| |
| |
| |
Mijne wederwaardigheden in het pension-hotel
door mevr. Zwaardemaker - Visscher.
‘Ha, tref ik u eindelijk eens alleen! Zoolang reeds zocht ik u te spreken....’ met deze woorden schoof de heer Nathan mij ter zijde toen ik op 't balcon mijn dochtertje nakeek en daarvoor den regen een oogenblik tartte.
‘Mij te spreken?’ zei ik verwonderd, ‘mij dacht dat wij daareven onder 't ontbijt....’
‘Ja, ja, maar ik wenschte u iets mee te deelen, dat in de zaal zich niet laat zeggen; ik wensch uwe hulp in te roepen, een vriendschapsdienst, mevrouw. Neen, schrik niet, ik kom geen geld ter leen vragen,’ voegde hij er haastig bij.
Ik lachte even.
‘Dat zou 't ergste niet zijn den heer Nathan tot schuldenaar te hebben, maar...’
‘U schrikte toch terug, wil u mij geen vriendschapsdienst doen?’ vroeg hij weer, nu ietwat wantrouwend; zijn geringde vingers speelden
de nieuwe rok. Naar C. Schloesser. (Zie blz. 344).
zenuwachtig met de zware gouden ketting en hij trippelde met de voeten.
Ik haastte mij te antwoorden: ‘Zeer zeker, gaarne wil ik iets doen voor uw genoegen, maar ik ben bang voor al wat geheimzinnig is, ik...’
‘Dan zal ik direct met open kaart spelen, mevrouw, ik zou gaarne weer trouwen.’
‘Waarlijk? Welnu, daar kan niemand iets tegen inbrengen, in onze maatschappij staat het ideaal van 't huwelijk nu eenmaal niet zóó hoog...’
‘Wat bedoelt u met dat ideaal? Mijn volk houdt 't huwelijk hooger in eere dan de Christenvolken; ons familieleven is wel zoo innig,’ viel hij mij scherp in de rede.
‘Dat spreek ik niet tegen, maar ik bedoel iets anders. In ons land was een spreekwoord inheemsch: de huwelijken worden in den hemel gesloten; er loopt een legende, dat man en vrouw ieder de helft van één oorspronkelijk wezen zijn.’
‘Ach ja, ik ben dan nu ook slechts een half mensch!’ verzuchtte heer Nathan.
‘Dit zijn, naar me voorkomt, uitspraken van zeker besef, hoe een echtelijke verbintenis een eenige en uitsluitende is, die niet verbroken kan worden. Wie zoo gehuwd is, blijft het zijn geheele leven lang, 'tzij zijn ander ik levend of dood is.’
‘Zoolang zijn ander ik leeft, dat geef ik u gansch en al toe, mevrouw. Maar de Israëlietische wet veroorlooft niet alleen, doch bevordert zelfs het tweede huwelijk, dat dan ook juist ten nutte van het huisgezin noodzakelijk is. Het huisgezin is meer dan het huwelijk.’
‘Uit een maatschappelijk oogpunt heeft u gelijk; maar uit een ideaal oogpunt moet het onmogelijk geacht worden....’
‘Mevrouw!’ riep de heer Nathan heftig: ‘uw Christenen doen het toch allen zonder eenig gewetensbezwaar!’
‘Och, ik geloof niet dat er veel Christenen in de wereld zijn.’ Ik zeide dit laatste treurig en beschaamd.
‘Ha, ha, maak u daar maar niet bedroefd om, lieve mevrouw; bij ons Joden is het tegenwoordig precies hetzelfde; wij worden zoo ongemerkt ook humanisten, en zoodoende komen wij al aardig tot elkaar en wordt een gemengd huwelijk onder de beide rassen een eenvoudige zaak.’
| |
| |
‘Vergun me op te merken, dat 't christendom geen rassengodsdienst is, niet moest zijn althans - neen, het is 't ook niet; onder alle natiën en tongen, ook onder uw volk zijn er, die 't voorbeeld van Jezus volgen; maar overigens, in de wereld zijn er geen; ik zelve ook niet, helaas!’
‘Ik begrijp u niet, mevrouw,’ begon de heer Nathan nu op ongeduldigen toon. ‘Maar ik had altijd gemeend dat u te verlicht dacht, om iets tegen een gemengd huwelijk te hebben. En wat betreft mijn wensch om te hertrouwen, ik verklaar u plechtig dat ik mijne lieve Rosa al deze vijf jaren lang diep betreurd heb, dat ik hare nagedachtenis immer eeren zal als die van de vrouw mijner jeugd, als de moeder mijner kinderen, en dat haar naam tot in lengte van dagen een gewijde zal zijn in mijn gezin. Maar dit neemt niet weg dat ik nu naar een hernieuwd huiselijk geluk verlang, dat mijn beide kinderen eene moeder behoeven... ach, die tante van Rosa, die nu mijn huis bestiert, is zoo bekrompen en bevooroordeeld, zij zou nog een uithuizig mensch van me maken! En dan mijn eigen kinderen misschien nog leeren hun vader te beschimpen als een ongeloovige! Zie, daar moet ik tegen waken; ik moet hertrouwen met eene christendame. Zoo komen zij als van zelf ontslagen van de uitsluiting van 't heerschende ras, en dan zullen mijn geld en hunne talenten hen ook een eereplaats doen verwerven. Ja, mevrouw, zoo waar als ik hier voor u sta, ik moet weer trouwen.’
Er was iets potsierlijks in het pathos waarmee dit alles gezegd werd; onderwijl wierp ik af en toe een blik naar de openstaande deur der gezelschapszaal of we soms beluisterd werden. Haastig, om den woordenstroom af te breken zeide ik nu: ‘welnu, dan wensch ik u een goede keuze toe. Misschien is die reeds gedaan?’
‘Ja, mevrouw, en daarom kom ik juist uwe hulp inroepen.’
‘O, maar als de keus reeds gedaan is, is er geen hulp meer noodig! Overigens geloof ik dat men in dergelijke teedere zaken best doet zelf de kastanjes uit het vuur te halen. Ik wensch u goed succés!’ En meteen wilde ik naar binnen gaan.
‘Och, mevrouw,’ smeekte de heer Nathan, ‘u wil er zich van afmaken, maar hoor toch, ik bezweer u, ik kán 't niet af zonder uwe hulp; ik, een Israëliet, wil eene dame die christin is, vragen... en u zou haar eerst moeten polsen... bekeeren tot uw eigen ruime zienswijze misschien...’
‘Is 't eene hollandsche of eene duitsche die u op 't oog heeft? Eene Duitsche zal zich niet licht laten bewegen, althans niet door mij die in hare taal allerminst welsprekend zal zijn...’
‘God beware, neen, 't is die Amerikaansche vriendin van u...’
‘Miss Travers! Geen kwade keus, waarlijk! Maar tot vriendschap heb ik 't met haar in deze veertien dagen niet gebracht, waarde heer, zooveel invloed...’
‘Ja, jawel, zij dweept met u...’
‘Hm, en al ware dit zoo, ik voel geen roeping om ooit als huwelijksmakelaar dienst te doen,’ zeide ik kortaf.
‘O, mevrouw, heeft u mij dan niet zoovele jaren gekend als een goed huisvader, een welgezeten en geacht burger, een bekwaam lid van de balie, heeft u dan iets op mij aan te merken?’
‘Niets anders,’ moest ik mijns ondanks lachend antwoorden, ‘dan dat ik 't flauw vind als iemand niet zelf zijn woord kan doen. En mij dunkt dat u toch nog al de woorden weet te vinden, zooals het trouwens een goed advocaat past. Kan u dan nu ook geen advocaat in uw eigen zaak zijn?’
‘Neen, ik sta hier en zeg, neen. Ik kan niet haar voorbereiden zooals u dat kan. Stel ik haar onverwachts voor 't netelige vraagstuk dan bedankt zij me, beleefd of onbeleefd, dat weet ik niet; maar zij bedankt me, zoo waar ik leef. En die kans, mevrouw, wil ik en mag ik in mijn positie niet loopen. Zonder u kom ik geen stap verder, is mijn zaak verloren! En och, mevrouwtjelief, 't is juist uw persoonlijkheid die zooveel invloed ten goede...’
‘Wat laten die twee zich natregenen - een interessant discours?’ hoorden we eenklaps achter ons roepen. Ik keerde me om naar de deur der zaal en moet zeker niet vriendelijk gekeken hebben want: ‘ruzie gehad?’ werd er spottend bijgevoegd door mijne landgenoote, juffrouw Snippema, wier aanwezigheid in ons pension mij al reeds verdroten had.
‘Ja, ik kan mijn kleine meid nu toch niet meer zien, ik ga naar binnen,’ zeide ik en liet den heer Nathan achter; hij bleef nog een wijle met de vingers op de leuning trommelend staan, en zijn gezicht en zijn kleeren bleven den geheelen dag druilerig er van uitzien.
De heer Nathan was getrouwd geweest met een schoolkennisje van me; in de eerste jaren van ons beider huwelijk hadden we ons in dezelfde kleine stad weer saamgetroffen en daar hadden ook ons beider echtvrienden kennis aangeknoopt, alles tot wederzijdsch genoegen en nut. Zij vooral waren onuitputtelijk in vriendschapsblijken; hun ezelwagen verschafte misschien nog meer genot aan onze kleine dan aan de eigenaartjes, en zoo ging 't met alles; ook van onze zijde was de hartelijkheid welgemeend. De werkkring van mijn man riep ons eenige jaren later naar elders; de lieve, goede mevrouw Nathan stierf; en ofschoon de kinderen door briefwisseling en jaarlijksch bezoek de kennis goed aanhielden, had ik hun vader toch in lang niet ontmoet. Daar vond ik hem op de badplaats en hij was de eenige kennis die ik er aantrof. Wij waren er beiden verheugd over en toen ik mijn man, die door zijn beroep genoodzaakt was geweest t'huis te blijven en Phine en mij alleen te laten trekken, de aangename ontmoeting gemeld had, verheugde deze zich nog 't meest, ‘omdat ik nu niet meer als onbeholpen vrouw in den vreemde zoo alleen zou staan.’ Mannen kunnen zich niet voorstellen dat men 't zonder hunne hulp wel klaren zal. En in dit geval werd mij ‘die mannelijke steun,’ juist een oorzaak tot onrust.
't Voormelde gesprek had plaats in een Luftcurort in het hartje van Duitschland in de maand Juli.
Wij zaten er als muizen in den val. Deze ‘wij’ waren, behalve mijn dochtertje en ik, ruim een twintigtal gasten van zeer verschillenden landaard, stand en leeftijd. Het pension was tegen de glooïing van eene vrij steile hoogte gebouwd, omstreeks een vijf- | |
| |
honderd meters boven de zee. Het lag daar bijzonder uitlokkend tegen een zich steil verheffenden achtergrond, die geheel met donker bosch begroeid was, terwijl ook zelfs de muren, vensters en breede veranda met dicht wingerdloof en klimop overdekt waren. Een geur van dennen- eiken- en beukenhout vervulde de atmospheer. Aan den voet van dezen berg, die deel uitmaakte van een lange bergketen, strekte zich een smal dal uit, waardoorheen een breede, maar ondiepe rivier klaterend zich spoedde om den grooten stroom, den Rhijn, eenige mijlen westwaarts met zijn helder water te voeden.
Van binnen viel het gebouw wel wat tegen, althans voor de Hollandsche en Engelsche gasten; de holle vertrekken met bijkans kale wanden en houten vloeren, de weinige en dan nog lompe, niet netjes onderhouden meubelen, de verschoten kleur van kanapee- en stoelzittingen; daarbij de kleine en diep in den muur liggende vensters, door welke men het prachtige uitzicht slechts staande kon genieten; dit maakte nu juist geen gezelligen indruk. Eerst langzamerhand geraakte men er aan gewend.
En dan - welk een zomer! Ja, wij zaten als muizen in den val. Wolken, regen, donderbuien, nevel, ziedaar de luchtkring waarin de een luchtkuur behoevende gestellen moesten ademen, of de gezonden onder ons hunnen uitspanningstijd mochten doorbrengen. Wij hadden reeds ettelijke dagen geen stap buiten's huis kunnen zetten zonder onze voeten te baden in 't van de hoogte stroomende nat. Tal van miniatuur watervalletjes gudsten langs de smalle gleuven, die het bosch overal doorsnijden en waarlangs in droge tijden vrouwen en kinderen uit den omtrek het gesprokkelde doode hout naar beneden sleepen. De breede paden, die door de overheid langs de berghelling aangelegd en op vele gedeelten met vruchtboomen omzoomd zijn (een voorbeeld voor onze landwegen) waren glibberig, terwijl de smalle voetpaadjes in het bosch door de dennennaald-bedekking echte glijbaantjes opleverden.
Onder de vaste gasten waren er weinige, maar meer onder de toeristen, welke slechts een paar dagen in 't pension vertoefden, die, zooals zij met regenmantel en parapluie gewapend, zich er toch toe zetten om de door dokter of eigen verstand voorgeschreven uren te wandelen; de meesten trachtten zich den tijd te verdrijven door mopperen, whisten, eten en vooral slapen. Er waren er, die een half etmaal, van halftien 's avonds tot halftien 's morgens, in zalige vergetelheid van zichzelf en eigen teleurstelling, op hunne kamer doorbrachten, behalve wanneer een plasregen of donderbui hen deed opschrikken. Maar wat te doen? Ja, onze val was wel niet gesloten als die voor de rat, ja, wij konden naar huis terugkeeren... maar wij hadden nu eenmaal ons huis beschikt, afscheid genomen, de reis gedaan, de kosten gemaakt en... iedere nieuwe zonsopgang kon verandering van weêr verkondigen! Wij bleven pruttelend en hopend tegen hoop.
't Was aardig de onderscheiden karakters gade te slaan bij deze beproeving van 't humeur. Er waren er die zich met gratie verveelden, waarschijnlijk doordien zij gewend waren hun geheele leven onnut door te brengen; anderen, die op onbehagelijke manier geeuwden en zich luid beklaagden, alsof hen, anders zoo voorspoedigen en gevierden, onrecht geschiedde. Gelukkig voor mijn dochtertje en mij, dat we niet zoo verwend en veelbereisd waren, zoodat het nieuwe en ongewone der omgeving ons nog vermaakte en de natuur, hoe beregend ook, onze aandacht nog boeide en soms, tusschen de buien door, in verrukking bracht.
‘Adolphine heeft behoefte aan berglucht,’ had onze huisvriend, een collega van mijn man, gezegd. 't Wil weleens dat vreemde oogen scherper zien dan wij zelf in den dagelijkschen sleur. ‘Indien gij haar nu eens terdege frissche lucht liet happen dan zoudt ge haar veel kwaaltjes en uzelf veel zorg besparen. Neem dus een edelmoedig besluit, man, en speen je eenige weken van 't gezelschap van vrouw en kind. Of beter nog, ga zelf mee.’
Dit laatste was niet mogelijk; mijn man kon door een samenloop van omstandigheden geen buitenlandsch verlof verkrijgen, zoodat ik ten slotte alleen de reis met ons kind aanvaardde. Dat was een pret voor Phine! Het lange zitten in den trein verveelde haar niets; zij was zoo grootsch dat zij zoover over de grenzen ging; 't eerste Duitsch dat zij hoorde praten, al die vreemde gezichten, die van groote steenen gebouwde huizen, de breede Rhijn met zijn ruïnen en stadjes, die vreemdgevormde rotsen - 't hield haar alles zoo bezig, dat zij geen tijd had om eenige vermoeidheid te gevoelen. Nochtans smaakte haar 't bordje soep te Keulen uitstekend en deed de nachtrust te Coblenz haar goed.
Ook in 't pension en ondanks den regen bleef Phine vrij opgewonden, maar 't scheen haar gestel geen kwaad te doen. Een waterproof om en een paar waterdichte schoentjes aan, klauterde zij bergop en bergaf en waarlijk! haar wangen werden voller en rooder en haar gang veerkrachtig.
Zooals ik reeds zeide: wij troffen een zeer gemengd gezelschap in 't pension aan. Daar was eene markiezin de Vivo, die aan tafel 't hoogste woord voerde in 't Engelsch, Duitsch of Fransch, zelfs wist zij eenige zinnen in 't Vlaamsch te spreken, dat zij dan beweerde dat Hollandsch was; ook Italiaansch, Poolsch, Russisch, Maleisch gaf zij af en toe te hooren; 't verhaal ging rond dat zij eene Poolsche van geboorte was, eerst gehuwd geweest met een Engelschman, suikerplanter in Britsch-Indië; terwijl zij nu weduwe zou zijn van een Italiaanschen markies, die uit Italië verbannen zou geweest zijn wegens aanhankelijkheid aan een verbannen prinsengeslacht. Zij was een wonderlijk personaadje; groot van postuur, toegetakeld in toiletten van satijn en kant van ouden en nieuwen snit, die aan een uitdragerswinkel deden denken; zij bezat een scherpen blik en een sans gêne, die er even door kon omdat zij zoo oud was; overal in de wereld scheen zij geweest te zijn, zij wist over alles en nog wat 't hoogste woord te voeren, over suikercultuur en accijns, over vivisectie en ichthyographie, over opvoeding, Lloyddienst, en vooral over politiek. Zij was misschien wel reeds zestig jaar oud, maar men moest haar, zijns ondanks onderscheiden, en, als instinctmatig, hield een ieder voor haar zijn beurs verborgen. Uitgenomen misschien een Engelsche dame, die zij bijzonder en amitié nam en
| |
| |
wier hand weleens in de beurs tastte, daartoe gesuggesteerd door de markiezin. Tevergeefs beproefde zij dit ook bij een rijken Brit, een gewezen Indisch ambtenaar, die echter zeer gaarne met haar discussieerde; zijn beide statige dochters evenwel sloten haar lippen stijf op elkaar bij zulke gelegenheden.
Natuurlijk ontbraken ook de heeren Engelschen niet, die den ganschen dag in 't riviertje, onverschillig voor den regen, doorbrachten, in een geellederen kostuum staande al hunne aandacht wijdend aan een lang instrument, waarmee zij trachtten de arme forellen van 't genoegelijk dartelend leven in den snellen stroom te berooven. Kwâjongenswerk.
morgengebed. Naar C. Marr. (Zie blz. 353).
Hunne egaden brachten veelal de lange eenzame uren door met op hare kamers ‘brieven te schrijven,’ zoo 't heette, zij toiletteerden zich driemaal daags, tooiden zich gedurig met andere kleinoodiën en hielden geen Zondag op 't Continent. Verkeer onder elkander hielden zij bijna even weinig als met ons. Wanneer ik bij gelegenheid een praatje trachtte aan te knoopen over een of andere wandeling of ruïne, dan kreeg ik veelal niet anders te hooren dan: yes, very fine indeed.
Ook een hooggeleerde vereerde het pension met zijne tegenwoordigheid; hij passeerde den tijd met zich aangenaam te maken bij eenige bevallige fraülein, die dan ook met den knappen Hollander dweepten. Zijne aanwezige landgenooten zag hij over 't hoofd, slechts de barones V.V. mocht zich nu en dan in een eerbiedigen groet en een enkel met de fraaie basstem op gewichtigen toon gesproken hoffelijk woord verheugen; zijne gade was zeer stil en zat meestal met een stereotiep lachje om den fijnbesneden maar soms trillenden mond, toe te zien.
't Getal der landgenooten in het pension was niet groot. Toen ik met mijn dochtertje er aankwam vond ik er, behalve de genoemden alleen nog zekere juffrouw Snippema, eene dame van middelbaren leeftijd, met levendige, altijd rondglurende oogjes en eene hooge vermoeiende stem, welke men soms een uur achtereen onophoudelijk kon hooren.
't Was deze stem die den heer Nathan in zijn pleidooi gestoord had. Indien haar scherpe blik, waarin leedvermaak te lezen stond, mij niet gehinderd had, dan zou ik haar dankbaar zijn geweest voor hare tusschenkomst. Niets toch lag minder in mijn karakter dan te intrigeeren, en ik gevoelde noch roeping, noch bekwaamheid, om op bedekte wijze het gemoed eener vreemde te bewerken, zooals de goede heer Nathan van mij verlangde. Onder zijn volk, evenals onder de Franschen, is het huwelijkmakelen eene gewoonte, dus kon ik hem zijn verzoek niet
| |
| |
euvel duiden; hij week er reeds zeer van af door aan een huwelijk te denken zonder vooraf naar familie en vermogen onderzoek te doen, maar de oogen gingen mij nu ook open over eenige blijken
‘zwarte piet.’ Naar A. Eckardt. (Zie blz. 353).
van verliefdheid, die ik wel bijgewoond doch niet begrepen had. Ik zag nu in, waaraan ik zijn wel wat ál te onvermoeide attentie's te danken had, namelijk aan de bijna even groote aanhankelijkheid die de Amerikaansche, Miss Travers, mij betoonde. Op mijne kamer over deze dingen nadenkende moest ik hardop lachen, zoo grappig kwam 't mij nu voor het onnoozele vereenigingspunt te wezen voor - twee? - verliefde harten. Want ja, 't kwam mij nu ook lang niet onmogelijk voor dat Miss Travers ook den knappen, ontwikkelden heer Nathan lang niet ongenegen zou zijn. Gevonden! riep ik verheugd; maar een oogenblik later vroeg ik mij bezorgd af: hoe zal dat afloopen - hoe zal dat met het geloof?
| |
| |
Miss Travers, in zoover ik haar in veertien dagen had leeren kennen, verdiende volkomen de hulde van een trouwlustig weduwnaar. Op 't oog van dertigjarigen leeftijd ongeveer, niet groot maar slank, lichtbruin haar met gouden weerschijn, blank van tint, wipneusje, lichtbruine oogen, onregelmatige en zeer bewegelijke trekken, onberispelijk naar de laatste mode maar toch eenvoudig gekleed, was zij eene aangename persoonlijkheid. Wat misschien den heer Nathan 't eerst aangetrokken had was een zekere schuwheid, haar eigen, die haar uit zichzelve met geen der andere gasten een gesprek deed aanknoopen, of wel slechts met een enkel woord deed antwoorden. Maar dat woord was steeds goed op zijn pas, terwijl ook later haar gesprek met ons eene ruime ontwikkeling van geest en hart deed kennen. Van Mannheim af hadden zij en ik in dezelfde coupé gereisd, zonder een woord te wisselen; de vreemde had zich achter een blauwen sluier als verborgen; bij 't wisselen van trein bemerkten we dat wij dezelfde bestemmingsplaats hadden, ik trachtte toen een praatje te maken maar kreeg niet anders dan een bedeesd hoofdknikje terug. Doch zoodra zat zij niet naast mijn dochtertje aan den avonddisch in 't hotel, terwijl aan mijn linkerzijde de heer Nathan plaats had genomen, die mij juist verrast en hartelijk gegroet had, of haar mond opende zich en spoedig was zij met Phine en ook met mij in een levendig gesprek.
Wie zich ooit eenzaam gevoeld heeft in een pension begrijpt hoe aangenaam 't mij was andere eenzamen te vinden, die zich aan wilden sluiten. Ik was dus zoo toeschietelijk als 't mijn Noord-Nederlandsch karakter maar mogelijk was, terwijl 't bijzijn van mijn twaalfjarige Phine, die er lief en vriendelijk uitzag, de kennismaking ook zeer vergemakkelijkte; een kind is een welkom centrum voor 't gezellig onderhoud tusschen vreemden. Miss Travers, zoo bleek de blauw-gesluierde te heeten, bleef mij sedert waar zij kon ter zijde; gelukkig beviel haar gezelschap mij uitstekend en was zij onuitputtelijk in vriendelijkheid voor Phine, die haar bijzonder gaarne mocht lijden. 't Eenige wat eenigen last gaf was de taal; Miss bleek volstrekt geen Fransch te verstaan, van 't Duitsch ook niet meer te kennen dan 't noodigste en altijd Engelsch spreken vermoeide mij. De heer Nathan sprak het Engelsch als zijne moedertaal. Zoo vormden wij weldra een clubje en onze medelogees konden bijna ons alle vier voor Amerikanen aangezien hebben.
Veel sprak Miss Travers niet over zichzelve of hare omstandigheden; maar dat zij beschaafd en zichzelve bewust was, en ook gefortuneerd, dit bleek uit haar geheele optreden. 't Weinige dat zij mij meedeelde hield in, dat Brooklyn hare woonplaats was en dat zij met een broeder de reis naar Europa ondernomen had; na Londen, Schotland en Parijs gezien te hebben, had zij verkozen liever in het schoongelegen Duitsche pension dan te Parijs op haar broeder te wachten, die er nog door zaken opgehouden werd. Hij zou haar na eenige weken hier komen afhalen, om dan verder samen nog Weenen en Rome te bezoeken.
‘Hoe heerlijk,’ riep ik uit, ‘om zooveel van de wereld te zien!’
‘Och,’ klonk het terug, bijna met een zucht, ‘op 't laatst kijkt men haast niet meer rond; men wordt verzadigd van het zien; ik werd er moe van en ben blijde hier wat uit te rusten.’
Een en ander was me volkomen voldoende; ik acht 't volstrekt niet noodig van eene toevallige kennis voor enkele weken van a tot z de geschiedenis te weten, 't staat bij me vast, dat ieder die wij ontmoeten, zijn lief en leed gekend heeft; welk lief en leed dit precies was is me vrij gelijk, indien 't slechts in den omgang blijkt dat er een goed en sympathiek karakter door gevormd werd. En terwijl ik anderen niet uitlok om over zichzelven te spreken, vertel ik onwillekeurig van mijzelve nog minder. In mijn eigen omstandigheden was ook niets bijzonders te vermelden; mijn eenig kind had ik bij mij en reeds den eersten dag liet ik Miss Travers het portret van mijn man zien. Nu wist zij alles, naar ik meende.
Toevallig was dit een portret in uniform. Plotseling staat de barones v. V., die op eenigen afstand op de kanapee zat, op en treedt als verrukt op mij toe. ‘O, mevrouw,’ roept zij uit, ‘is mijnheer officier!’
Ik keek haar verwonderd aan en mijn antwoord moet haar nogal lakoniek geklonken hebben. ‘Ja, maar hij is eigenlijk dokter, mevrouw, gepromoveerd, weet u, hier heb ik nog een portret in politiek, dit is mij liever, ziet u, 't zijn dezelfde trekken.’ En die trekken waren edel, en ik was er niet weinig trotsch op.
‘O foei, in uniform is hij veel knapper! U moet dat andere verscheuren!’
Als dokters-vrouw was ik haar niets geweest, als officiers-vrouw was ik nu eensklaps haar gezelschap waard. Van dien dag af nam zij vooral mijne Phine in gunst aan. Ik bemerkte weldra dat zij 't kind allerlei verhalen deed van bals en casino's, van opera's en zelfs hoffeesten, zoodat ik haar invloed begon te vreezen; doch deze ingenomenheid bedaarde later van zelf, toen de barones mijn voortdurenden omgang met den heer Nathan begon te hinderen; de adel wel-is-waar, verwaardigt zich ook weleens met Joden om te gaan, maar dan moeten het groote bankiers zijn. Mogelijk ook dat de tong van juffrouw Snippema er eenig aandeel in had; want deze magere landgenoote deed alle moeite om zich bij de adellijke dame in te dringen, die haar echter, denk ik, alleen duldde om de vele inlichtingen van allerlei aard die haar radde tong over vele aristocratische familiën wist te geven, meest gekruid met interessante schandalen.
‘Wat ziet die goede heer Nathan er weer neerslachtig uit,’ zoo klampte juffrouw Snippema mij een paar dagen na mijn balcon-gesprek weer aan; ‘is er iets gebeurd? 't Verwondert mij ook niets moet ik u zeggen, want dat volk is toch maar nooit te vertrouwen. Steekt men ze den vinger toe dan nemen ze de geheele hand. 't Is maar goed ook dat het uit is tusschen u beiden, want hij zou u uw goeden naam.... uw man leeft immers nog?’
't Duurde eene seconde, eer ik den zin harer woorden doorzag. Ik was te beschaamd over de ongerijmde verdenking die er in lag, dan dat ik haar kon aanzien, mij omkeerende kon ik slechts zeggen:
| |
| |
‘Juffrouw Snippema, mijn man en mijnheer Nathan zijn oude vrienden.’
‘Maar hij is weduwnaar! O, lieve mevrouw,’ voegde zij er zuurzoet bij, ‘wij dames kunnen niet te veel den afstand bewaren tegenover de mannen!’
‘Och juffrouw,’ had ik op mijn tong te antwoorden, ‘u behoeft daar uzelve zooveel moeite niet voor te geven: de deur uwer bovenkamer zelfs over dag op 't nachtslot. 't gordijn als ge u kleedt potdicht, en meer dergelijke preutschheden, die gijzelve met voldoening vertelt; de heeren gaan u toch als bij instinct reeds uit den weg,’ - maar 'k hield me in en stapte naar de deur van het balcon om lucht te scheppen; 'k had 't benauwd van verontwaardiging.
Ongelukkig liep ik daardoor juist mijn vriend Nathan tegemoet, die met de landkaart in de hand wind en wolken had bestudeerd. Doch op dat oogenblik was zijn blik naar de aarde gericht; op eenigen afstand stond het nette Katholieke kerkgebouw en uit 't portaal kwam juist een stroom van menschen den weg langs het hotel op; daarin had hij onze Amerikaansche opgemerkt, en naast haar liep een Duitscher, die den dag te voren aangekomen was en aan tafel tegenover Miss Travers plaats had genomen. 't Was een breedgeschouderd, baardig mensch, gedost in een groen geruit pak en wit vest, met dikke bengelende horlogeketting. Waarschijnlijk een handelsreiziger. 't Was mij in 't oog gevallen hoe hij Miss Travers eerst geruimen tijd peinzend aanstaarde en daarna uitbundig werd in attenties en buigingen voor haar; de man bezat een sonore stem, die hij gaarne weerklinken liet en bij de verhalen, die hij over zijne reizen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika deed, keek hij zelfbehagelijk in 't rond. Nu weer zagen wij hem vol ijver praten.
‘Zou zij Katholiek zijn?’ opperde de heer Nathan.
‘Ik weet er niets van wat zij is,’ zeide ik. ‘Ik heb haar eens gevraagd of er veel Katholieken in Noord-Amerika zijn, toen antwoordde zij, dat zij er zeer toenamen, meer niet. Maar zie eens,’ viel ik mij zelve in de rede, ‘hoe 't weêr opknapt!’ De plotseling doorschietende zonnestraal verraste mij zoozeer, dat ik niet eerst over de strekking van mijn uitroep nadacht.
‘Ja, heerlijk, de wind wordt gunstiger,’ riep de heer Nathan verheugd, ‘Ik stond ook juist op het punt u en Phine te noodigen met mij naar N. te rijden, dan kunnen we 't plan ten uitvoer brengen dat we laatst bespraken en de ruïne gaan zien. Adolphine zal dat klauteren wel aardig vinden.’
Ik kreeg een kleur en wist niet wat te antwoorden. Zou ik weer nieuwe stof geven voor die lastertong van daareven? Maar 't was te dwaas; moest ik om zulk een giftplant dien goeden man voor 't hoofd stooten en mijn kind van een groot genoegen berooven? Ik mompelde intusschen iets van hoofdpijn, en van de agitatie kreeg ik 't ook in werkelijkheid; de heer Nathan keek me wel wat verbaasd aan, maar verdiepte zich weldra in een omstandig verhaal van al de ergernissen welke zijn vrouw's tante hem tehuis bereidde. Zij was zoo aartsdom en toch vol blinde rassenhaat en laatdunkende hoogmoed. 't Was onuitstaanbaar voor hem, die juist alle scheidsmuren tusschen mensch en mensch omver wenschte geworpen en van algemeene broederschap droomde.....
Zoo luisterende herwon ik spoedig mijn kalmte, en toen ik Miss Travers de zaal zag binnentreden kreeg ik een inval. ‘Mijnheer Nathan,’ riep ik, ‘u sprak daar juist over een toertje naar N. Als Miss Travers van de partij wil zijn, ben ik bereid; 't wordt zulk mooi weer, mijn hoofdpijn moet er van beteren!’
Met bedeesde stem en veel strijkaadjes noodigde heer Nathan Miss Travers nu uit om mede te gaan; zij nam 't vriendelijk aan, en weldra zaten wij met Phine in 't mooiste huurrijtuig, dat er in den ganschen omtrek te vinden was. De heer Nathan wreef zich bij 't wegrijden vergenoegd de handen en wierp een zegevierenden blik op Herr Müller, die ons vrij nijdig stond na te kijken.
Tot dusver was ons pension mij voorgekomen bijna als een model voor de maatschappij der toekomst; men scheen er niet te vragen naar nationaliteit of geloof; bijkans ook niet naar stand of vermogen. 't Verzwakken der gewone groote belangstelling voor al die zaken lag misschien deels aan 't van huis zijn, uit den dagelijkschen sleur weg; deels aan de gelijkheid van tijdelijke omstandigheden; deels zeker ook aan de onmogelijkheid eenige contrôle uit te oefenen over de meer of mindere waarheid van 't geen men uit zou kunnen visschen over elkanders bestaan. Hier besliste dus de aard der persoonlijkheid zelve over den graad van achting. Mijn plaatsje was zeer bescheiden; in 't begin sloeg men volstrekt geen acht op me, voor mijn lief dochtertje was men echter dadelijk zeer vriendelijk.
De Hollanders zijn gewoonlijk meer gezien bij de hotelhouders dan bij de gasten. Bij de hotelliers, omdat ze in den regel ordelijk, niet veeleischend en goed betalend zijn; door de gasten worden zij vaak over 't hoofd gezien; wellicht doordien zij met hunne meer huiselijke deugden vaak in 't savoir-vivre van de meer chique wereld ten achteren zijn. Terwijl de soms oppervlakkige eigenaars van dat talent bij nadere kennismaking zich gegeneerd gevoelen door de meer degelijke kennis, welke dan vaak bij die bescheiden lieden aan den dag treedt. Mogelijk vindt men er ook iets gegeneerds in dat die Hollanders hen altijd kunnen verstaan, wanneer zij onder elkaar spreken.
Het verkeer tusschen ons vieren, Miss Travers, heer Nathan, Phine en mij was tot dusver aangenaam en ongedwongen geweest; als 't hard regende leenden we elkaar onze kleine meegebrachte boekenschat en koutten er wat over, of wij, dames, speelden quatre-mains (als de piano eens vrij was), waarbij heer Nathan trouw de bladen omsloeg; ook speelden we weleens schaak of domineerden met Phine, of Miss Travers onderwees haar in 't schilderen met waterverf. En wanneer de lucht wat opklaarde togen we uit, vaak zelfs al regende 't nog en deden met behulp van de kaart en 't kompas ontdekkingstochten rondom; verschillende ruïnen, meer dan een Aussichtshurm, menig dorpje in den omtrek hebben wij zoo gezamenlijk bezocht. En veelal was 't geluk
| |
| |
dan met de stoutmoedigen en werd 't weer gunstiger tijdens onze onderneming. Dan glinsterden de bladeren in de zon en enkele bleven als met diamanten bezet, dan deinsden de donkere wolken af naar den horizon, door den zonneschijn met zilveren en gouden randen getooid; hun donker grijs stak dan scherp af tegen 't frissche woud, dat heerlijk geurde; diep helder blauw was dan de lucht boven 't bijna zwarte groen van 't dichte dennenloof op den berg; dan scheen het lente en zomer tegelijk te zijn; zoo frisch en opwekkend als in 't voorjaar, zoo vol het groen en het koren als zelden, zelfs in Juli.
Eenmaal was juffrouw Snippema met ons meegegaan. Doch eerst liepen wij haar te hard, toen stonden wij weer te veel stil naar haar zin om een of ander uitzicht te genieten, waarvoor zij geen oog bleek te hebben; ten slotte verdroot het haar, dat ons doel slechts eene eenzame kloosterruïne en geen Wirthshaus bleek te zijn..... zoodat zij ten slotte heel boos verzekerde nooit meer met ons uit te willen. Des te beter, zoo dacht ieder onzer, schoon niemand het uitsprak.
Nu evenwel, na het verzoek van den heer Nathan en na de venijnige praat van mijne landgenoote, werd de omgang van mijn kant, hoezeer ik ook trachtte mij er overheen te zetten, gedwongener. Ook de weduwnaar scheen, sedert hij mij zijn geheim geopenbaard had, vreesachtiger in zijn houding tegenover zijne uitverkorene en over 't geheel minder opgewekt, bijna zou ik zeggen, in den trant van een pruilerig kind. Nog meer dan vroeger omringde hij mij echter met alle mogelijke attentie's, als trachtte hij daardoor zijn zin te krijgen.
‘Moeder,’ riep Phine hardop, terwijl zij de zaal binnensprong, waar ik nog aan mijn ontbijt bezig was, ‘mijnheer Nathan vraagt of u nu eens mee gaat wandelen het Mühlenthal in, 't is van nacht mooi droog geweest, zegt mijnheer!’
Bijna iedereen keek even op, en juffrouw Snippema kuchte achter haar zakdoek, dien zij steeds met eenig odeur voorzien bij de hand had; ik keek aarzelend Miss Travers aan, maar deze bleef op haar bord kijken als hoorde zij niets. De heer Nathan volgde Phine op den voet en zich bij mij neerzettend voegde hij er bij: ‘'t is eindelijk eens dezen ganschen nacht droog gebleven: ik geloof wel dat het dal nu te passeeren zal zijn; 't moet wunderschön zijn, naar men zegt, vooral wanneer wij den middelsten bergweg terugnemen; maar wil u liever een rijtuig? Dat kan ook, doch te voet bereikt men romantischer plekjes.’
Ik keek weer naar Miss Travers maar zij tuurde nog steeds op haar bord; zij hield zich altijd zoo abstract wanneer er van een uitstapje sprake was, en daardoor had ik wel eens verzuimd haar mee te noodigen; langzamerhand kwam ik er echter achter dat 't een soort verlegenheid was, want dat zij niets liever deed dan meêgaan. Nu ik wist hoe de zaken stonden bij den heer Nathan, noodigde ik haar telkens mede, en dan ging zij ook verheugd. Ik voelde nu echter wel eenig zelfverwijt, dat ik zoodoende reeds bezig was den trouwlustigen heer te helpen, terwijl ik mij zelve trachtte te dekken tegen de onderstelling van coquetterie, door mijne lieve landgenoote gekoesterd. De dankbare blik, dien de heer Nathan me dan toewierp, ontweek ik echter; kwam die mij toe, ja of neen? Deed ik 't om hem, of om juffrouw Snippema, of om Miss Travers, of om mij zelve?
Om het Mühlenthal te bereiken moesten wij de rivier overgezet worden. Het ondiepe, maar heldere, breede, snelstroomende water, dat, door de vele regens gevoed, bijkans zijn oevers overstroomde, weerspiegelde zon, blauwe lucht en wolken en ook de begroeide hoogten en de kale roode rotsen van weerszijden, zoodat de stroom even diep scheen te zijn als deze hoog waren. Bij een fraaie bocht, die de rivier op eenigen afstand maakte, stuitte het oog op een loodrechten wand van rooden rotssteen, welks oneffenheden hem gelijken deden op den muur eener ruïne met vensters en kapiteelen, die door de zon verlicht werd. 't Was een vriendelijk dal, dat wij nu bereikten; een smalle, volle beek snelde er midden door van den bergketen uit naar de rivier af om die te voeden, evenals deze 't den Rhijn doet; rechts en links verstrooid stonden grauwwitte huisjes, scheef en dwars langs den hollen rijweg; wonderlijk waren ze tegen den bergwand opgetrokken uit groote steenen, met de trap veelal van buiten aangebracht, met kleine, diepliggende vensters als waren het de ramen in versterkte burchten. Ongewasschen kinderen speelden op het erf er naast bij de goot en bij 't varkens- en kippenhok, die, met den mesthoop ter zijde, de frissche berglucht in dat dal tot eene utopie maakten.... wij spoedden ons dan ook sneller voort totdat wij de huizen achter ons hadden en 't geklep van molenraderen op onderscheiden grootere erven, die ruimer uit elkander lagen en welker gebouwen er welvarender uitzagen, ons den naam van het dal verklaarden. Eindelijk waren we ook dezen voorbij en nu scheidde zich de weg in meerdere paden. 't Breedste bleef omlaag loopen en verloor zich voor ons oog achter de groene hoogten; een ander pad slingerde tegen den berg aan onze linkerhand op; wij kozen het pad rechts, 't smalste, dat langs de vroolijk bruischende beek en door welig gras, met bloempjes als bezaaid, voerde. Verderop bleek het echter juist geen gemakkelijke weg te zijn, hij begon erg steil
opwaarts te loopen en was hoogerop met ruwe steenen geplaveid, die ons noodzaakten goed uit te kijken wáár we onze voeten neerzetten. Zulk klimmen belet het rondzien, maar te verrassender waren de steeds ruimer wordende vergezichten, als we een oogenblik poosden. De eerste boomen van het bosch beschutten ons hier ook voor den noordenwind, zoodat we nu toch wezenlijk begonnen te gevoelen dat we in de zomermaand Juli waren, ondanks al de vochtigheid, zoodat we 't een genot vonden toen we op een mooi punt een bank ontdekten. Wij grooten althans, want Phine vond de klare beek veel te aantrekkelijk om er hare springkunst over te vertoonen. Haar pret en gejuich lokten spoedig ook den heer Nathan en onze Amerikaansche, die zich niet lang door hem bidden liet, daarheen, terwijl ik als een braaf moedertje 't spel genoegelijk uit de verte bleef aanzien. 't Was dan ook een vermakelijk gezicht, den heer
| |
| |
Nathan, die niet groot was en eenig embonpoint had, met keurig gesoigneerd uiterlijk en gouden bril, over de beek te zien springen, of in 't gras zittend bloempjes te zien plukken om er Miss Travers mee te werpen, terwijl deze tengere dame met Phine om hem heen krijgertje speelde en bijna even vlug als het kind van den eenen oever op den anderen sprong. Hoe guitig weet Amor vaak partij te trekken van 't gezelschap van een kind.
(Slot volgt.)
|
|