten bergzoom. Voor een stedeling was het een echte Alpentocht dien te beklimmen, maar de bergbewoners zijn daar zoo aan gewoon als anderen aan het gaan op vlakken bodem. Zonder er over na te denken of het moeilijk is of niet, wordt er opgestegen en nedergedaald naar de school of de herberg, in winter- en zomertijd.
Maar een is er, die den weg zeer zwaar heeft gevonden en dikwijls verlangde naar betere straten en minder stijgenden weg - dat is Genoveva, de vrouw van den rijken boer Thomas. Den geheelen dag heeft zij vandaag op het veld gewerkt, waar het koren in garven gebonden en in schoven opgesteld is; nu moet
het ontstaan der sigaar: Het gereedmaken.
zij naar huis om voor het avondmaal te zorgen, en terwijl het op het vuur sist en braadt, staat zij onder de huisdeur en ziet naar buiten.
De zon verlicht met haar rossige stralen een prachtige gestalte, groot en slank, met breede, volle schouders en langen ronden hals, waarop zich een fijn hoofd beweegt. Bijna te zwaar zijn de dikke, koolzwarte vlechten; over het schoone voorhoofd krullen donkere lokjes - en oogen heeft Genoveva als twee zwarte vlammen, een kersrood mondje vol schitterende tanden, een neus, fijn, teer en smal.
Overal zou deze vrouw getriomfeerd hebben door haar schoonheid; hier gold deze voor niets, men noemde haar de Welsche. Zij was trotsch op haar Italiaansch bloed en dat zij anders was dan de boeren van den omtrek, niet zoo stil en zwaartillend, zoo langzaam van begrip en arm aan uitdrukking.
Haar vader was als eenvoudige metselaar van Padua naar Meran gekomen en werd daar spoedig door zijn vlijt en bekwaamheid zelf baas; toen begon hij voor zichzelf te bouwen, haalde vrouw en dochtertje uit Italië en alle drie leefden eenige jaren gelukkig te zamen.
Toen - een ongelukkige val en de liefde scheidden
| |
| |
de lotsbestemmingen der familie: de vader viel van een steiger, en stierf; de dochter leerde den welgestelden boer uit het Obensbergendal kennen, die zich in Meran ophield om wijn te koopen, en trouwde; de moeder keerde naar Padua terug, haar oude vaderstad.
Genoveva hing met haar geheele, hartstochtelijke ziel aan haar man. Zoo schoon, zoo flink en sterk als haar Thomas was geen andere, noch in het dal, noch op de geheele wereld. Trotsch zag zij naar hem op; met lachende bewondering streek zij hem dikwijls over zijn dikke, blonde lokken. O, zij toonde het hem gaarne hoeveel zij van hem hield, maar hoe vurig zij hem ook liefkoosde, hij liet haar rustig begaan, want vele woorden waren zijn zaak niet. En toch beminde hij haar ook boven alles; hij had het haar eens gezegd, en dat - meende hij - was genoeg voor het heele leven. Wat Thomas is, dat blijft hij! Dat is niet denkbaar, dat hij zou veranderen, en veel spreken over zijn gevoelens, dat is hem onmogelijk.
Eén verdriet hebben beiden. Kinderen waren hun ontzegd gebleven. Geen erfgenaam hebben voor zoo'n prachtigen hof, geen vroolijk stemmetje hooren, geen eigen kind aan het hart drukken, dat was hard.
Vijf volle jaren hadden zij gehoopt en gebeden, nu stierf de hoop langzamerhand en de gebeden verstomden. Genoveva schreide soms bitter en Thomas trommelde op de tafel en zag haar aan.
‘Maak je zoo verdrietig niet,’ zeide hij dikwijls, ‘dat helpt niet. Het heeft niet mogen zijn - en het was toch zoo mooi geweest,’ voegde hij er met nog een zucht bij.
Nu staat de schoone Genoveva voor de deur en onafgewend rust haar blik op de arbeiders op het veld. Het ligt recht voor haar, alleen een weinig lager, zoo kan zij alles goed opmerken wat er gebeurt. Hé, hoe schittert de sikkel door de aren, die wankelen, buigen en dan, snel opgenomen, met strikken van stroo worden samengebonden; men hoort het ruischen van het snijden, hier en daar het scherpen van een sikkel, een paar woorden bijna ademloos uitgesproken.
Men haast zich, want het veld moet afgesneden worden eer de zon daalt. De boer gaat met een goed voorbeeld voor, hij ziet niet om en niet op; onvermoeid zwaait hij de sikkel, en zet er het ernstigste gezicht bij; alleen als de meid met haar frissche stem iets zegt, glijdt een lachje over zijn trekken. Agathe kon niet lang rustig blijven; maar ze is een van degenen, die spreken en werken kunnen tegelijkertijd, dan schaadt het niet.
‘Wat zeg je, boer, ik kom je nog voor! Geef je nog wat, als ik mijn stuk het eerst klaar heb?’
‘Ja, een trompet koopt hij je op de volgende kermis,’ zegt de oude knecht, Martin, lachend, ‘opdat men je beter hoort, je bent anders zoo stil.’
‘Wees blij, als ik praat,’ antwoordt Agathe en onder haar rooden hoofddoek schitteren de bruine, schalksche oogen, ‘je zoudt anders licht inslapen. Praten moet de mensch; daarvoor heeft Onze Lieve Heer hem een tong gegeven. Maar jou heb ik niets gevraagd, dus kan je het antwoorden wel laten.’
Martin rekt zich in de hoogte uit en houdt de hand aan zijn ouden, stijven rug.
‘Rust wat uit,’ vermaant Thomas goedig, ‘je hoeft je niet zoo af te beulen.’
De boer weet wat hij den oude verschuldigd is, die vijf en vijftig jaar lang altijd daar de familie gediend heeft. Als twaalfjarige koewachters-jongen is hij begonnen en steeg tot opzichter, vriend, raadgever, bijna familielid; maar voor oud doorgaan, dat wil hij tot geen prijs.
‘Rusten,’ zegt hij bijna beleedigd, ‘dat is Goddank nog niet noodig. Ik kan werken zoo goed als een ander. Rusten kunnen oudere menschen,’ bromt hij nog in zich zelf.
Maar Agathe en Thomas hooren hem niet meer, zij snijden en werken voort.
Nu richt ook Thomas zich op en overziet wat er nog te doen is vóórdat het geheele veld afgemaaid is, en dan rusten zijn blikken vol welgevallen op het flinke meisje, wier handen alles zoo handig kunnen aanpakken.
‘Werken kan zij voor twee,’ merkt hij tevens op, ‘en vroolijk er bij. Die haar krijgt, is goed af!’
Nu houdt Agathe even met werken op.
‘'t Doet mij plezier als u het zegt, boer,’ antwoordt zij; ‘'t is echter mijn plicht, en als men jong en sterk is, dan is het gemakkelijk werken. Ja, wanneer men niet gezond is, dan kan het zwaar vallen, maar God zij duizendmaal gedankt, in mijn heele leven ben ik nog geen uurtje ziek geweest en daarom werk ik met plezier. Maar het vroolijk zijn - dat gaat dikwijls niet verder dan de huid. Met den mond lach ik gaarne en babbel, dan hoor ik minder de treurige gedachten die in mijn hart zijn.’
En zij wischte zich met de punt van haar hoofddoek de oogen uit.
‘Wat?’ vroeg de boer heel verwonderd, ‘je bent treurig en je huilt zelfs. Dat had ik van mijn leven niet geloofd. Ben je niet tevreden bij mij? Zeg het maar vrij!’
‘Dat mag u niet denken,’ verzekerde Agathe vol vuur, en zag Thomas, die haar genaderd was, aan; ‘de schoen wringt mij ergens anders, en wie weet - misschien kan u mij wel helpen als u zoo goed wil zijn.’
‘Nu, praat dan,’ drong de boer bijna nieuwsgierig aan; maar Agathe werpt hem een snellen blik toe. ‘Daar komt Martin, en die mag het niet hooren,’ fluisterde zij, en zij bukt zich opnieuw en snijdt door.
Twee zwarte vonkelende oogen volgen van boven dit geheele kleine tooneel. Hoe Thomas Agathe aanziet en met haar spreekt; hoe zij antwoordt, hij haar nadert, zij schreit en beiden snel van elkander afgaan als Martin nader komt.
‘Wat hebben die twee altijd te smoezelen?’ denkt Genoveva.
't Is de eerste maal niet dat haar zoo iets door het hoofd gaat. Zij is boos als haar man over Agathe's grappen lacht, ongeduldig als hij met haar praat. Prijst hij haar vlijt, dan is zij buiten zich zelf van boos- | |
| |
heid - in één woord, de ijverzucht verteert haar.
‘Ik verveel hem, hij heeft genoeg aan mij - had ik kinderen, dan zou het anders zijn,’ zucht de hartstochtelijke vrouw, en hoe meer zij denkt en peinst, zoekt en vermoedt, hoe meer haar op- en invalt. Wie zoo zoekt, vindt stellig wat!
Daar binnen op den haard sist het, en de soep loopt over; als Genoveva zich losgerukt heeft en er naar kijkt, dan is het avondeten aangebrand.
Met somberen blik en samengetrokken wenkbrauwen dekt zij de tafel en dient op als de anderen van het veld terugkomen. Na gebeden te hebben grijpt alles naar de lepels en begint te eten.’
‘Wel almachtig!’ roept Thomas, ‘is me dat verbranden? Wat heb je toch begonnen, Genoveva? Waar heb je toch je hoofd gehad? Als je den heelen dag sjouwt, dan mag je toch wel iets behoorlijks te eten hebben.’
Hij legt ontevreden den lepel neer. Genoveva buigt beschaamd het mooie hoofd.
‘Ik zal je wat anders maken, als je wilt,’ zegt zij zacht.
‘Laat het maar,’ bromt hij knorrig, ‘wie weet hoe het weer uitvalt.’
Want koken was nu juist niet de sterke zijde der huisvrouw.
‘Wees nu niet zoo hard, boer!’ lacht Agathe, ‘dat verbranden kan iedereen overkomen. Wacht maar een oogenblik, dan zal er een pannekoek klaar zijn.’
‘Nu, vertoon jij maar je kunst,’ zegt Thomas, ‘het kan licht beter uitvallen.’
Donkerder werd Genoveva's blik. Zoo, van haar wil dus Thomas niets aannemen en van Agathe is het hem goed!
‘Den pannekoek maak ik,’ en zij staat op. Maar de flinke meid is reeds de deur uitgegaan en Thomas beveelt met sterke stem:
‘Blijf nu en laat de andere het doen!’
‘Toen na korten tijd het voortreffelijk gebakken gerecht binnenkwam, at Thomas het vergenoegd op en zeide bovendien:
‘Kijk, Genoveva, van Agathe kan je het koken leeren. Die spijzen in olie gebakken en zoo allerhande poespas, wat jelui in het Welschenland eet, dat past niet voor onze Tiroler-magen.’
De boerin antwoordde niets; zij had geen bete over de lippen gebracht, de toorn had haar verzadigd. - In de keuken spoelde zij alles om en wierp het door elkander; daar hoorde zij de kamerdeur opengaan en hield met het werk op. Misschien kwam Thomas nu binnen en zeide een goed woord; hoe zou zij hem om den hals vliegen, hem haar liefde toonen! Hij moest haar dan toch weder beminnen, zij was immers duizendmaal mooier dan die kleine meid met den spitsen neus.
Met kloppende polsen luisterde zij, maar de keukendeur ging niet open; daarentegen hoorde zij de huisdeur knarsen. Hij ging zeker nog een blik werpen op de velden - maar plotseling stond zij als verstijfd.
Duidelijk hoorde zij Thomas met onderdrukte stem Agathe roepen, hoorde, hoe deze den stal verliet; toen werd alles stil. Zacht sloop Genoveva in de melkkamer en keek door het kleine venster naar buiten. Als had haar een bliksemstraal getroffen, zoo wankelde zij en hield zich krampachtig vast aan den muur.
Daar buiten stond haar man in gesprek met Agathe. 't Is waar dat hij onverschillig over de heg leunde met de pijp in den mond en rustig vriendschappelijk op het meisje neerzag, dat met gebogen hoofd, aarzelend zich zelf telkens onderbrekend, zacht sprak; eindelijk schreide zij, en hij legde zijn hand op den schouder van de meid. Ja, de meid, dacht Genoveva met onbeschrijfelijke vernietigende geringschatting.
‘Zoo diep is hij gezonken!’ mompelde zij, en balde de handen, sidderend van verontwaardiging en opwinding, ‘de vrouw is niets meer, de meid alles! Gran Dio, verpletter den ellendeling, vernietig hem, verdelg den verrader!’ Als vuur ging haar adem, haar hart klopte met luide slagen en zij zonk neer op den kouden, steenen grond.
‘Neen, o mijn God,’ snikte zij, ‘tref hem niet, maar haar, de slang, de huichelaarster. Laat hem mij, ik kan hem niet missen, niet zonder hem zijn - zonder hem leven! Madonna mia, ajutami!’
Met moeite stond zij weer op. Bijna versuft zag zij hen beiden zich langzaam verwijderen, zag nog hoe Agathe eensklaps de hand van den boer greep, als wilde zij die aan haar lippen brengen - toen ging het paar om den hoek van het huis en verdween voor haar blikken.
Het duurde niet lang of Agathe kwam in de keuken.
‘Laat mij u helpen boerin!’ zeide zij; haar oogen schitterden en haar mond glimlachte zoo eigenaardig, als was zij vol hoop en vreugde.
In den nacht werd Thomas bij uitzondering wakker; het was hem of hij ingehouden snikken hoorde. Met moeite opende hij even de oogen; bij den schijn van het kleine nachtlichtje, dat voor het Moeder-Godsbeeldje brandde, zag hij Genoveva rechtop in het bed zitten, schreiend en de handen wringend.
‘Maar wat scheelt je?’ vroeg hij zoo verwonderd als zijn slaperigheid het hem toeliet.
‘Ik heb hoofdpijn,’ antwoordde de vrouw, verschrikt over zijn wakkerworden, en wierp zich weer in de kussens.
Thomas wilde daarover nog nadenken, maar in bed was hem dit onmogelijk, en zoo sliep hij dus liever weer in.
Onrustige dagen volgden voor Genoveva. De kwellendste ijverzucht dreef haar rond. Onophoudelijk volgde zij Thomas waar hij ging of stond, zoodat hij haar spottend plaagde, dat zij bang was hem te verliezen; dan verborg zij zich, nu eens hier, dan daar, om hem en Agathe te beluisteren. De twee troffen mekaar een paar maal, maar hun gesprek duurde slechts heel kort. Eens echter stak Agathe den boer een brief toe; Genoveva zag hoe hij dien las en toen glimlachend en met het hoofd knikkend wegborg. Dat was te veel! Het kookte en bruischte in de jonge vrouw, en niet lang duurde het of de storm brak los.
| |
| |
‘Morgen moet ik naar Sterzing,’ zeide Thomas op zekeren avond; ‘maak mij de koffie om vier uur klaar, want dan marcheer ik af. - Hoor je het niet, Genoveva?’
‘Jawel,’ en zij ontwaakte uit haar droevig peinzen. ‘Wat heb je dan in Sterzing te doen?’
‘Allerlei zaken,’ antwoordde de boer, en de vrouw zag, hoe hij tersluiks Agathe toeknikte en lachte, en hoe deze blozend met de oogen knikte.
‘Heilige Antonius sta mij bij!’ steunde Genoveva in zich zelf, ‘ik kan ze dooden - laat mij geen moordenares worden;’ hardop zeide zij alleen: ‘ik wil mij niet in uw geheimen dringen!’
Haar blik gleed voor een oogenblik over hen beiden; toen verliet zij de kamer.
‘Wel, hoe bits!’ lachte Thomas.
‘Wat mankeert toch de boerin?’ vroeg Agathe zeer getroffen. ‘Sedert eenigen tijd is zij erg barsch tegen mij. Van morgen heeft zij mij toch zoo geweldig afgeroffeld. Ik doe toch, wat ik kan.’
‘Als jelui ook altijd zulke geheimen met mekaar hebt,’ zeide Martin knorrig, want hij hield van de boerin, die altijd goed tegen hem was, ‘dan kan zij gemakkelijk wild worden.’ Toen ging hij ook.
Agathe en Thomas zagen elkander verbaasd aan. Zij waren een weinig als struisvogels geweest en hadden zoolang verstoppertje gespeeld totdat anderen het eindelijk merkten.
‘Nu, het zal toch niet lang duren vóórdat de verrassing uitkomt,’ zeide het meisje, verlegen glimlachend, ‘over een paar dagen zal alles in orde komen. En nu goedennacht, boer, je weet alles, wat je zeggen moet, hè?’
‘Zeker, zeker, je kunt je op mij verlaten!’
‘God vergelde het u, dat u zich mijner zoo aantrekt. Maar, praat er toch met niemand over; ik zou mij doodschamen, als er niets van kwam.’
En zij sloop weg naar haar kleine kamer.’
De maan scheen nog, toen Thomas den volgenden morgen het huis verliet. Genoveva zag hem met vochtige oogen door het kleine venstertje na, toen zij Agathe bemerkte, die hem met haar hoofddoek wenkte. In een oogwenk stond de vrouw naast haar.
‘Ga aan het werk!’ beval zij, ‘wat valt je toch in, mijn man na te wuiven? Wat gaat hij je aan?’
‘Anders niets,’ antwoordde Agathe nu ook heftig, dan dat ik hem dankbaar ben voor zijn goedheid en het mij verheugt, als ik werken en zwoegen kan voor hem.’
‘Ga,’ herhaalde Genoveva en stampte met den voet, en Agathe ging.
Niet ver daar vandaan stond de oude Martin en nam een bijzonder groot snuifje.
‘Boerin,’ zeide hij met nadruk, ‘niets voor niets, maar met een el geduld komt men verder dan met vijftig ellen ongeduld.’
Genoveva wendde zich snel om en ging den veldweg langs, die dalafwaarts voerde. Een paar honderd passen ver stond een kruis met een knielbank er voor; moede zette de jonge vrouw er zich voor neder, legde het hoofd in beide handen en zonk in zorgvol peinzen.
Martin had gelijk. Ongeduld hielp niets, vooral tegenover de strakke, kalme natuur van haar man. Hij stond vast als een rots, al wierpen ook de wilde, ontembare golven zich bruisend op hem, hij wankelde of week niet.
‘Wie weet,’ dacht Genoveva, ‘als hij mij geduldig en zacht ziet, dan komt hij misschien nog tot mij terug. O, Thomas!’ zegt zij opeens luid en strekt haar beide armen ver uit, ‘kon ik je minder liefhebben, hoeveel gelukkiger zou ik zijn.’
De sterren zijn alle uitgedoofd en de zon schijnt over de bergen, als Genoveva, geheel in droomen verzonken, weer naar huis terugkomt. Heel opnieuw wil zij beginnen, haar geluk zal weer opbloeien, niets kwaads wil zij denken - één ding zal alleen gebeuren - Agathe moet weg.
De dag is voorbijgekropen. Zoo lang is er nog geen geweest, denkt de mooie boerin; als zij vóór de deur staat en onder haar overschaduwende hand naar beneden ziet, naar den steilen weg.
‘Nu komt hij,’ zegt zij langzaam en een zonnig lachje speelt om haar roode lippen, maar plotseling verbleekt zij, de knieën ontzinken haar en de linkerhand drukt zij vast op haar hart.
‘Santa Maria,’ stamelt zij, ‘'t is niet mogelijk!’ Haar oogen staren naar beneden, waar een meisje uit het bosch opduikt en den naderenden man tegemoet snelt. Hij blijft staan, zij reikt hem de hand - neen, beide handen, die hij krachtig schudt, en dan praten zij levendig te zamen. Nu ziet Genoveva niets meer. Zij ijlt weg naar den hooizolder. Daar werpt zij zich neer, zij schreeuwt, zij weent, zij overlaadt den trouwelooze met verwenschingen, zij zweert wraak en verderf!
Daar wordt een deur geopend en zij hoort hoe Thomas haar roept. O, hoe gaarne zou zij hem antwoorden; de klank der geliefde stem dringt haar tot in het diepst van haar hart, maar zij houdt den mond met beide handen toe, want nog moet zij nadenken, wat er te doen is. En zij denkt - denkt, zonder te weten, wat zij denkt.
Het schemert sterk. Genoveva is zoo moede, als had zij duizend uur geloopen; langzaam staat zij op en sleept zich langs de smalle trap naar onder en in het huis.
Voor de kamer blijft zij een oogenblik staan, totdat zij daarbinnen klaar zijn met het bidden. Dan komt zij binnen. Hoe vreemd schijnt haar alles toe. Het is haar, als had zij kamer en menschen in jaren niet gezien; zij voelt zichzelf als gestorven, als een wandelende doode.
Zal zij nu spreken? Zij is zoo moede en haar lippen zijn zoo droog.
‘Kom, waar blijf je toch vandaag?’ roept Thomas haar tegemoet en is druk bezig een groote bete knoedels naar binnen te werken, zoodat hij geen tijd heeft op te zien; ‘ik heb je overal gezocht en je niet kunnen vinden. Zet je gauw neer en na het eten wordt er verteld.’
Werktuiglijk gaat Genoveva zitten; daar valt haar
| |
| |
bij het vuur. Naar Paul Hoecker. (Zie blz. 28.)
| |
| |
oog op een nieuw glinsterend zilveren ringetje, dat Agathe aan den vinger draagt, en verachtelijk zegt zij hardop:
‘Judas!’
Allen zien verbaasd op; wanneer zij het lijkbleeke gezicht en de vonkelende oogen der vrouw zien, overmeestert hen een plotselinge schrik.
‘Om Godswil, Genoveva!’ roept Thomas, ‘wat scheelt jou?’
Zij strekt haar sidderende hand naar Agathe uit.
‘Die moet weg,’ zegt zij, ‘ik wil niet met een verraderes aan tafel zetten.’
‘De boerin is gek geworden,’ fluistert de koewachtersjongen en bukt zich angstig, en Martin vraagt bedaard:
‘Ben je niet goed, boerin?’
‘Kom, Genoveva! ga met mij mee, en leg je neer,’ spreekt Thomas haar toe, ‘je hebt bepaald de koorts, want je oogen glinsteren zoo.’
Maar als hij nadert, wijkt de boerin achteruit.
‘Raak mij niet aan!’ schreeuwt zij en haar blikken spuwen vlammen, ‘o jelui beide huichelaars! Jij en zij. Meen jelui dat ik blind en doof ben, en dat ik niets zie of hoor, hoe je mekaar naloopt en geheimpjes fluistert en smoezelt? Jij slang!’ gaat Genoveva voort en bedreigt met de vuist het doodelijk verschrikte meisje, ‘ik ken je streken, en nu schaam jij je niet den ring te dragen, dien hij - mijn man - je heden bracht. Weg met jou, weg! als je niet wilt dat ik een ongeluk aan je bega!’
‘Boer!’ roept Agathe uit, ‘zeg haar nu alles. Zoo iemand beschuldigen!’ en zij breekt in tranen los.
‘Genoveva,’ zegt de boer streng, ‘je bent niet bij zinnen en weet niet wat je zegt.’
‘O, maar al te goed weet ik het,’ snikt de vrouw, smartelijk voor zich uitstarend. ‘Zij, de slang, heeft mij jou liefde ontstolen! Wij waren anders één hart en één ziel - maar nu - nu! zend ze weg! Thomas,’ barst zij plotseling uit en strekt de handen naar hem uit, ‘of ik jaag ze weg met schimp en schande.’
Agathe geeft een luiden gil als had haar een slag getroffen, en Thomas vat met ruwe hand den arm zijner vrouw.
‘Schaam je,’ roept hij toornig, ‘een onschuldig braaf meisje zoo te beschimpen. Wat, meen je dat ik zoo iets verdraag? Weet je nog, wat daarbuiten geschreven staat op den muur: ‘Scheld en vloek niet in mijn huis, anders gaat gij spoedig de deur uit.’ Dat is een spreuk die je niet vergeten mag, als je met mij wilt omgaan. Bij ons wordt niet gekibbeld, als bij jelui in het Welschenland! En opdat je nu weet, wat er aan is van de heele geschiedenis, die jij in je dolheid hebt verzonnen, zoo zeg ik het je: Agathe heeft Caspar Ranhauser willen trouwen; zijn moeder wilde het eerst niet toestaan, nu ben ik naar haar toe gegaan in Sterzing en ben haar voorspraak geweest. Het ringetje heeft hij haar door mij gezonden en dezer dagen komt hij zelf. Wat zeg je nu?’
Maar Genoveva was werkelijk half dol, en wat Thomas daarover en over de Welschen gezegd heeft, maakte het nog erger.
‘Dat maak je mij niet wijs,’ schreeuwt zij, buiten zichzelf, ‘dat is niet waar.’
Thomas schudt haar aan den arm, dien hij nog vasthoudt.
‘Wat zeg je?’ herhaalt hij.
Nu ziet zij hem aan, wild en trotsch.
‘Je liegt,’ zegt zij hem ijskoud in het gezicht.
Diepe stilte heerscht in het vertrek, zoodat men niets hoort dan het krampachtige ademen van Genoveva en Thomas. Zijn blikken dwalen door de kamer. Daar staan de oude Martin, Agathe en de koewachtersjongen - vóór zijn knechten heeft zijn eigen vrouw hem beschimpt op dubbele wijze - hem, den rechtschapen eerlijken man, die nooit liegt en nooit een onrecht doet.
Allen wachten bevend wat geschieden zal; daar ontwaakt Thomas plotseling als uit een bangen droom. Zonder een woord leidt hij Genoveva uit de kamer, stom wijst hij haar met gebiedend gebaar de trap op, en als zij gebroken, vertwijfelend zich aan hem wil vasthouden, dan schudt hij somber afwijzend het hoofd en keert zich met afschuw van haar af. Hij gaat in de kamer terug. zet zich weer aan tafel, als was er niets gebeurd, tracht te eten en begint dan met koude, rustige stem, de dienstboden hun werk voor den volgenden dag aan te wijzen.
Genoveva echter opent zacht de huisdeur en vlucht naar buiten in den donkeren nacht....
* * *
Thomas had gezegd wat hij te zeggen had, de koewachtersjongen verdwijnt, Agathe volgt hem nog altijd snikkend en de boer roept haar na:
‘Je hoeft niet zoo aan te gaan, jou zal recht geschieden.’
De oude Martin houdt reeds de deur in de hand; dan zegt hij half zacht:
‘Zeg, boer, wees goed tegen haar, zij heeft je zoo graag en haar hart is er met haar hoofd vandoor gegaan.’
De boer wil echter geen vermaningen aanhooren.
‘Vergeet niet dat morgen de slager het kalfje van de gevlekte koe afhaalt,’ zegt hij kalm, als had Martin geen woord gesproken, en Martin trekt de deur toe.
In de duistere gang staat hij en schudt het witte hoofd.
‘Nu zullen er tijden komen.’ dacht hij; ‘hij met zijn eigenzinnigheid en zij met haar hartstocht! En het zijn toch beiden goede menschen.’
Met veel zorg legt zich de trouwe knecht neer op zijn veeren bed.
Tot na middernacht zat Thomas op en zag onafgewend in de lamp. In zijn heele leven was hij niet zoo beleedigd geworden en de schuldige dacht hij streng te straffen.
Zijn vergeving en die van Agathe moest zij afsmeeken, zich verootmoedigen om het hun aangedane onrecht weer goed te maken.
‘Dus ik lieg’, zeide hij eens hardop voor zich heen, en sloeg grimmig met de vuist op tafel, dat alles kletterde, ‘en loop Agathe na! - Maar wacht!...’
Hij strekte zich uit op de bank en sliep als een roos,
| |
| |
want zijn slaap storen behoorde tot nu toe tot het gebied der onmogelijkheden.
Eerst na vijf uur werd hij wakker, stijf en onbehaaglijk.
‘Nu zal het er op los gaan!’ bromde hij, opstaande en zich uitrekkende. Daar vielen hem Martin's woorden in: ‘zij heeft je zoo graag’ Hij dacht even na.
‘Het is waar, graag heeft zij mij tot dol wordens toe, en lief is zij anders ook wel geweest, maar alleen in den laatsten tijd is het zoo'n verdraaide Triene geweest. Nu, wij willen zien wat zij morgen vroeg zegt,’ en wat zachter gestemd ging hij naar de slaapkamer.
Alles leeg! Geen bed aangeraakt, het venster nog open van den vorigen dag; koud en stil is het in de kamer. Onbeweeglijk staat Thomas daar en kijkt verward rond.
‘Waar is Genoveva; trotseert zij mij, of heeft zij zich voor mij verstopt?’
Hij wil haar roepen, maar geen klank komt hem uit de keel, zoo eigenaardig is het hem te moede; hij zoekt haar door het heele huis, van den zolder naar den kelder, hij zoekt haar in den stal, op den hooizolder, in de schuur; dan komt hij in de kamer terug, zet zich neder en wacht. Er moet wel iets gebeuren, meent hij; zijn vrouw zal terugkeeren, natuurlijk - hij zal haar de les lezen, zooals het hoort - aan straffen denkt hij niet meer - dan zal alles goed worden!
Hij kon het zich zelf niet bekennen, dat hem eigenlijk een vreeselijke angst overvalt, die hem bijna den adem beneemt. Het zweet parelt hem op het voorhoofd; langzamerhand neemt de gedachte een vorm aan:
‘Zij heeft zich een ongeluk aangedaan!’
En als Martin bleek en verward binnenkomt is hij aan alle ledematen verlamd en kan slechts met moeite uitbrengen:
‘Waar ligt zij?’
Martin, met tranen in de oude oogen, zegt:
‘Wastl heeft haar daarboven ontmoet op de Ganzenweide, waar hij vandaag het vee moest hoeden; het is drie uur ver loopen. Zij zag hem aan, doodsbleek, met groote oogen, en toen zei ze hem: ‘Wastl, vaarwel, zeg allen vaarwel, ik ga ver weg naar het vaderland. Zij moeten zich niet over mij bekommeren, mij gebeurt niets. En Thomas....’ Toen had zij niets meer kunnen zeggen van het weenen en had den jongen nog zóó gewenkt met de hand en ging verder het bosch in. Och, die arme vrouw, ik heb zoo'n medelijden met haar. Wat zal zij moeten uitstaan tot u komt en haar haalt. Kom, haast u haar gauw thuis te brengen.’
‘Wat ik doen wil, is mijn zaak en dat gaat niemand aan,’ antwoordt Thomas met kouden, starren blik; ‘zij is vrijwillig weggegaan en weg kan zij blijven - ik haal haar niet! Ga werken en bemoei er je verder niet mee!’
Met looden schoenen stond de boer op en verliet de kamer. Boven in de slaapkamer stond hij met gevouwen handen voor Genoveva's bed.... zijn vrouw was voor hem gestorven! - Zorgvuldig als ware het een zieke of een doode geweest was hij al haar kussens en dekens op; boven onder het dak was de kleine meidenkamer, daar droeg hij alles heen en zette het ledikant daar neder en maakte het bed op; toen sloot hij zacht de deur en ging aan het werk.
Dat was de eerste nacht dien Thomas geheel slapeloos doorbracht, zoo stoomde en kookte het in hem. Van hem wegloopen, als had zij gestolen, hem en zijn huis verlaten, hem prijsgeven aan den spot van het geheele dal, de schande over zijn eerlijken naam brengen! Iets ergers had zij hem niet kunnen aandoen.
Als ware het gisteren geweest, herinnerde hij zich nog de vermaning van zijn oude moeder, toen hij van Meran terugkomende haar zijn verloving mededeelde.
‘Doe het niet,’ had zij gezegd, ‘zij is een Welsche en die zijn onrustig en driftig, dat brengt geen geluk in het huishouden.’
Een koude toorn zette zich vast in zijn hart; hij knarste met zijn tanden en stiet vloekwoorden uit, zooals niemand ze ooit van hem gehoord had. Eigenlijk had hij zichzelf naar buiten moeten brengen om met vrucht het opschrift te lezen.
De volgende week ging voorbij, als ware er nooit een Genoveva in huis geweest; alleen dat alles zoo stil was als uitgestorven, want Thomas sprak geen woord behalve het allernoodzakelijkste en de anderen waagden het nauwelijks adem te halen.
Agathe zei haar dienst op en wilde weg, zoodra de boer een plaatsvervangster had gevonden. Zij moest naar huis om voor haar uitzet te zorgen, gaf zij voor, maar Thomas wist wel dat zij niet langer in een woning wilde blijven, waar men haar goeden naam had aangetast.
En dat verbitterde hem nog meer.
* * *
Hoe Genoveva den steilen weg afdaalde, wist zij zelf niet. Een fijne grauwe nevel dempte het sterrenlicht en doezelde alle omtrekken weg; de diepe nachtelijke stilte werd slechts hier en daar verbroken door het blaffen van een hond uit het dorp, het ritselen van een vallend blad of het kletteren der steenen, die onder Genoveva's wankelenden voet voortrolden. De eenzaamheid had geen schrik meer voor haar, die anders zoo gauw in angst geraakte; zooals een sterke toon de zachte overklinkt, zoo verdrong een machtig gevoel alle andere. - Zij was gescheiden van Thomas. Al het licht in haar leven was uitgebluscht, alle vreugde voor altijd gedood, nooit zou hij haar vergeven dat zij hem een leugenaar had genoemd, en zij - kon zij hem ooit weer geheel en al gelooven?
Daar zegt een stem in haar binnenste: ‘De man is onschuldig,’ maar zij wil het niet hooren, want als hij werkelijk onschuldig is, dan vergeeft hij haar nog minder dat booze woord, en - zoo tegenstrijdig is toch het menschelijke hart - ofschoon zij zich zoo zwaar beleedigd voelde door Thomas - liever is 't haar dat zij hem heeft te vergeven, dan hij haar.
Genoveva is in het dal gekomen en dwars over de weiden en stoppelvelden snelt zij in zuidelijke richting. Daar ginds in het zonnige land ligt haar vaderland, daar woont haar moeder; naar haar wil zij, het schijnt
| |
| |
haar toe of zij reeds de melodieuze klanken hoort van haar taal, en zacht fluistert zij:
‘Mamma mia, vengo, vengo!’
Toen zij Thomas trouwde, was het haar streven geweest geheel en al een Tiroolsche te worden en bijna nooit kwam een Italiaansch woord over haar lippen; nu is dat alles voorbij, zij wil zich weer hechten aan den vervlogen tijd en alles vergeten wat er gebeurd is.
Ja, vergeten, alsof dat zoo gemakkelijk is. Reeds velen hebben het beproefd, maar is het er één wel ooit geheel gelukt?
Nu gaat het berg-op; met moeite hijgt zij naar adem, zwaarder en zwaarder worden haar voeten; eindelijk struikelt zij over een wortel, valt op de knieën, zinkt dan neder en blijft onbeweeglijk liggen in het zachte koele mos. Een eigenaardig gevoel overvalt haar, half wakend, half droomend, en onbeschrijfelijk moede verroert en beweegt zij zich niet.
Zacht waait de koele morgenwind en verjaagt de nachtelijke nevels. Hier en daar fladdert nog een witte vlok, als stukken van een gescheurden sluier, in de boomen; aan rotspunten blijven zij hangen, tot de gouden zon, de moeder van het licht en de warmte, ze opzuigt en vernietigt.
Onder den denneboom in het mos zit een arm, verloren schepsel. De haren hangen verward op haar schouders, de trekken zijn verwrongen en bleek, met zware oogen ziet zij rondom haar, om te onderzoeken waar zij is.
Daar boven haar verrijst de Tribulaun, het steenen hoofd heft hij op in den blauwen hemel; daaronder ligt het dorp nog in de schaduw, maar reeds kruipt een zonnestraal naar beneden naar den kerktoren; aan den anderen kant van het dal, juist tegenover de plaats waar Genoveva rust, staat een wit huis, zij kent het - zij knielt neder, woordeloos, sprakeloos, tranenloos strekt zij haar armen uit daarheen en neemt afscheid, stom en met bloedend hart. Dan staat zij op; haar kleêren zijn zwaar van den dauw, haar ledematen pijnlijk en haar ziel bedroefd tot in den dood. Een paar uur later ontmoet zij Wastl en geeft hem haar boodschap mede...
* * *
(Slot volgt.)
|
|