Een schip in nood.
Ontzettend woedt de storm; de ranke stoomboot wordt erbarmelijk heen en weer geworpen door de woest schuimende golven; zij is bovendien in de branding terechtgekomen. De zee slaat reeds over het dek, de masten worden weggeslagen; de noodschoten weerklinken en aan de kust maken dappere mannen zich gereed de reddingsboot te bestijgen en te redden van de bemanning wat er te redden valt. De poging schijnt haast hopeloos; alle elementen hebben zich verbonden tegen het arme schip, dat zoo vlak bij de kust een wissen ondergang schijnt tegemoet te gaan. Maar de redders vragen niet naar gevaar; die eenvoudige mannen verheffen zich nu, zonder het te weten, tot helden; kalm worden de bevelen gegeven, moedig dalen zij af in de reddingsboot, en vertrouwend op God beginnen zij hun edel werk en daar ginds in hun huizen, waar dat razen van den storm langs de ramen zich mengt met het doffe knallen der noodschoten, beven hun vrouwen en kinderen en bidden dat redders en geredden behouden in de haven mogen terugkomen.