| |
| |
| |
Een huwelijksgeschenk.
Met drie illustratiën.
‘Ik wil je hebben! Ik wil je hebben! Ik wil! Ik wil! Ik wil!!’
Ik zie zijn donker gezicht nog, terwijl hij deze woorden sprak. Ik herinner mij nog hoe ik opmerkte hoe bleek zijn lippen waren toen hij tusschen zijn samengeperste tanden het uitsiste:
‘Al moest -ik tegen honderd menschen vechten om jou - al moest ik een moord doen om je, zoo zal je toch de mijne worden. Ondanks jou liefde voor hem, ondanks jou haat tegen mij, ondanks al je tegenstand, je tranen, je gebeden, zal je van mij zijn, van mij, van mij alleen!’
Ik had Kenneth Moore
Ik paste hem op, tot hij weer gezond en sterk was.
altijd gekend, sedert dat ik een klein kind was. Hij had mij ook zoo lang altijd van zijn liefde gesproken. De menschen hielden ons voor verloofden, en Kenneth was zoo vol vertrouwen en zoo volhardend, dat, toen mijn moeder stierf en ik zonder een bloedverwant, zonder een enkelen vriend achterbleef om wien ik werkelijk gaf, ik beloofde eens zijn vrouw te zullen worden.
Maar dit was nauwelijks gebeurd of Philip Rutley kwam in het dorp en - en iedereen weet dat ik hem liefkreeg. Het scheen dat de Voorzienigheid Philip juist gezonden had, toen ik reeds een soort van halve toestemming had gegeven aan een man, dien ik niet kon beminnen en met wien ik nooit gelukkig had kunnen zijn.
Ik had van Kenneth afscheid genomen voor de tuinpoort en hij was heengegaan, half gek van vreugde dat ik eindelijk had toegegeven.
Het was een Zondagavond laat in November, zeer donker, zeer koud en zeer mistig. Hij had mij uit de kerk t'huisgebracht en hij hield mij bij de poort staande; ik was door en door verkleumd van koude en half verblind door den dikken riviermist; hij hield mijn hand in de zijne en wilde mij niet loslaten vóórdat ik beloofde hem te zullen trouwen.
Het huis was zeer eenzaam, sedert moeder stierf. De hoeve was geheel verkeerd gegaan, sedert vader gestorven was. Mijn beste vrienden rieden mij aan met Kenneth Moore te trouwen, en het geheele dorp beschouwde het reeds als een uitgemaakte zaak. Het was ook vreeselijk koud daar buiten aan de poort en - en - zoo gebeurde het dat ik er in toestemde.
Ik ging het huis in, even ongelukkig als Kenneth gelukkig was heengegaan. Ik haatte mijzelf omdat ik zoo zwak geweest was, en ik haatte Kenneth omdat ik hem niet kon beminnen.
De deur stond op een kier; ik ging naar binnen en wierp ze achter mij toe met zulk een geweld, dat de oude Hagar, die rheumatisch was en dien avond t'huis was gebleven om den mist, uit de keuken kwam om te zien wat er aan de hand was.
‘'t Is eindelijk bepaald,’ riep ik, hoed en mantel afwerpend, ‘ik zal mevrouw Kenneth Moore worden. Nu zijt ge tevreden.’
‘'t Is zoo 't beste - ik weet zeker dat het 't beste zal zijn,’ verklaarde de oude vrouw. ‘Maar lieve lieveling!’ voegde zij er bij toen ik in snikken uitbarstte, ‘hoe wil je nu dat ik tevreden zal zijn, als jij 't niet bent?’
Ik wilde er niet verder met haar over spreken. Waar diende het voor? Zij had het sedert lang vergeten hoe een meisjehart als het mijne hongert naar zijn waren levensgenoot, en hoe verschrikkelijk de gedachte is zichzelf te moeten geven aan een man, dien men niet liefheeft.
Hagar bood mij haar deelneming en avondeten, maar ik nam geen van beide aan en ging dadelijk naar bed, besloten mij in slaap te schreien, zooals andere meisjes in zulk een geval als het mijne zeker ook hadden gedaan.
Toen ik in mijn kamer trad met een brandende kaars in de hand, kraakte er iets verschrikkelijks tegen mijn venster - glas en kozijn versplinterden in duizend stukjes, en door den luchtstroom, die de kamer vervulde, ging mijn licht uit. Toen kwam er een krakend, brekend geluid van de takken van den ouden appelboom onder mijn venster; daarna een geschraap over de steenen van het venster en weer meer splinters glas en hout, de blinden braken van boven af, mijn toilettafel werd omgegooid - de spiegel viel in stukken op den grond en ik begreep dat er iemand in mijn kamer was gedrongen.
Op hetzelfde oogenblik werd de deur achter mij geopend en Hagar, doodsbleek en radeloos van angst, verscheen met een lamp in de hand.
Bij dat licht zag ik voor het eerst Philip Rut- | |
| |
ley. Een goed gebouwde, knappe man, met heldere oogen en dicht gekruld blond haar; hij leek meer op een vroolijken knaap die zoo pas over den muur was geklauterd om zijn cricketbal te zoeken, dan op een indringer die in het huis van twee eenzame vrouwen brak, op zulk een angstwekkende manier. Mijn vrees maakte plaats voor verontwaardiging, toen ik merkte dat het een vreemdeling was, die met zoo weinig complimenten in mijn kamer drong; maar zijn eerste woorden -of liever de manier waarop hij ze uitsprak - ontwapenden mij.
‘Ik vraag u duizendmaal om verschooning. Zal alle schade betalen! 't Is maar mijn ballon!’
‘Groote gunst!’ riep Hagar uit.
Mijn nieuwsgierigheid was opgewekt. Ik ging naar het versplinterde raam.
‘Uw ballon? Is u in een ballon neergekomen. Waar is die?’
‘Heelhuids buiten,’ antwoordde de luchtreiziger troostend, ‘geen kwade nederdaling - in aanmerking genomen dien ellendigen mist. Dacht dat ik een halve mijl hoog in de lucht was. Maak de klep open om door de wolk te gaan en mijn positie te ontdekken. Viel tegen uw huis aan en anker in den appelboom. Heeft u menschen in huis, die mij kunnen helpen het gas er uit te krijgen?’
Wij haalden een paar van onze arbeiders en zij werkten zoo goed, dat omstreeks middernacht, ondanks de duisternis, wij het groote, lompe ding bij ons op het grasperk hadden liggen, slap en wel.
In plaats van het daar rustig te laten liggen en het daglicht af te wachten, om dan het schuitje gemakkelijker uit den appelboom te krijgen, waar het veilig geborgen was, moest Rutley ‘den boel in orde hebben’, en het gevolg daarvan was dat, terwijl hij in het schuitje stond, een tak plotseling afbrak en hij op den grond viel, zich zoo bezeerende, dat wij hem buiten kennis vonden toen wij toeschoten om hem te helpen. Wij droegen hem naar de huiskamer, en toen wij den dokter haalden om naar hem te zien, vond deze het 't best dat hij dien nacht bij ons zou blijven.
Hoe konden wij hem een nachtverblijf weigeren? De naaste herberg was een heel eind ver, en hoe kon hij worden vervoerd, tusschen menschen, die niets om hem zouden geven, terwijl de dokter verklaarde dat hij hoogst waarschijnlijk inwendig gekneusd was? Wij hielden hem dien nacht bij ons; ja, en weken later ook nog! Door Gods goedheid zal hij ook bij mij blijven het overige van mijn leven.
Het was dit onverwachte bezoek van Philip, en het gevoel dat tusschen ons ontstond toen ik hem oppaste totdat hij weer gezond en sterk was, dat aanleiding gaf tot mijn verklaring aan Kenneth Moore, die mij zoo antipathiek werd dat ik hem niet kon zien noch spreken, dat ik vrij wilde zijn van de belofte, welke hij mij dien avond vóór de tuinpoort had ontwrongen.
Zijn woede was vreeselijk om aan te zien. Hij zag dadelijk dat ik mijn hart aan een ander had gegeven, en raadde wie het zijn moest; want natuurlijk wist iedereen van onzen gast uit de wolken. Hij weigerde mij mijn woord terug te geven, en uitte zulke wilde bedreigingen tegen den armen Philip, dien hij nooit gezien had en die werkelijk toen nog van geen liefde tot mij gesproken had, dat ik mijn huwelijk met zijn mededinger verhaastte.
Een beleediging, die hij laag genoeg was Philip en mij toe te voegen, trof mij zoo diep, dat ik dadelijk naar Rutley ging om hem te vertellen, hoe boosaardige tongen zijn verblijf op de hoeve ten kwade wisten uit te leggen.
Toen ik den volgenden keer Kenneth Moore ontmoette, kwam ik van het stadhuis, leunend op den arm van mijn echtgenoot. Kenneth wist niet wat er gebeurd was, maar toen hij ons in het openbaar zoo zag wandelen, nam zijn gezicht een uitdrukking aan van zulk een boosheid, dat een groote vrees voor Philip in mij opkwam, en toen wij te zamen weer onder het dak waren, dat voortaan ons beiden zonder aanstoot kon bergen, had ik maar één gedachte, een vurig, wild verlangen - het voor altijd in het geheim te verlaten en geen voetstap achter te laten waardoor onze vijand ons kon nasporen.
Nu was het ook dat Philip mij vertelde hoe hij een onafhankelijk fortuin bezat, waardoor de wereld voor ons openlag om er een woonplaats te zoeken.
‘Zoet als de uren zijn geweest, die ik hier doorbracht, kostbaar en heilig als dit kleine plekje op de wijde wereld mij altijd zal zijn,’ zoo sprak mijn man, ‘toch ben ik van plan je van hier weg te nemen en je vele mooie dingen te laten zien, waarvan je nooit gedroomd hebt. Wij willen je dierbaar oud huis niet verlaten, maar iemand vinden om er op te passen, en zien welk ander paradijs wij kunnen vinden om er onze levenslange wittebroodsweken door te brengen.’
Ik had Philip den naam van Kenneth Moore nog niet genoemd, en zoo dacht hij alleen aan een meisjesgril, toen ik antwoordde:
‘Laat ons gaan, Philip, niemand mag weten waarheen, wij zelf niet eens! Laat de Hemel ons geleiden in de keuze van een woonplaats! Laten wij verdwijnen van dit dorp, alsof wij er nooit vertoefd hadden. Laat ons gaan en vergeten worden!’
Hij zag mij verbaasd aan, maar hernam schertsend:
‘Het eenige middel, dat ik weet, om je wenschen volgens de letter uit te voeren, zou wezen een nachtelijk vertrek, zooals ik gekomen ben, en dat wil zeggen in de ballon.’
‘Ja, Philip, ja!’ riep ik gretig uit, ‘in je ballon, vannacht in je ballon!’
Dien avond werd op een veld in de nabijheid der gasfabriek van Nettledene de ballon gevuld en het schuitje voorzien van levensmiddelen voor onzen tocht naar onbekende oorden. De groote zak slingerde en wuifde heen en weer in de sterke bries, die over de heuvels waaide, en het was met eenige moeite dat Philip en ik onze zitplaatsen innamen.
Alles was gereed toen Philip, het schuitje onderzoekend met een lantaarn, ontdekte dat een pakje doeken en shawls, die ik in gereedheid had gebracht, ontbrak.
‘Houdt hem flink vast, jongens!’ riep hij, ‘ik moet nog even naar huis.’
En hij sprong uit het schuitje en verdween in de duisternis.
| |
| |
Het was griezelig daar alleen te zitten, met de ballon boven mijn hoofd zwaaiend, elke beweging dreigend mij uit het bootje, waarin ik zat, weg te stooten, de koorden, het netwerk, krakend en knarsend, en het geritsel der zijde sissend als een honderdtal slangen. Het was angstig om te denken hoe weinig er toe noodig was om mij eenzaam te doen opstijgen naar boven, en daar een onbestemde plaats in te nemen onder de sterren. Ik beken dat ik er zenuwachtig onder was, maar ik riep alleen de mannen, die het schuitje vasthielden, toe, op te passen en te zorgen dat ik niet zonder mijnheer Rutley in de hoogte ging. De woorden waren nauwelijks uit mijn mond, of een man, dien wij allen dachten dat hij was, stapte in het schuitje, en beval met schorre stem ons te laten gaan. Het bevel werd gehoorzaamd en de aarde scheen langzaam onder ons weg te vallen, toen de ballon opsteeg en door den wind wegdreef.
‘Je hebt de doeken toch niet,’ zeide ik tot mijn gezel. Hij keerde zich om en sloeg zijn armen om mij heen, en de stem van Kenneth Moore antwoordde mij:
‘Nu heb ik je. Ik heb gezworen, dat ik je hebben wilde, en nu heb ik je eindelijk.’
In een oogenblik bemerkte ik, dat ik van mijn man werd weggestooten juist door dengene, dien ik had willen beproeven te ontsnappen. Ik greep het anker, dat bij de hand lag, en wierp het over boord. Het was vastgehecht aan een stevig touw, dat aan het schuitje was vastgemaakt, en aan de wilde kreten, die ik hoorde, begreep ik dat het niet te laat was om een ankerplaats te zoeken en redding te beproeven. De zwaar belaste ballon sleepte langs den grond, terwijl het ijzer in de richting van onze hoeve langs heggen en struiken haakte.
Hoe vurig bad ik dat de ballon weer tegen ons huis mocht stooten als dien dag met Philip, en dat hij in de nabijheid mocht zijn om mij te helpen.
Terwijl wij door de velden sleepten en het anker hier en daar een houvast kreeg, zoodat het schuitje over de aarde sleurde en ons beiden er haast uitwierp, hielden wij ons stevig vast aan het touwwerk; een oogenblik later werkte het anker zich weer los en de ballon rees opnieuw als een groote vogel opwaarts in de lucht.
Het was gedurende een van zulke buien toen de ballon zoodanig door den wind beheerscht werd, dat zij bijna horizontaal over den grond lag, dat ik Philip Rutley zag staan in de weide onder mij. Hij riep mij toe, terwijl het schuitje naar hem toekwam en ik mij vastklampte aan de touwen.
‘Moed, liefste! Je bent geankerd. Houd flink vast! Je zult je niet bezeeren!’
Het schuitje kwam neer en sloeg hevig tegen den grond, hem bijna verpletterend. Terwijl het weer opwaarts ging, hield hij zich aan den rand vast en drukte het naar beneden, om hulp roepend.
Ik durfde mij niet loslaten, daar de ballon zoo woedend te keer ging; maar ik riep Philip toe dat Kenneth Moore getracht had mij te ontvoeren, en ik smeekte hem mij van dien man te redden.
Maar vóór ik mij verstaanbaar kon maken, wierp Kenneth, die tot nu toe zich ten wille van het lieve leven, evenals ik, aan de touwen had vastgeklampt, zich op Philip, die, om een stortvloed van woeste slagen af te weren, het schuitje liet gaan.
Daar kwam een hevige windvlaag opzetten, een geluid van iets dat scheurde; het schuitje ontsnapte uit Philip's handen en wij sleepten ons anker weer voort. De grond viel onder ons weg en mijn man was heen.
Ik gilde uit al mijn macht en maakte mij gereed mij er uit te werpen, toen wij weer de aarde bereikten; maar mijn roover, elk voorwerp ter hand nemend dat op den bodem van het schuitje lag, slingerde met de woede van een dolleman alles wat er in lag - ballast, eetwaren, waterketel, kookmachine, alles zonder onderscheid - er uit.
Voor een oogenblik had dit ontladen van de ballon niet de uitwerking, die wij onderstelden, van ons in de lucht te laten opstijgen en ik vertrouwde dat Philip en de mannen, die ons met de gasvulling hadden geholpen, het anker zouden grijpen en ons naar beneden trekken; maar ter zijde ziende, bemerkte ik dat wij wegdreven en dat elke minuut onzen afstand van de aarde vermeerderde.
Wij snelden weg, de hemel wist alleen waarheen! Ik had de bescherming van mijn echtgenoot verloren en was in de macht gevallen van een man die mij schrik en haat inboezemde.
Weg dreven wij in de duisternis, hooger en hooger, sneller en sneller; en ik kroop half bewusteloos over den grond, terwijl Kenneth Moore zich over mij boog en zijn verschrikkelijke liefde in mijn oor fluisterde:
‘Minnie! Mijn Minnie! Waarom beproefde je valsch met mij te spelen? Kende je je ouden speelkameraad dan zoo slecht, om te denken dat hij je op zou geven? Dank je noodlot, meisje, je bent dien schurk nu kwijt, en juist de maatregelen die hij nam om je ongelukkig te maken, hebben mij in staat gesteld je te redden van hem en van je eigenzinnig zelf.’
Ik vergat dat hij Philip niet kende en niet wist dat ik dien morgen getrouwd was; en vol verontwaardiging dat hij zoo over mijn man sprak, beschuldigde ik hem op mijn beurt, dat hij trachtte mij te dooden. Hoe durfde hij zich met mij bemoeien? Hoe durfde hij kwaadspreken van een man, die duizend van zijn soort waard was - die mij niet vervolgd had mijn levenlang, die mij eerlijk en trouw beminde, en dien ik met mijn heele ziel liefhad?
Ik noemde Kenneth Moore een lafaard, een wreedaard, een ellendigen schurk, een eervergeten roover, en beval hem de ballon te laten nederdalen, mij naar huis terug te laten gaan, naar mijn eigen huis en naar Philip Rutley, die de eenige man was dien ik lief kon hebben in de wijde, wijde wereld.
‘Je bent heelemaal van streek, Minnie,’ antwoordde hij en sloot mij vast en stevig in zijn armen, terwijl de ballon hooger en hooger klom. ‘Je bent nu boos op mij, maar als je inziet, dat je de mijne bent voor altijd en mij niet kunt ontsnappen, dan zal je mij vergeven en mij dankbaar zijn - ja, en mij liefhebben omdat ik je zoo goed heb liefgehad.’
‘Nooit!’ riep ik, ‘nooit! Je bent een dief. Je hebt mij gestolen en ik haat je! Ik zal je altijd haten. Liever dan je te verdragen, zal ik de ballon neer doen vallen en wij zullen beiden verpletterd worden.’
| |
| |
Ik was zoo woedend op hem, dat ik het touw der veiligheidsklep, dat naast mij hing, vastgreep en er uit al mijn macht aan trok. Hij vatte mijn hand, maar ik wond het touw om mijn armen en beet van mij af, zoodat hij het niet van mij kon lostrekken. In de worsteling wierpen wij het schuitje haast omver. Ik gaf er niet om, ik zou er gaarne
Kenneth wierp zich plotseling op Philip.
uit zijn gevallen en mijn leven verloren hebben, nu ik Philip had verloren.
Toen haalde Kenneth een groot mes uit zijn zak en maakte het open. Ik lachte luid, want ik meende dat hij mij door angst tot onderwerping wilde dwingen. Maar spoedig zag ik wat hij van plan was te doen. Hij klom langs het touwwerk open sneed het touw door.
‘Nu ben je overwonnen,’ zeide hij, ‘en wij zullen reizen naar het einde der wereld.’
Ik stond nu rechtop en zag hem aan, luisterde naar hem, sidderend van wanhoop; maar juist toen zijn triomfeerende woorden mij bereikten, zwaaide het schuitje naar den anderen kant, naar den kant van waar nog altijd het touw afhing met het anker - en ik zag de handen van een man op den rand, de handen, het hoofd en de schouders van een man, die het volgende oogenblik in het schuitje stond, terwijl ik mij nestelde in zijn armen: ‘Philip Rutley, mijn engel, mijn man!’
Toen scheen het mij toe dat de ballon ineenstortte en dat alle dingen zich oplosten in een mist en dat ik weggeslingerd werd naar beneden - altijd naar beneden!
Hoelang ik zonder bewustzijn bleef, weet ik niet, maar het daglicht scheen toen ik mijn oogen opende. Het was doordringend koud - de sneeuw viel, en ofschoon ik. in Philip's armen lag met zijn jas over mij, terwijl hij in zijn hemdsmouwen zat en mij vasthield, rilde en beefde ik. Aan den anderen kant stond Kenneth Moore. Hij ook in zijn hemdsmouwen. Zijn jas was eveneens gebruikt om mij er mede te bedekken. Beide mannen bevroren om mijnentwil en ik was ondankbaar genoeg om nog te klappertanden.
Ik behoef niet te zeggen dat ik hun geen rust liet, vóór zij weer hun jassen hadden aangetrokken. Toen kropen wij op den bodem van het schuitje bij elkander om ons warm te houden. Ik schrikte een weinig terug van Kenneth, maar niet veel, want het was vriendelijk van hem - heel vriendelijk en edelmoedig - om die ontzettende koude voor mij te lijden. Wat mij verraste was, dat hij geen tegenwerpingen maakte toen ik in Philip's armen rustte, en Philip scheen er niets tegen te hebben dat hij zoo dicht bij mij school.
Maar Kenneth legde het mij uit.
‘Mijnheer Rutley heeft mij gezegd, dat je reeds zijn vrouw bent, Minnie. Is dat waar?’
Ik bevestigde het en vroeg hem vergiffenis, dat ik gekozen had volgens de stem van mijn hart.
‘Als dat zoo is,’ sprak hij, ‘heb ik weinig te vergeven, maar wel vergiffenis noodig. Had ik geweten, hoe de dingen stonden, dan zou ik te veel van je gehouden hebben, om je geluk, je leven
| |
| |
en het leven van den man, dien je boven mij verkiest, in gevaar te brengen.’
‘Maar het gevaar is nu voorbij,’ zeide ik, ‘laten wij in het vervolg goede vrienden zijn!’
‘Wij kunnen tenminste vrienden zijn,’ antwoordde Kenneth, en ik ving een blik op van zekere geheimzinnige verstandhouding tusschen de beide mannen. De vraag, welke ik daarover had willen doen, werd uitgesteld door het verhaal van Philip over zijn aanwezigheid in de ballon - hoe, door in de lucht te springen toen het anker hem passeerde, hij het ijzer en het touw had gegrepen, en toen voet bij voet opklimmend, heen en weer zwaaiend in de duisternis, bereikte hij eindelijk de geheele lengte van het touw en kwam in het schuitje. Zoo'n dappere, sterke, beste Philip! En nog eens drong hij er op aan dat ik zijn jas zou aantrekken.
‘De zon is op, Minnie, en zal spoedig onze beenderen verwarmen. Ik ga wat beweging maken. Mijn jas zal je zoo goeddoen.’
Was het niet zoo bitter koud geweest, dan hadden wij de grootsche schoonheid van onzen tocht door de heldere, klare lucht met de groote ballon boven ons hoofd kunnen genieten.
Philip trachtte onzen moed op te wekken door onze aandacht op al deze dingen te vestigen, maar Kenneth zeide weinig of niets, en zag er zoo terneergeslagen uit, dat ik, zijn gedachten wenschende af te leiden van zijn teleurstelling over mij, waaraan ik zijn treurigheid toeschreef, zonder nadenken uitflapte, dat ik van honger stierf en dus om mijn ontbijt vroeg.
Toen bleek het dat hij
Ik lag in Philip's armen.
alle proviand, waarmede wij ons voor de reis voorzien hadden, uit het schuitje had geworpen.
De ontdekking nam den glimlach van Philip's gezicht weg.
‘Je zult wat geduld moeten hebben, vrouwtje,’ zeide hij; ‘als wij een station of een herberg bereiken, zullen wij de buffethouders laten zien wat voor eetlust men hier boven krijgt.’
Toen vroeg ik hem waar wij heen gingen, waar wij waren en waarom wij niet nederdaalden, en dit bracht het feit aan het licht, dat Kenneth de werktuigen had weggeworpen, waardoor de luchtreizigers zich onderrichten over de plaats waar zij zich bevinden en de richting welke zij nemen.
Langen tijd hield Philip mij schertsend af van mijn vraag hoe wij weer op den vasten grond zouden komen, maar eindelijk kwam het uit dat het touw der veiligheidsklep afgesneden was en wij niet konden nederdalen, maar steeds hooger en hooger moesten stijgen, totdat eindelijk door de overgroote spanning der lucht de ballon breken moest.
‘Een oogenblikje later,’ zeide Philip met een harden, grimmigen lach, ‘zullen wij weer op aarde terugkomen.’
Wij vonden het moeilijk van den tocht te genieten, nadat dit vooruitzicht ons duidelijk was geworden, en het gesprek wilde niet meer vlotten. De uren kropen langzaam voort en ook ons lijden door de koude nam steeds toe.
Eindelijk werkte Philip zich op tot een wanhopend besluit; wat het was wilde hij mij niet zeggen, maar mij teeder kussend het hij mij neerliggen en bedekte mijn hoofd met zijn jas. Toen trok hij zijn laarzen uit en daar kraakte en zwaaide het schuitje, en eensklaps was hij er uit verdwenen. Hij had gezegd, niet van onder zijn jas uit te kijken; maar hoe kon ik hem gehoorzamen? Ik keek uit en zag hem als een kat om de bolle buitenzijde van de ballon klimmen, zich met handen en voeten vastklampend aan het netwerk dat haar bedekte.
Toen hij klom sloeg de ballon door zijn gewicht over, tot zij recht boven hem was en hij zich nauwelijks aan de koorden kon vasthouden met zijn teenen en zijn vingers. Maar nog altijd kroop hij voort en de groote zijden zak zwaaide weg, als ergerde deze zich over zijn stoutmoedigheid en wilde hem verpletteren.
Eens begaf hem zijn voetsteun en hij viel in zijn volle lengte neer, alleen zijn handgreep in de dunne koorden behoudend, die zijn vingers haast in tweeën sneden door het volle gewicht van zijn lichaam. Ik dacht dat hij gevallen was, dat ik hem voor altijd verloren had. Het scheen mij onmogelijk toe dat hij zich vast kon blijven houden, en zelfs als hij dit deed, dat dan het netwerk moest toegeven.
Het zakte neer, waar hij het vasthield, in een zakvorm en vermeerderde zijn afstand van de ballon, zoodat hij die nu met zijn voeten kon bereiken, ofschoon hij zijn lichaam optrok en menige wanhopige poging deed om er aan te komen. Maar terwijl ik hem in doodsangst zag, wanhopend in mijn machteloosheid om hem te helpen, bereikte de ballon langzamerhand weer haar loodrechte positie, en juist toen Philip uitgeput scheen, greep zijn voet het netwerk, en met zijn armen door de mazen geslagen en
| |
| |
daar in- en uitgestoken voor de zekerheid, zag ik mijn man opnieuw in betrekkelijke veiligheid.
Ik keerde mij om, ten einde mijn opgekropte gevoelens tegen Kenneth uit te storten, maar hij was niet meer in het schuitje - alleen zijn laarzen. Hij had Philip's gevaar gezien en klom aan de andere zijde van de ballon om het evenwicht te herstellen.
Maar nu speelde hun het booze ding een andere poets; het legde zich langzaam aan een kant onder het gewicht van de twee mannen, die nu aan weerszijden van de bolvormig gespannen zijde hingen. Dit was voor beiden zeer gévaarlijk, maar de verandering van houding gaf hun een weinig rust en Philip gaf zijn aanwijzingen aan Kenneth om langzaam terug te keeren naar het schuitje, terwijl hij (Philip) naar den top van de ballon zou klimmen. Het was nu mijn werk om hen tegen elkander te doen balanceeren. Dit deed ik door de richting van de ballon te bestudeeren en Kenneth te zeggen zich links of rechts te bewegen, zooals ik het noodig oordeelde.
Het was zeer moeilijk voor ons allen. De groote zijden machine bobbelde zeer grillig heen en weer, somtijds met een plotselingen keer, die ons allen verraste en ons uit onze plaatsen dreigde te stooten, wanneer wij ons niet vastgeklampt hadden aan het touwwerk.
Eindelijk riep Philip uit:
‘Maak je klaar om in het schuitje te springen!’
‘Ik ben klaar,’ riep Kenneth.
‘Nu, ga dan!’ klonk het van Philip, ‘'t gaat gemakkelijk! Ferm! Haast je niet! Spring midden in de schuit, allebei en houdt je heel stil!’ Wij deden zooals hij ons zeide, en toen Kenneth weer bij mij was, hoorden wij een flauwen juichkreet van boven en de boodschap:
‘Veilig boven op de ballon!’
‘Kijk, Minnie, zie!’ riep Kenneth, en op een groote wolk zagen wij de schaduw van onze ballon, met een gedaante op den top zittend, die niemand anders kon zijn dan Philip Rutley.
‘Pas op, liefste! pas op!’ smeekte ik hem.
‘Ik ben hier best, zoolang als je beidjes daar rustig blijft,’ riep hij; maar het was zoo niet.
Nadat hij daar omstreeks tien minuten geweest was, trachtend de veiligheidsklep in orde te brengen, zoodat wij die uit het schuitje konden behandelen, kwam er een windvlaag en wierp de ballon geheel en al omver.
In een oogenblik was de geheele vorm van het monster veranderd in een ruwe gelijkenis met de ridderorde van het Gouden Vlies - het schuitje met Kenneth en mij er in aan den eenen kant, en Philip Rutley aan den anderen kant hangend, de groote gaszak in het midden, als het lichaam van het schaap van Colchis.
En nu draaide de ballon rond en rond, als ware zij vastbesloten zich los te wringen uit Philip's greep, maar hij hield zich als elke dappere man het altijd doet wanneer hij staat tusschen strijden of sterven.
Ik sidder nog als ik denk aan de ontzettende moeite die het hem kostte terug te keeren. Het is niet noodig het nog te verhalen. Verscheidene malen dacht ik dat beide mannen het leven moesten verliezen en ik bestemd was deze vreeselijke reis alleen af te leggen, maar eindelijk kon ik mijn armen slaan om Philip's hals en God danken, dat hij mij was teruggeschonken.
Ik denk niet dat ik de helft mijner dankbaarheid geuit heb aan den armen Kenneth, die toch zoo dapper en edelmoedig geholpen had om ons te redden.
Ik wilde dat ik meer had gezegd als ik op dien tijd terugzie. Maar mijn liefde voor Philip maakte mij voor al het andere blind.
Philip was dood-op en zeer ontevreden over den uitslag zijner pogingen; maar spoedig begon hij alles van den besten kant te beschouwen, zooals zijn gewoonte was.
‘Ik ben een zelfzuchtige suffer, Minnie!’ zeide hij; ‘al het goede, dat ik gedaan heb, komt er op neer dat ik je heb angstig gemaakt en mijzelf heerlijk warm.’
‘Wat, heb je niets aan de klep gedaan?’
‘Had geen tijd! Neen, Moore en ik moeten probeeren er van binnen aan te komen, ofschoon uit hetgeen ik gezien heb, vóórdat ik naar boven ging, dit mij onmogelijk toescheen!’
‘Maar wij gaan naar beneden!’
‘Wat?’
‘Snel naar beneden! Zie eens hoe gauw wij in de ballon die wolk doortrekken.’
Terwijl hij sprak, werden wij in een dikken mist gehuld, die ons door en door natmaakte, alsof wij in het water gedompeld waren. Toen werd plotseling het schuitje gevuld door dwarrelende sneeuw - dikke massa's vlokken bedekten ons, zoodat wij elkander niet meer zien konden, verstikten ons, zoodat wij nauwelijks konden spreken of ademen.
En de koude, de koude! Zij sneed ons als met messen; zij sloeg het leven uit ons als met hamers.
De plotselinge, overstelpende angst sloeg ons met stomheid. Wij konden ons alleen aan elkander vastklemmen en bidden.
Het was duidelijk dat er een scheur in de zijde moest zijn, een groote zelfs, veroorzaakt hoogstwaarschijnlijk door het klimmen der mannen, een scheur, die elk oogenblik wijder kon worden en de ballon in flarden verscheuren.
Wij werden voortgezweept in een wilden sneeuwstorm, waarvan alleen de kracht het noodlot, dat ons zeker opwachtte, kon tegenhouden. Waar zouden wij vallen? De aarde beneden ons scheen zoo nabij en tastbaar; toch konden wij niet het minste, dat zich daarop bevond, onderscheiden.
Maar wij vielen steeds lager en lager, totdat onze oogen ons allen tegelijk inlichtten en wij te zamen uitriepen:
‘Wij vallen in de zee!’
Ja, daar was zij onder ons, razend en bruisend als een woedend roofdier. Wij zouden verdrinken, wij moesten verdrinken! Daar was geen hoop, niet de minste.
Daar kwamen wij langzaam tegen het water aan. Het schuim op den top van een waterberg drong door het vlechtwerk van ons schuitje, maar daar droeg de orkaan ons weer verder op haar woeste vleugels, en - ja, hij voerde ons mee naar de kust.
Wij zagen de kustlijn, de hooge, roode klippen,
| |
| |
zagen de wreede rotsen aan hun voet! Vreeselijk! beter in het water vallen en verdrinken, als wij toch moesten sterven!
De ballon vloog over de onstuimige zee, de sneeuw en het zeeschuim maakten alles rondom ons onherkenbaar en wij werden voortgeduwd in de richting van de torenhooge rotsenrij, waartegen wij zeker zouden verpletterd worden. De ballon dook omlaag als een woedende stier, toen plotseling, twaalf voet van de rots, een schrille kreet van Kenneth weerklonk en wij opwaarts schoten, bijna tot aan den vooruitstekenden kam der rotsen.
Bijna - niet geheel - genoeg om den dood te ontsnappen; maar het schuitje, dat tegen den rand stiet, slingerde Philip en mij, die elkander vast omklemd hielden, op de sneeuwvlakte neer. Wij stonden ongedeerd op en bevonden dat wij alleen waren. Wat was er geworden van onzen kameraad, van den man, die mij zoo innig had liefgehad en dien ik verstooten had? Zijn lijk, een vormlooze klomp, werd later door eenige visschers gevonden op de rotskust.
Ik stond verslagen in een bijgebouw van een kleine herberg, die ons een schuilplaats verleende en waar zij het arme, vermorzelde lichaam hadden gebracht, en ik schreide er bij, zooals het daar lag, bedekt door een stuk zeildoek.
Mijn man stond naast mij, en zijn stem klonk bevend en gebroken toen hij mij zeide:
‘Minnie, ik geloof dat wij naast God gered zijn door Kenneth Moore. Hoorde je dien schreeuw niet van hem, toen wij op het punt waren tegen de rotsen verpletterd te worden?’
‘Ja, Philip,’ antwoordde ik snikkend, ‘en ik miste hem eensklaps toen de ballon steeg.’
‘Hoorde je de woorden van dien afscheidskreet?’
‘Ja, o ja! Hij zeide: Een huwelijksgeschenk, Minnie! Een huwelijksgeschenk!’
‘En toen?’
‘Liet hij ons alleen!’
|
|