| |
Marie Antoinette.
Een levensbeeld.
16 October 1793-1893.
I.
Op een schoonen Aprilmorgen van het jaar 1770 was geheel Weenen in beweging; alles verdrong zich om een reisstoet, die den Hofburg verliet. De goede, trouwe Weeners, die het lief en leed hunner vorsten steeds zoo gaarne deelden, wilden voor het laatst nog een blik werpen op een der dochters hunner geliefde Keizerin, die thans haar moeder, broeders en zusters, haar geboortestad en land ging verlaten, om een schitterende toekomst tegemoet te gaan.
Tenminste zoo leek het op dezen helderen morgen ieder toe, die het jonge meisje een vaarwel kwam toeroepen, dat - zij allen voelden dit - voor eeuwig zoude zijn.
Hoe jong zij ook nog was - veertien en een half jaar - was de Aartshertogin Maria Antonia de lieveling van het Weener volk; zij was dan ook een ‘Wienerin’ van het hoofd tot de voeten, het vurige zuidelijke bloed stroomde in haar aderen en maakte haar levenslustig, begeerig naar vreugde, licht, genot, maar tevens stemde het haar jonge hartje vriendelijk, goed, medelijdend. Geen trots kende zij op haar hooge afkomst, zij was voor ieder even hartelijk en lieftallig, uit haar blauwe oogen straalde een dorst naar liefde, naar vreugde en geluk; een kleinigheid deed haar treuren, maar ook jubelen en zingen kon zij om een straaltje vroolijken zonneschijn. En dat kind was nu door de wreede staatkunde opgeëischt als een onderpand van vrede tusschen twee groote staten; voor het eerst sedert eeuwen was Frankrijk aan Oostenrijk een Koningsbruid komen vragen, en het oog der staatslieden was gevallen op de schoonste en aanvalligste der vele prinsessen, die op den Keizerburcht als het ware een bloemenkrans vormden rondom haar strenge en toch zoo liefdevolle moeder, de groote Maria Theresia.
Men had de eer te groot gevonden om haar te kunnen weigeren. Maria Antonia werd Marie Antoinette; zij had Fransche meesters gekregen,
| |
| |
moest Fransche muziek, Fransche literatuur en Fransche taal aanleeren; vlug en geestig als zij was deed zij haar meesters eer aan; zij had geen moeite Française te worden, en vond het vooruitzicht eens koningin van Frankrijk te zijn, schoon en verleidelijk, zoolang het onverbiddelijke klokje van scheiden niet sloeg.
Maar dezen morgen had het geslagen, en nu eerst viel het zware gewicht eener onzekere toekomst, het afscheid van zooveel dierbaars, als lood op haar kinderlijke ziel; ach! zij was nog zoo bitter jong, het arme prinsesje, zij had nog zoozeer de lessen eener moeder, maar ook haar liefkoozingen noodig; hier omringde haar niets dan liefde - wat zou zij daar vinden?
En toen de zware hofkoets, waarin het Aartshertoginnetje, of zooals zij eigenlijk nu reeds heette, de jonge Dauphine zat, door de poorten reed, toen zag het goede Weenervolk een gezichtje, nat van tranen, dat nog trachtte hen toe te lachen en een vaarwel te knikken; en allen barstten in tranen en snikken los, en als uit één mond riepen zij, plotseling als bevangen door een onverklaarbaren angst en instinctmatige vrees voor de toekomst, uit:
‘Blijf hier, verlaat ons niet!’
Maar de politiek hield de teugels van de paarden, die de kleine bruid moesten wegvoeren te midden eener trouwe, welmeenende bevolking. Zoolang zij kon, groette zij de onderdanen harer moeder, de huizen en straten der oude, lieve stad, de wateren van den Donau en eindelijk, eindelijk, toen zij alles achter zich had gelaten, verborg zij het hoofdje in de kussens van het rijtuig en schreide wanhopend.
| |
II.
De indrukken van de reis verdreven bij het kind spoedig de bittere, hartverscheurende smart van het scheiden; overal werd zij met de grootste eerbewijzingen ontvangen, omdat zij de dochter der keizerin, de bruid van den Franschen kroonprins was, overal won zij de harten door haar bevallige, vriendelijke schoonheid.
In Straatsburg had de overgave der Dauphine aan de Franschen plaats; daar trokken zich de Oostenrijkers terug, opdat de aanstaande koningin van Frankrijk geheel en al aan haar nieuw land zou toebehooren.
Op een eiland midden in den Rhijn, door bruggen met de beide oevers verbonden, was een koepel opgericht, waar het afscheid zou genomen worden.
De jonge Goethe, die toen aan de Straatsburger Hoogeschool studeerde, had gelegenheid het gebouwtje van binnen te zien, en hij verontwaardigde zich over de schilderijen, waarmede de Franschen de wanden der zaal versierd hadden, bestemd om de vorstelijke bruid te ontvangen.
Het waren Gobelintapijten, die de geschiedenis van Jason en Creüsa voorstelden, de ongelukkigste bruiloft waarvan de Mythologie gewaagt; aan den eenen kant van den troon zag men de met den wreedsten dood worstelende bruid, omringd door haar jammerende speelgenooten.
Zooals men weet, had Creüsa zich gehuld in den sluier, haar door Jason's verlaten gade Medea ten geschenke aangeboden, en deze sluier, gedoopt in drakenbloed, verschroeide haar geheel - ter rechterzijde staarde Jason vol ontzetting op zijne door de eigen moeder vermoorde kinderen, die zelf als een juichende Furie, in haar door een draak getrokken wagen, in de lucht opsteeg; de staart van het ondier kronkelde zich uit het fluweel dat den troon bedekte, als verborg zich onder al die heerlijkheid een afschuwelijk, onheilbrengend spooksel.
‘Wat!’ roept Goethe vol toorn uit, ‘is het geoorloofd een jonge vorstin zoo onbezonnen de afbeelding voor oogen te stellen van de vreeselijkste bruiloft, die er misschien ooit plaats had, op het oogenblik dat zij de eerste schrede zet in haar nieuw land? Is er dan onder de Fransche architecten, decorateurs, behangers niet een mensch die begrijpt dat beelden op zin en gevoel werken, dat zij indrukken achterlaten en voorgevoelens opwekken? Schijnt het niet, alsof men deze schoone en naar men zegt levenslustige dame, het afgrijselijkste spooksel tot aan de grenzen tegemoet zendt?’
Zoo waren dus de eerste tafereelen, waarop Marie Antoinette's oog rustte toen zij haar nieuw land betrad, ware schrikbeelden. Geen wonder dat een geheimzinnige, onoverwinbare afkeer voor haar toekomstig levenslot haar bezielde; zij wierp zich in de armen harer hofdames en snikkend smeekte zij:
‘Laat mij teruggaan! Ik wil niet verder.’ Hartroerend klonk haar kinderlijke smart, maar het lot was onverbiddelijk, het vonnis onherroepelijk.
Bij volmacht aan den Dauphin getrouwd, behoorde de Aartshertogin voortaan aan Frankrijk en aan hem, en met bloedend hart deed Oostenrijk afstand van zijn schoonste, beminnelijkste prinses, overtuigd echter dat niets dan geluk en eer haar wachtte in het nieuwe land; het zag niets dan de schitterendste kroon der Christenheid haar voorhoofd versieren en niemand begreep dat die wanhopige tranen en smeekbeden niets anders waren dan de onbewuste smartkreet van een jong gemoed, dat van het levenliefde en geluk eischte en in de toekomst niets anders voorzag dan haat, bitterheid, naamloos lijden en - eindelijk - het schavot.
| |
III.
In Compiègne ontmoette Marie Antoinette voor het eerst den man aan wien haar jong leven reeds geketend was, wiens droevig lot zij zou deelen na eerst de lippen te hebben gezet aan den beker vol bedwelmend genot, dien hij haar bood.
Het schitterende Fransche hof kwam de Dauphine tegemoet; aan het hoofd ging de koning, Lodewijk XV, de Welbeminde genoemd eenmaal, voordat zijn misdadige uitspattingen en dolle geldverteringen hem het hart van zijn volk hadden doen verliezen; een echt vorstelijke gestalte met een schoon, maar vermoeid, blasé gelaat. Hem omringden de drie prinsen, zijn kleinzonen, zijn dochters, verwelkte schoonheden, die in de schaduw van het hof eentonige dagen sleten, de prinsen en prinsessen, hertogen en hertoginnen, de maarschalken en prinsen van Frankrijk, hovelingen en hofdames, onder haar de eigenlijke
| |
| |
koningin van Frankrijk, de schaamtelooze Dubarry.
Toen de koning zijn nieuwe kleindochter zag naderen, gleed een glans van vreugde over zijn verslapte trekken; hij monsterde haar nog niet geheel gevormde, maar reeds zoo rijzige gestalte, haar gang ‘van een godin, zwevend over de wolken’, de wijze waarop zij het hoofd droeg, met kennersoog, en erkende in stilte dat zij behoorde tot het ras, waarvan men koninginnen maakt. Wie weet of hij in dat ondeelbare oogenblik zich den dag niet herinnerde toen
amateur-photographie. Naar K. Muschler. (Zie blz. 263.)
hij zijn zeven jaren oudere bruid, de Poolsche prinses Maria Lecscynska, ontving en of hij toen niet dacht: ‘Als mijn gemalin even schoon en aantrekkelijk was geweest als dit kind - of ik zelf geen gelukkiger mensch en waardiger koning ware geweest?’
Zij boog zich voor haar nieuwen grootvader en meester en wilde hem knielend de hand kussen, maar hij voorkwam haar, sloot haar in zijn armen en zeide haar hartelijk welkom. Toen nam hij den Dauphin bij de hand en stelde hem de toekomstige gezellin van zijn leven en van zijn lijden voor.
Louis was in alles het tegenbeeld zijner jonge bruid; nauwelijks vijftien jaar oud, onderscheidde hij zich reeds door groote gezetheid, iets logs en plomps; van zijn moeder, een Saksische prinses, had hij veel goedheid maar geen bevalligheid geërfd.
De Fransche gratie der Bourbons was geheel aan zijn jongeren broeder Charles van Artois ten deel gevallen; hoe jong ook was deze reeds het evenbeeld van zijn grootvader in het goede en het kwade! Zijn jonge, begeerige oogen verslonden de liefelijke verschijning zijner schoonzuster, die van den stijven, dikken Louis nauwelijks een welkomstkus ontving.
Wat moet er in dit jonge kinderhart zijn omgegaan, toen zij voor het eerst den man, die haar toekomst vertegenwoordigde; in de oogen zag?
In de brieven aan haar moeder glijdt zij vluchtig over deze indrukken heen en zegt kort maar veelbeteekenend:
‘De Dauphin gelijkt sprekend op het portret, dat mij van hem gezonden is.’
't Is alles; zoo jong nog heeft zij reeds zwijgen
| |
| |
geleerd, nog vóórdat zij de school des lijdens betrad.
Louis was werkelijk niet ingenomen met de hem opgedrongen bruid; hij hield niet van Oostenrijk en van de partij, die in een verbond met dat land Frankrijks heil zocht; daarbij hadden de ergerlijke voorbeelden van het zedelooze, diep gezonken hof op hem een geheel tegenovergestelden indruk gemaakt, zij hadden hem een walg doen opvatten tegen de ondeugd, die hier zoo schaamteloos werd te pronk gesteld. Van zijn brave ouders had hij de zucht tot een stil huiselijk leven, tot een regelmatig gedrag overgenomen; de onschuldigste liefde scheen hem nog niet rein genoeg, hij ergerde zich over de ongepaste spotternijen van zijn broeders, den pedanten Xavier van Provence en den joligen Artois; hij wist dat allen zich over hem en zijn verlegenheid vroolijk maakten, dat zij over de wijze, waarop hij zijn bruid begroette, zouden schertsen en lachen, en dit maakte hem nog linkscher en meer teruggetrokken.
Noch haar schoonheid, noch haar jeugd en hulpeloosheid, maakten indruk op hem; hij zag niets in haar dan de vreemdeling, de Oostenrijksche. Misschien hinderde het hem zelfs te hooren hoe zij in een oogwenk alle harten betooverde, alle oogen bekoorde door haar schitterende verschijning; hij had haar zeker eenvoudiger, minder elegant, minder vorstelijk gewenscht, een eenvoudig prinsesje als zijn moeder, geen trotsch keizerskind, dat hem nog onbeholpener, nog onbevalliger deed schijnen.
De feesten volgden op de feesten; het volk juichte, de Franschen, die zoo licht zich door het uiterlijke laten bekoren, vonden geen woorden om de schoonheid en beminnelijkheid der jonge Dauphine te prijzen, alles verdrong zich om de toekomstige koningin, het scheen of men nu van den ouden wellustigen koning nog meer walgde dan voorheen, of men met zijn wenschen den tijd wilde vooruitloopen, waarop met dit jonge paar, dat te zamen nog geen dertig jaren telde, deugd, onschuld, jeugd en schoonheid weer den leliëntroon zou bestijgen.
Maar toen viel op den schoonen Meimorgen van dat geluk en die vreugde een zware schaduw; tallooze menschenlevens gingen verloren in het gedrang bij de feesten ter eere van het huwelijk gegeven. Velen werden er verminkt, voor altijd, en onder de jubeltonen die Marie Antoinette begroetten bij haar intrede in de hoofdstad, vermengden zich de wanhoopskreten der ongelukkigen, die vermorzeld werden onder de wielen der rijtuigen en de hoeven der paarden, en de bittere klachten der overgeblevenen. Overal waar zich het jonge, schoone vorstenkind vertoonde, schenen dood, smart en pijn haar te begroeten, Op den dag van haar geboorte werd Lissabon verwoest, op den dag van haar huwelijk ging het jubelende, feestvierende Parijs plotseling over in diepen rouw.
| |
IV.
Marie Antoinette als Dauphine!
Volgens strenge zedemeesters en onbarmhartige wijsgeeren, begon zij reeds in de eerste jaren van haar huwelijk de zaden te strooien van de boomen, die eenmaal zulke verderfelijke vruchten voor haar zouden dragen.
Zij was lichtzinnig, onbedachtzaam, genotziek; zij bleef ‘Wienerin’, een luchtig zieltje, zonder zorg, dat lachte met de etiquette, spotte met oude gebruiken, voor geen rede vatbaar scheen; er is veel waars in hun woorden. De Dauphine was geen stemmige, bedaarde, jonge vorstin; zij hield in Versailles, in Fontainebleau of Compiègne evenveel van vroolijkheid, van licht en geluk, als in Weenen; zij haatte dwang en stijfheid, zooals zij die altijd had gehaat en zooals zelfs haar strenge moeder, te midden van haar gemoedelijk volk, ze ook haatte; maar wie zal er haar hard om durven vallen, als men in aanmerking neemt dat zij een kind was van veertien jaar, een onervaren, verlaten kind, een kind dat liefdevolle leiding noodig had en hier door niets omringd werd dan door wellustigen, jaloerschen, kwaadwilligen, spionnen; een kind, dorstend naar sympathie, naar steun, en die ze nergens vond, zelfs daar niet waar zij het volste recht had ze te verwachten.
Men stelle zich voor een meisje uit zijn eigen omgeving, veertien jaar oud, mooi, gevierd, gevleid, getrouwd en - verwaarloosd door haar man, daarbij aanhankelijk en liefhebbend van aard, vol levenslust en dartelheid, en omringe dat kind door alle hartstochten, die in een hof woeden, een hof, waarvan Dubarry feitelijk koningin was; en wie kan er dan nog over verwonderd zijn, dat zulk een kind fouten, vergissingen, misstappen beging? Maar toch - dit wordt hoe langer hoe meer een historische zekerheid - rein en trouw blijft zij ondanks alles aan haar huwelijkseed!
De ijskorst om het hart van den Dauphin wilde maar niet smelten; hij zag haar nog steeds met zeker wantrouwen aan, haar vroolijkheid en gemak van bewegingen maakten hem norscher, schier nog meer verlegen met zijn eigen figuur, hij zou haar willen naderen, maar hij durfde niet, hij verbeeldde zich dat zij hem bespotte, zich over hem vroolijk maakte. Marie Antoinette was te fier, te kinderachtig misschien nog, om hem meer dan halverwege tegemoet te komen, en zoo bleef tusschen het jonge paar een koelheid heerschen, die den koning met onrust vervulde, de hovelingen tot spot opwekte.
De tantes van den Dauphin, oude juffers van stijve vroomheid en dommen trots, schudden het hoofd over den levenslust van het jonge nichtje; een harer, Victoire, voelde zich door zooveel frissche jeugd aangetrokken en behandelde haar met liefdevolle voorkomendheid. Marie Antoinette voelde behoefte zich bij haar aan te sluiten, maar de oudere zuster, Adelaide, waarschuwde Victoire tegen die familiariteit, en de bloem der vriendschap tusschen de oudere tante en het kind werd in den knop verstikt. Toen trachtte zij zich te hechten aan haar beide schoonzusters, de gravinnen van Provence en Artois, twee Savoyaardsche prinsessen, jong en pas getrouwd als zij; doch ook deze trokken zich terug.
Marie Antoinette was in alles haar meerdere, in schoonheid, bevalligheid, geest; en eens zou zij haar koningin zijn. Zij hulden zich nu in een soort van trotsche deugd, die de Dauphine ijdel en onbeduidend naast haar moest doen schijnen.
Van de beide zusters van haar echtgenoot, Marie Clothilde en Elisabeth, huwde de eerste reeds spoe- | |
| |
dig met den erfprins van Savoye; Elisabeth, die eerst haar trouwe vriendin en lijdensgezellin zou worden, was toen nog niets dan een lastig, driftig kind. Haar zwagers zagen haar met geheel verschillende oogen aan, Provence spotziek en min of meer minachtend, Artois daarentegen vol bewondering en broederlijke genegenheid. Hij was de eenige met wien zij lachen en schertsen kon, die in het vreemde hof haar als zuster behandelde. Geen wonder dat zij vriendschap met hem sloot, een vriendschap die vele tongen in beweging bracht, vele hoofden deed schudden.
Ook Dubarry trachtte zich bij de jonge Dauphine in te dringen, maar ondanks de lessen van voorzichtigheid, haar zelfs door haar vrome, deugdzame moeder medegegeven, behandelde Marie Antoinette haar met een koelheid en hooghartigheid, welke de keizersdochter zoo zelden, maar dan ook zoo goed wist aan te nemen. Ook dit was een onvergeeflijke fout, die weder een geheele partij tegen haar innam. Zoo vervolgde Marie Antoinette in alles een boos Noodlot, haar deugden en gebreken deden haar beide evenveel schade aan. Steeds eenzamer werd haar positie, steeds leeger haar hart; de droom van een huwelijksgeluk, zooals zij dat van haar ouders had gezien, dreigde nooit te worden verwezenlijkt. Om haar heen fluisterden de vijanden en intrigeerden de partijen; de gezant van Oostenrijk bespiedde al haar daden, legde elk harer woorden en handelingen onder het vergrootglas en zond er het verslag van naar Weenen. Haar moeder Maria Theresia schreef haar dochter brieven vol raadgevingen van hooge wijsheid, die zij gewoonlijk met eerbied, soms met ongeduld aanhoorde en die misschien een geest van verzet in haar wakker riepen, hoogst verkeerd, maar ach! zoo natuurlijk in een jong meisje, een kind haast als zij nog was.
Zij schuwde haar eigen gedachten, zij wilde vergeten hoe verlaten zij daar stond, hoe weinig liefde en teedere zorg haar omringde, en toch haar ziel dorstte naar de omhelzing van een echtgenoot, naar de kussen van een kind, naar de vriendelijke woorden eener moeder, naar het vertrouwelijke gesprek met een zuster; en daarom zocht zij zich te verdooven en te bedwelmen, zij lachte en speelde, maar niemand zag hoe die lach slechts diende om haar tranen te verbergen, dat spel om haar leed te verstrooien.
| |
V.
‘De koning is dood, leve de koning!’
Lodewijk XV verliet den troon, dien hij als onschuldig vijfjarig kind betreden had, als afgeleefde, zestigjarige grijsaard, bijna door niemand betreurd, alleen verzorgd door zijn veronachtzaamde dochters, voor wie hij een goedhartig maar onverschillig vader was geweest, gevlucht door de deelgenooten van zijn schandelijke vermaken, terwijl zijn reeds vóór den dood tot verderf overgegaan lichaam allen met walg vervulde. De besmetting werd alleen door de geneesheeren, de priesters en de dochters getrotseerd; de anderen hielden zich verre.
De Dauphin, zijn broeders en hun vrouwen wachtten al biddend en bevend het gevreesde oogenblik af, waarop de koning van naam ging verwisselen.
Daar klonk een ongewoon gedruisch; de stoet der hovelingen, die zich reeds sedert lang van de ondergaande zon had afgekeerd, haastte zich nu de opgaande te begroeten.
‘De koning is dood, leve de koning!’
De kroon van Lodewijk den Heilige en Hendrik IV, van Lodewijk XIV en Karel IX viel nu met vol gewicht neer op het hoofd van twee kinderen en zij voelden zich als verpletterd onder het gewicht van bloed en zonden, van vloeken en verwenschingen, welke haar zwaar maakte als ijzer en lood; die kroon maakte hen tot erfgenamen van den roem en de glorie hunner voorouders, maar ook tot reine zoenoffers van anderer schuld.
En beiden als gebukt onder dien last, vielen zij ter aarde en riepen uit:
‘Heer! Sta ons bij! Wij zijn nog zoo jong!’
Zoo jong en zoo zwak, zoo weinig berekend voor hun taak!
't Is gemakkelijk hen thans na een eeuw fouten en tekortkomingen, gemis aan goed inzicht, zwakheid, wankelmoedigheid te verwijten, maar men vergeet daarbij dat zij kinderen waren, onervaren als kinderen maar van goeden wille, vol goede trouw en omringd door slechte raadgevers, door intriganten, kwaadwilligen, ontevredenen. De wereld rondom hen was in gisting; oude, vermolmde denkbeelden, welke zij nog zagen bedekt met verguldsel en dus van stevig, sterk goud waanden, dreigden in te storten; een machtige geest, die om vernieuwing maar ook vernieling riep, waarde om hen heen, deed hun troon schokken, dreigde de oude monarchie te ontwortelen, en zij vermoedden het niet, zij wilden het volk gelukkig maken op hun wijze, eenvoudig, primitief, bijna kinderachtig; zij verstonden niets van de nieuwe tijden, die aanbraken, van de nieuwe eeuw, die zich opende en die het aanschijn der wereld zou veranderen.
Het volk juichte zijn nieuwe vorsten toe, het volk had hen nog lief, het hoopte op verbetering van zijn toestand, op ingrijpende veranderingen. De jonge koning moest alles goedmaken wat zijn voorgangers hadden bedorven; het volk legde op zijn schouders den zwaren last van hun hoop en verwachtingen. Wee hem! zoo zij die verijdelden!
Alles was schoon, alles schitterde in dien helaas! maar al te korten dageraad van hun jong koningschap.
Lodewijk XVI was door en door goed, eerlijk, rein van zeden, en vooral men had weer een koningin sedert vele jaren, en een koningin, die het ideaal scheen van alle vorstinnen. Zij, die het Fransche hof in dien tijd bezochten, kunnen geen woorden vinden om de majesteit en gratie der jonge vorstin te beschrijven; het scheen of de oude monarchie op den vooravond van haar vernietiging nog eens de poëzie van het koningschap wilde toonen aan de wereld, als een laatste bloem van den verouderden boom, als de laatste klank van een wegstervend lied, door een koningin te vertoonen zooals er nog nooit eene den troon van Charlemagne had bestegen.
En toch werd zij belasterd, verdacht gemaakt, bedreigd met scheiding en verstooting; zelfs in de eerste schoone dagen van haar koningin-zijn hield de nijd zich niet in, maar werkte onvermoeid voort om den
| |
| |
afgrond te graven, waarin men haar zoo gaarne zou zien storten.
Zij miste nog steeds de schoonste kroon, den hechtsten steun: zij had het Rijk nog geen erfgenaam geschonken.
Als koningin scheen zij nog vroolijker, nog levenslustiger, nog begeeriger naar verstrooiing en genot dan vroeger; zij meende nu vrij te zijn, nu alles te mogen doen, nu zij koningin heette, en zij was niet altijd voorzichtig in haar keuze; zij hechtte zich aan vriendinnen en vergat dat een koningin geen vriendinnen hebben mag. Men maakte misbruik van haar goedheid, haar lichtgeloovigheid, haar kinderachtigheid dikwijls, die haar tot onvoorzichtigheden verleidde; nu braken ook de schoone dagen van Trianon aan, toen de koningin van Frankrijk en Navarre er haar hoogste eer en vreugde in stelde geen koningin te zijn.
Wie kan ze nog zonder aandoening zien, dat ‘speelgoed’ van Marie Antoinette, zooals het er nog staat in Klein Trianon, met liefde bewaard, en vernieuwd door een andere ongelukkige vorstin en moeder, keizerin Eugenie, dat kleine paleis of liever dat koningspaviljoen, met zijn zaaltje en salon, en dien tuin met het dorp, waarvan zij de chatelaine was, en Artois, de bailli, Provence de schoolmeester, een andere prins de Molenaar; popperige, kleine huisjes met stroo bedekt, een kunstmatig dorp.
Men was toen de knellende banden, waarin étiquette, toilet, mode, staatsie de natuur op alle wijzen bond, zoo door en door moede; er ging door alle standen een zucht naar meer vrijheid, naar meer beweging. De natuur kwam in de mode, of liever, men begon toen eerst te bemerken, dat er zoo iets als natuur bestond, en men dweepte er mede zooals met alle nieuw ontdekte dingen, een beetje dwaas en onverstandig soms; die schoone natuur had wel veel van kunstmatige natuur, maar toch was het een aantrekkelijk gezicht, onder die hooge boomen dat jonge hof voor een oogenblik de praal der vertooning te zien afleggen, ophouden vorsten te zijn en zich eindelijk eens menschen te voelen.
‘Nu ben ik geen koningin,’ sprak Marie Antoinette met een zucht van verlichting, als zij onder de hooge boomen van Trianon wandelde of in het eenvoudige zaaltje zat, in een wit mousseline kleed, het haar ontdaan van den torenhoogen bouw, van veeren en poeder, en helaas! zij vergat dat een koningin nooit vergeten moet, koningin te zijn, opdat haar onderdanen het ook niet vergeten en het haar doen gevoelen op schrikwekkende wijze.
| |
VI.
Maar nu was het ook dat de groote verandering kwam in Marie Antoinette's leven, een verandering, die een geheelen omkeer bracht in haar gemoed en ook in haar karakter.
Acht jaren was zij reeds getrouwd en nog bleef Lodewijk, al behandelde hij haar ook nog zoo vriendelijk als een goede kameraad, op een afstand van haar gebleven; nu echter kwam er leven in den ijsklomp. Eindelijk maakten haar schoonheid, bevalligheid en geest indruk op zijn oogen; de hovelingen, die elk voorbijgaand gevoel in hun vorsten opmerken, zagen den blik van bewondering, waarmede hij haar sierlijke gestalte volgde; men herhaalde woorden vol. galanterie, die hij, anders zoo koud en onverschillig, vinden kon voor zijn jonge levensgezellin:
‘Trianon heeft altijd aan de geliefden der koningen behoord, daarom schenk ik het u,’ zoo gaf hij haar heur lievelingsverblijf ten geschenke.
Zijn hart ontwaakte eindelijk tot zijn eerste liefde, geen hartstochtelijke, vurige liefde, maar zooals hij beminnen kon met zijn trouw, eerlijk karakter - innig, diep.
En eindelijk verstomden de booze bedreigingen, de kwaadaardige intriges, die in de kinderloosheid der koningin een wapen zochten om haar over de grenzen te verjagen: Marie Antoinette zou moeder worden.
Den eersten keer was de teleurstelling groot, toen zij in plaats van aan een Dauphin, aan een dochter het leven schonk.
Maar zij drukte haar kind aan de borst en troostte zich:
‘Een prins had aan het land behoord, maar gij zult van mij zijn,’ sprak zij, en aan haar moeder schrijvend, stort zij haar van vreugde overvloeiend hart uit, nu zij zich eindelijk bemind voelt en gekoesterd door de groote liefde en zorg van haar man.
‘Mijn koning, mijn dierbare, goede koning!’ schrijft zij, ‘is vol liefde en teedere zorgen voor mij. Geen moeder kan beter en hartelijker zijn voor mij, dan hij het is.’
En de voorspellingen, die zongen:
werden spoedig verwezenlijkt. De Dauphin liet zich niet wachten: den 22en October 1781 deed hij zijn intrede in de wereld, en geheel Frankrijk en Parijs juichte. Nu stond zij op het hoogste punt van haar geluk, van nu af wordt haar leven steeds donkerder en donkerder, de storm komt nader, die de geheele oude maatschappij zal omverwerpen.
Nadat zij moeder was geworden, ontwikkelde zich bij de nauwelijks drie-en-twintigjarige koningin een veel ernstiger zin; zij bleef nog wel mededoen aan de genoegens van hoffeesten, zij was de ziel van de hofbals, zij speelde vooral met hartstocht comedie en vermaakte zich zooals een jonge vrouw, die zich elegant, schoon en bewonderd weet, die bovendien zeker is van de liefde van haar echtgenoot, zich vermaken kon en moest in een leven dat hoofdzakelijk gewijd was aan vertooning en genot.
Maar toch gunde zij zich dagelijks den tijd moeder te zijn; zij leidde zelf de studiën van haar kinderen, gaf de gouvernanten wenken hoe met hen om te gaan en hen op te voeden. In een ‘mémoire’ dat zij eigenhandig schreef, toen een nieuwe gouvernante, madame de Tourzel, bij de kinderen van Frankrijk optrad, geeft zij fijne schetsen van de karakters harer kinderen niet alleen, maar ook van de personen hunner omgeving, wenken vol menschenkennis, hoe de gouvernante van hun gebreken en goede hoedanigheden partij moet trekken ten gunste harer leerlingen.
| |
| |
De lezing alleen van
een oude geschiedenis Naar L. Alma Tadema. (Zie blz. 270.)
dit stuk zou reeds voldoende zijn om hen, die in Marie Antoinette slechts een wereldsche, lichtzinnige vrouw willen zien - zoo niet erger - een geheel ander denkbeeld te doen opvatten over haarscherp verstand en vooral over het hooge besef dat zij bezat van haar plichten als moeder van den toekomstigen koning van Frankrijk.
Elke moeder, uit welken stand ook, die meent genoeg gedaan te hebben als zij haar kinderen bestraft wanneer zij haar lastig zijn, en verder door liefkoozingen en vleierijen zoet tracht te houden, maar levenslang doof en blind blijft voor hun persoonlijkheid, hun karakter en neigingen, mag wel een voorbeeld nemen aan deze koningin, die reeds bij hun eerste jeugd haar lievelingen beschouwt als kleine menschen, dringt in hun zieltjes en daarvan de geheimste roerselen blootlegt; zij wil hen niet alleen onderwijzen, maar opvoeden, en in deze zaak van zulk hoog belang was zij het geheel met den koning eens.
Maar nog zweeg de laster niet; de koning, in wien men slechts een willoos werktuig der hofpartijen zag, werd gespaard, des te meer richtten zich alle pijlen op de koningin; van alle rampen, die het volk troffen, van de ontevredenheid die er heerschte kreeg zij alleen de schuld. De fabelachtigste verhalen gingen rond over haar geldverspilling, haar genotzucht, haar gedrag; zoo heette van een koepeltje, dat zij in de tuinen van Trianon had laten maken en doen versieren met bergkris- | |
| |
tallen, dat het van goud en juweelen was opgetrokken.
De hovelingen, gewoon als zij waren sedert een lange reeks van jaren aan de zedelooze levenswijze van Lodewijk XV, en die maar al te gaarne dit koninklijke voorbeeld volgden, zagen met leede oogen het gelukkige huwelijksleven aan van Lodewijk XVI. Het was in de laatste jaren belachelijk geweest zijn eigen man of vrouw te beminnen; er waren zelfs voorbeelden van jonge paren, die toevallig elkander liefhadden en evenveel moeite deden om deze liefde te verbergen alsof het een misdaad gold, want in Frankrijk is 't vanouds gebruikelijk geweest dat de zin voor het belachelijke al het goede en edele doodt.
Door het voorbeeld, dat op den troon gegeven werd, kwam de huwelijksliefde en trouw meer in de mode; maar die hierdoor natuurlijk het meeste leden, konden zich niet schikken en trachtten zich te wreken op haar, die den koning zoo aanhoudend wist te boeien en van alle andere genegenheden af te houden.
De gemeenste liedjes en de schandelijkste verhalen werden onder het volk in omloop gebracht; de koningin, die om haar jeugd, haar schoonheid, aanvalligheid maar vooral haar weldadigheid in de eerste jaren harer regeering in Parijs veel populairer was dan aan het hof, werd hoe langer hoe meer gehaat; als zij in het publiek optrad werden haar de bloedigste beleedigingen niet bespaard. Zij verdroeg ze kalm, hooghartig, maar in het verborgen kostten zij haar vele tranen. Zij zocht troost bij haar vriendinnen, den kring der Polignacs, en ontdekte eerst te laat hoe deze of liever hun vrienden misbruik maakten van haar goedheid door haar allerlei gunsten af te dwingen.
In het jaar 1785 had de droevige gebeurtenis plaats, bekend onder den naam van het halssnoer der koningin. In vele romans en tooneelstukken is dit feit behandeld, en meest altijd speelt de koningin er de slechte rol in; zoo niet aan misdaad, dan schijnt het dat zij zich aan de grootste onvoorzichtigheid schuldig maakte.
Het is echter aan de ernstigste navorschers gelukt, te bewijzen dat Marie Antoinette niet de minste schuld had en dat alles geheel buiten haar om plaats vond.
De juwelier Boehmer had haar een prachtigen, duren halsketting aangeboden; zij weigerde dien echter te koopen, daar zij genoeg juweelen bezat en deze groote uitgave niet doen kon.
De koningin had den collier reeds geheel vergeten, toen Boehmer haar onverwacht om betaling aanmaande, en nu bleek het dat de juwelier den ketting geleverd had aan... den kardinaal de Rohan, wien deze aankoop, naar het heette, door de koningin was besteld maar die inderdaad het slachtoffer was geworden eener gewetenlooze oplichtersbende.
De kardinaal, wiens gedrag en levenswijze volstrekt niet overeenkwamen met zijn hooge, geestelijke bediening, koesterde sinds lang een misdadigen hartstocht voor de koningin, die echter, daar zij zijn ergerlijke handelingen kende, hem nooit aansprak. Toen hem het verzoek gedaan werd voor haar dit vurig begeerde halssieraad te koopen, viel hij dadelijk in den onhandig gespannen strik; hij ontving briefjes, die door de koningin geteekend heetten te zijn, hij ging zelfs naar een nachtelijk rendez-vous, waarin hij een jonge dame in het wit gekleed ontmoette, die hem echter slechts den handkus kon toestaan, daar zij gewaarschuwd werden dat er menschen naderden.
De koning was zeer vertoornd over dit schandaal, maar als altijd miste hij den moed om de schuldigen voorbeeldig te straffen. Het Parlement legde hun slechts betrekkelijk geringe straffen op en de naam der koningin kwam geschandvlekt uit het proces te voorschijn.
Na dit feit is Marie Antoinette geheel veranderd; hoewel nog pas dertig jaren, heeft zij afgedaan met alle geluk; een gevoel van verbittering blijft haar bij en oefent zelfs op haar schoonheid een schadelijken invloed uit.
Meer en meer wilde zij zich bepalen bij haar huiselijk leven, in de liefde voor haar kinderen, in de zorg voor hun opvoeding een troost zoeken voor haar verdriet, maar de ernst der tijden liet het niet toe. De revolutie rukte steeds nader, en ondanks haarzelf werd de koningin gedwongen deel te nemen aan de staatkunde, hetgeen zij tot nu toe steeds had vermeden; haar impopulariteit werd er grooter door en zij vermocht niets te redden.
(Slot volgt.)
|
|