Vergeefsche tocht! Vergeefsche moeite! Papa keek het briefje wel niet juist onverschillig in - ik zag dat zijne handen beefden en dat hij telkens van kleur verschoot - de trek evenwel, dien ik zoo goed kende, vertoonde zich ook nu weder op zijn gelaat en voorspelde geen goeds.
‘Vraag aan de juffrouw hoe laat ik de vigelante zal laten voorkomen?’ was hetgeen hij mij tot antwoord opdroeg.
Ik ontstelde. Klein als ik was, besefte ik volkomen het hartelooze, onmeedoogende, dat die woorden inhielden.
Toen ik beneden kwam, moet de juffrouw uit mijne verwarring reeds een en ander hebben begrepen, want zij vroeg met een strak gelaat:
‘En wat zeide Papa?’
Hoe kon ik haar papa's antwoord anders dan stotterend overbrengen?
‘Hoe laat wilt ge het rijtuig hebben?...’
Was het niet of papa haar verjoeg! Zij! onzen beschermgeest!
Jufs trillende lippen zeiden genoegzaam hoe diep, hoe smartelijk haar gevoel was getroffen.
‘Zeg dat ik over twee uren gereed zal zijn!’ was al wat zij zich verwaardigde te antwoorden, en geen woord, geen verwijt kwam over hare lippen.
Zij nam mij mede naar boven en liet mij helpen bij het pakken van haar koffer. Nimmer zal ik dien ochtend vergeten. Ik was mijzelf niet. Alles beefde en trilde aan mij van loutere verontwaardiging! Papa leek in mijn oog een tiran... een monster; ik voelde vrees, ontzetting voor hem. En mijn zus? O! zoo men beter besefte, hoe gevaarlijk het is hartstochten wakker te maken bij kinderen!... Als ik aan háár dacht, balde ik de vuist.
Kon het wel anders? Mijn kinderlijk vertrouwen was ruw geweld aangedaan! De wereld leek mij een woestenij, waar hardvochtigheid den teugel vierde.
Doch wien deerde mijn verdriet? Jufs koffer werd opgeladen, en al wat ik vermocht, was mij schreiend in hare armen te werpen.
‘Vergeet mij niet!’ riep zij uit.
‘Nooit, beste juf, nooit!’ was mijn antwoord, terwijl ik mij aan haar vastklemde. Zij wikkelde zich met aandoening los. Toen de deur zich sloot en ik het rijtuig hoorde wegrollen, wierp ik mij snikkend op de canapé. Hoelang ik daar gelegen heb, met mijn gelaat in de kussens verborgen, weet ik niet. Eerst toen men mij kwam zeggen dat papa mij boven bij zich riep, stond ik op en strompelde de trappen op.
‘Ben je niet naar school?’ vroeg papa, en die vraag, die in gewone tijden niet zonder siddering zou zijn tegemoet gezien, liet mij nu koel en onverschillig.
‘Neen!’ antwoordde ik stug.
Mijne verontwaardiging over het onrecht dat ik had zien plegen, overmeesterde alle vrees.
‘Dan kun je ook best wat met Mientje spelen!’ zeide papa, doch ik barstte los:
‘Met Mientje? Met dat ondeugende, leelijke kind, dat dingen vertelt die niet waar zijn! Dat doe, dat wil ik niet!’
Voor het eerst in mijn jong leven liet papa mij begaan. Hij scheen de diepte van mijn verlies te beeffen, en in dit enkele geval zich in mijn gevoel te kunnen verplaatsen. Mientje, die van hem naar mij om uitleg van dit raadsel keek, ontving dien niet. Hare houding werd dan ook iets minder overmoedig; misschien voelde zij instinctmatig het gestichte kwaad.
***
Hoe ik verder den dag van jufs vertrek doorkwam weet ik niet. Het oude, ongezellige, koude leven lag als een last voor mij, en mijn verdriet was zóó groot, dat ik na eenige dagen ziek werd ten gevolge van een aanval van koorts. De dokter werd gehaald, en toen hij voor mijn bedje stond, hoorde ik hem op bedenkelijken toon tot papa zeggen:
‘Er moet iets zijn gebeurd, waardoor het ventje ernstig is geschokt!’
Papa's antwoord luidde:
‘Hij trekt zich het heengaan van onze juffrouw erg aan.’
De dokter vroeg niet verder, schudde alleen meewarig het hoofd, en legde met medegevoel zijn hand op mijne blonde lokken, die vochtig over mijn verhit voorhoofd lagen verspreid. Vermoedde hij misschien welk ruw geweld mijn innigst, mijn teederst gevoel was aangedaan?
De ziekte wilde niet wijken, trots doktorale hulp en medicijnen. Ik bleef koortsig, onrustig. Kwam papa naar mij kijken, dan keerde ik mijn hoofd naar den muur, en sprak men over mijn zusje, dan raakte ik gansch en al opgewonden.
‘Laat haar weggaan!... Laat haar niet bij mij komen!’ riep ik telkens uit als zij zich maar vertoonde, en men hield haar van mij af.
's Nachts, als ik meende alleen te zijn, gaf ik lucht aan mijne droefheid, weeklaagde, en riep beurtelings om ‘juf’ en om ‘moeder’.
Helaas! geen harer verscheen.
‘Kun je hem niet eens van huis zenden?’ zeide op zekeren dag de dokter, ‘want zoo gaat het niet!’
Hij betastte mijn mager geworden armen en keek mij vol aandacht in het kleurloos gelaat.
Was het door papa's bemiddeling of was het Jack's mama, die het plan had geopperd? Daags na de uitspraak van den dokter werd mij medegedeeld, dat ik naar háár zou gaan.
Ik was te zwak om te demonstreeren of om mijne blijdschap te kennen te geven, maar liet met mij doen wat men goeddacht. Veel meer dan dat men mij in een groote plaid wikkelde en voorzichtig de trappen afdroeg, weet ik niet. Buiten stond een rijtuig en daarin bevonden zich Jack en zijne moeder. Deze nam mij liefdevol aan hare zijde en liet mijn kloppend hoofd rusten op haar schoot; Jack hield mijne heete, koortsachtige handen in de zijne.
O! welk een zaligheid, mij door liefde en teedere zorg omgeven te weten!
Nadat ik in Jack's huis was gedragen, legde men mij in een koele tuinkamer, waar het geurig rook naar bloemen, en waar rust mij tegenademde.
Hier sliep ik voor het eerst weer mijn natuurlijken slaap. Toen ik wakker werd, kwam Jack's mama mij iets brengen. Wat het was weet ik niet, maar het smaakte overheerlijk.
Onder dit gezegende dak, waar liefde haar zetel had, werd ik weer gezond, en toen de dag kwam dat ik naar huis zou gaan, zeide Jack's moeder: