Verdoold.
Onstuimig klopt des jonglings smachtend hart,
Verteerd door bange, en toch zoo zoete smart.
Een smart die heel zijn ziel met wee vervult,
En hem toch óók een Paradijs onthult!
Hij smacht naar 't lichten van den vollen dag,
Naar 't schoonste en hoogste, of hij het grijpen mag...
Het schoonste... en hoogste... Waarheid, kennis, macht,
Hij wil ze omvatten met zijn jonge kracht.
En zoo trekt hij vol hoop de wereld door,
Steeds zoekend naar een onbetreden spoor.
‘Wie wijst het mij? Wie leidt mij tot het licht
Van 't hoogste en schoonste, als van Gods aangezicht?
Wie voert mij opwaarts naar mijn ideaal,
Opdat het mij met al zijn gloed bestraal?
Ik dorst naar 't edelste! Wie geeft het mij?
Wie slaakt mijn banden, - maakt mij waarlijk vrij?’
Zoo peinst hij, in den stillen nacht, bij 't meer,
Dat fonkelt in den glans van 't sterrenheer.
Zoo zoekt hij... tot op eens een wondre gloed
Hem vol verrukking de oogen scheemren doet:
Een gloed, een licht, zóó zacht, zóó rein, zóó schoon
Als de aureool der Englen voor Gods troon!
‘En is dat niet een Engel?’ fluistert hij,
‘Te schoon voor de aarde? - een kind des Hemels, zij?
O, toef toch, lieflijk beeld! betoovrend licht!
Waarbij alle aardsche glans en glorie zwicht!
Gij zijt het hoogste, 't schoonste!... Daal, o daal
Nu tot mij neder, o mijn ideaal!
Dat ik u juichend in mijne armen druk,
Uw kussen drinke, zwijmend van geluk!...’
Maar lachend zweeft de schoone lichtnimf voort,
Als spot zij met des jonglings smeekend woord.
Al verder, verder, dwaalt haar stralend hoofd,
Dat hem de hoogste zaligheid belooft...
Hij dwaalt steeds mee, beneveld door haar gloed,
En blind voor al het aardsche aan zijnen voet!
Van stap tot stap volgt hij haar lichtend spoor...
Gaat zij hem niet naar hooger sferen voor?...
...............................
...............................
En 's morgens - de ochtendhemel bloosde pas -
Vond men den doode in 't vochtig oevergras.
Juni '92.
|
|