De Huisvriend. Jaargang 1892
(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
de keizerburcht.
| |
Tokio.
| |
[pagina 162]
| |
den. Zij is een groote hinderpaal voor het verkeer, daar men van het Noorden naar het Zuiden of van het Oosten naar het Westen altijd om haar heen moet buigen, want de heilige ruimte te doorkruisen is streng verboden. Breede vestinggrachten, cyclopenmuren en aan bruggen of poorten gehechte politieverordeningen maken de pogingen hiertoe vruchteloos. Als een tweede cirkel om deze binnenmuren strekt zich een vlakte uit; die groote, ombouwde vlakte bevat europeesche gebouwen en militaire inrichtingen. Men kan haar vergelijken met een boulevardcirkel of ring. Zij bevat de kiemlagen waaruit zich Japans toekomst zal ontwikkelen. Nog verder naar buiten volgt dan het gewone tot voeding der edele, centrale deelen bestemde eiwit van het klein burgerlijke volk. Beginnen wij met de laatste groep. Wanneer men van den rand van den Uëno-heuvel op deze zee van kermistenten neerziet, dan steken alleen enkele gevels of de toppen der boomen er wat boven uit. Geen toren of grooter gebouw, gelijk aan die, welke den steden van Europa hun stempel geven, versiert dat gewemel van krotten. De hoogere gevels verraden de tempels, maar ook zij komen niet bijzonder uit in de lage omgeving. In een europeesche huizenmassa zouden zij verdwijnen. Dwaalt men door deze dicht opeengepakte menigte van lage woningen, zoo merkt men dat zij in lange lijnrechte stegen verdeeld is, die allen smal en onbeduidend zijn, behalve een enkele lijn, die plan schijnt te hebben, tot een straat naar europeesch model aan te groeien, namelijk de Ginsa. Het eene winkelkraam volgt op het andere, gevuld met alle mogelijke artikelen of met vlijtige menschen; nergens een opening. Veel gaat het over smalle bruggen en dan ziet men diep onder zich tusschen kale muren, donkere kanalen vol slik en vuil water, waarop zich zwaar beladen schuiten heen en weer bewegen. Aan onaangename geuren is geen gebrek en dikwijls moet men zijn neus toehouden, vooral wanneer men in een winkel gaat om van de uitlokkend mooie dingen iets te koopen. Groote waterbakken en daarboven sierlijk piramidevormig opgestapelde vuuremmers met lange handvatsels staan op korte afstanden voor de hutten en herinneren aan het dreigende gevaar der branden, die hier in deze houten rommel bijna dagelijks offers vragen. Een oud spreekwoord zegt dan ook: ‘Een brand is de bloem van Yeddo.’Ga naar voetnoot1) Sombere, meestal zwart geverfde gebouwen, waarvan deuren en vensters met massieve blinden gesloten zijn, dienen tot brandvrije magazijnen. Men ziet ze in elke straat, om de honderd schreden. Ook zij bestaan eigenlijk uit latwerk, maar zoowel de muur als de zware blinden zijn met een dikke laag cement overdekt. De brandweer staat op luchtige geraamten, die zich boven de kleine gebouwen verheffen, en waakt dag en nacht. De drukte van het verkeer is niet groot. Met paarden bespannen huurrijtuigen zijn er niet en de kleine tweewielige nischka's zijn zulke gemakkelijk te bewegen, buigzame dingen, dat zij haast geen plaats innemen en nergens stoornis aanbrengen. Slechts bij scherpe krommingen in de hoeken rijden zij soms tegen elkander. Door de Ginsa en een zijstraat gaan een paardentram en omnibussen. Beide vervoermiddelen worden wegens hun onzindelijkheid door de Europeanen meestal vermeden. Ook gaan zij schandelijk langzaam en de paardentram houdt dikwijls een kwartier lang stil om redenen die zeker alleen aan de pedante politie bekend zullen zijn. Men voelt zich als in een andere stad verplaatst, wanneer men plotseling uit de buitenste nauwe en eindelooze huttenzee op de Boulevards met de europeesche gebouwen uitkomt. Fraaie, breede straten met wel is waar jonge maar toch vriendelijke lanen, uitgestrekte gazons, lange planken schuttingen, waarachter nieuwe gebouwen ontstaan, en overal weer eindelooze vergezichten; men schijnt telkens buiten te kunnen komen. Maar wat is dat voor een trotsch muurwerk, opeengestapeld van louter grijze blokken, die achter gindsch lotosmoeras de streek afsluit? Het lotosmoeras blijkt een recht gegraven, meer dan 20 meters breede vestinggracht te zijn, die zich in onafzienbare lengte uitstrekt, en de kolossale muur volgt haar zoover als het oog reikt. Daarachter verheft zich een grootsche toren van drie verdiepingen, beschermd door zwarte balken bruggen, alles in chineeschen stijl opgetrokken. Zulke torens herhalen zich telkens. Daarbinnen is de Keizersburcht. Wij zullen nog vaak deze sombere, reusachtige vesting moeten voorbijrijden, want zij zet zich telkens als een hinderpaal tegenover ons, wanneer wij Tokio willen doorkruisen. Het zware bouwwerk maakt een eigenaardigen, karaktervollen indruk. De grijze, onbehouwen blokken zijn met hun kanten zonder verbindingsmiddelen in elkander gepast. De aldus gevormde muren stijgen uit de grachten omhoog als ramtorens van een pantserschip en wel tot een hoogte van ongeveer 15 Meter. Boven is een groene aarden wal, waarop dichte rijen van groote, oude dennen geplant zijn. Hun grillige vertakkingen geven een onvergelijkelijk fraaie bekroning. De onderste takken buigen zich als draperiën over de blokken en als om de ruwe landelijkheid van dit beeld nog wat te versieren, vliegen tallooze gieren en raven er onbeschaamd tusschen en vervullen de lucht met hun schril gekras. En dat alles te midden eener stad met een millioen inwoners. Zelfs laten zich in den winter troepen wilde eenden in de grachten neder. Dit is een bewijs van de stilte en eenzaamheid, die in dezen kring meestal heerschen. De geheele keizersburcht kan een doorsnede hebben van een kilometer, maar haar vorm is onregelmatig en de grachten en vestingsmuren beschrijven aan den noordelijken driehoek een wijduitloopende spiraal. Ook in de binnenruimte loopen grachten en daartusschen weder wallen met poorten, bruggen, schuttingen en lanen, die een waar labyrinth vormen, waarin men gemakkelijk zou kunnen verdwalen. Een hoek van het labyrinth is intusschen reeds vervallen en aan de behoefte van het gewone ver- | |
[pagina 163]
| |
keer prijsgegeven. Dwars, door een op een exerceerterrein gelijkende woestenij, kan men van het Zuid-Oosten naar het Oosten den hoog verkorten door de eene vestingpoort in, de andere uit te rijden. Van hier kan men een blik werpen in het binnenste en allerheiligste der groote ruimte. Voor een zware poort staat weer een wachtpost, maar hier niet slechts twee soldaten met geweren maar ook nog twee hofpolitieagenten in eene bijna geheel amerikaansche uniform. Daarachter en op eenigen afstand ziet men een bevallige europeesche brug, schijnbaar geheel van wit albast en met fraaie kogelvormige lantarens, die 's avonds als electrische lampen schitteren. Nog verder naar achter flikkert, tusschen sierplanten en dennen, een fransch mansarden gebouw, de eigenlijke woning van het keizerspaar. Daar moet ook nog een zeer fraaie tuin bij liggen met een klein meer, eilanden en fonteinen, bloembedden en parkaanleg.
buitenpoort van den asakusa-tempel.
Laten wij nu onze belangstelling weer wijden aan den middenkring. Daar hotel en station zuidelijk liggen, moet de vreemdeling, wil hij in de noordelijke streken bezoeken afleggen, òf westelijk òf oostelijk rondom de keizersburcht gaan, en daar in dat noordelijke gedeelte hem vele punten aantrekken - niet alleen de europeesche gezantschappen en de woningen der meeste aanzienlijke Europeanen, maar ook de universiteit en eenige musea - zoo wordt hem deze omweg bijna tot dagelijkschen plicht. De lange, breede, lijnrechte straten, die, op boulevards gelijkend, naast de wallen en grachten zich uitstrekken, dragen hun eigen stempel. Aan den westelijken hoek is alles militair-, aan den oostelijken alles school- en studentachtig. Hier zijn het slechts instituten voor openbaar onderwijs, ginds kazernen. Terwijl de eerste nieuw en op Europeesche wijze ingericht zijn, woont de eveneens hoogmoderne soldatenwereld nog in de overblijfselen van het oude Daimiopaleis, bestaande uit lange, hooge, zwart en wit geverfde, schabbige gebouwen. De Minister van Oorlog woont echter Europeesch. Zijn woning, op een heuvel tronend, sluit, trotsch en aangenaam, het perspectief af. Voetvolk en bereden troepen verlevendigen den voorgrond. Daartusschen officieren van alle rangen, die vol kunst hun kleine paarden laten galoppeeren. Het ziet er hier echt Berlijnsch uit, temeer daar uniform en mutsen des zomers eenvoudig wit en geheel pruisisch van snit zijn. De enkele fransche roode petten van een lijfwachtregiment, vallen daarom des te meer op; zij zijn afkomstig uit den tijd vóór '70. Een interessante afsluiting van den westelijken hoek vormt een ontzaglijk groot stellage, in welks donker geraamte men de omtrekken van een koepel onderscheidt. Dit is de nog niet voltooide kerk der russische ambassade. In Europa zou men ze reeds wat groot vinden. Hier echter, midden tusschen de kleine krotten van Tokio, maakt het den indruk van een reusachtig monster. Van het onbeduidende profiel der kermiskramen zal deze koepel nog langen tijd het eenige werkelijk uitstekende punt blijven, ten minste als de andere natiën zich niet beijveren den Russen na te volgen of zelfs te overtreffen. Niet alleen hooge, hoogste en allerhoogste kringen, maar ook de burgerlijke patriotten van Japan moeten over zulk een aanmatiging woedend zijn en de hoop koesteren, dat een geduchte aardbeving eens wraak op den kolossus zal oefenen. Men verzekert zelfs, dat de russische gezantschapskapel, die zoo brutaal in de keizerlijke tuinen neerziet, een schaduw werpt op de verhouding tot het Czarenrijk. Misschien werpt zij ook nog heel andere schaduwen op de toekomst. Aan bedehuizen is overigens in Tokio geen gebrek. Men telt er over de duizend tempels - heidensche natuurlijk. Ze allen te bezoeken kan men natuurlijk van niemand vergen; de meesten zijn ook een bezoek niet eens waard. De voornaamste zijn de tempels van Uëno, Shiba en Asakusa. Beginnen wij met het laatste heiligdom! Om zich van Asakusa een voorstelling te maken, zal het 't beste zijn, aan europeesche bedevaartplaatsen te denken, waar niet zelden het kerkelijke feest met een wereldsche kermis gepaard gaat, en waar men dan in de nabijheid der kerk een menigte kramen, koekbakkers, carousels, ja zelfs koorden- | |
[pagina 164]
| |
dansers en acrobaten ziet. Op het tempelerf van Asakusa hebben zich deze eigenaardigheden zoo zeer uitgebreid, dat men bij den naam van dezen tempel het eerst aan die vroolijke aanhangsels en het laatst aan de ernstige beteekenis denkt. De eigenlijke tempel is echter volstrekt niet onbelangrijk. Integendeel! Bediend door een statige schaar van Buddhapriesters, die door hun kaalgeschoren hoofden en gele pijen aan onze monniken herinneren, maken de kerkelijke ceremoniën van Asakusa den indruk van grootschheid en veelzijdigheid. Door het gedrang eener lange, smalle steeg vol kramen, waarin gebak, vruchten, kinderspeelgoed, prentenboeken, rozenkransen, votieftafels, kaarsen,
de tempeltuin van asakusa.
kunstbloemen, sieraden en honderd andere dingen worden te koop geboden, komt men aan de buitenpoort, waar aan beide kanten, achter traliën van ijzerdraad, twee ‘Nio's’ staan, reusachtige, afzichtelijk rood geverfde afgoden, die als de wachten van alle buddhistische tempels zeer eigenaardig zijn. De beide Nio's van Asakusa, de grootste die ik ken, zijn minstens vier meter hoog. De eene spalkt den mond open als om toornig te schelden, trekt de wenkbrauwen omhoog, houdt in de linkerhand een knods en strekt de rechter met uitgespreide vingers vooruit. De andere toornt meer zwijgend, spreidt eveneens zijn rechterhand uit en balt dreigend de linker tot een vuist. Boven de door een hoornen band met punten gekroonde hoofden fladderen zware gedofte guirlandes van stof. Wie van japansche kunstwerken tot nu toe slechts liefelijke dingen gezien heeft, wordt hier dadelijk bekeerd van het denkbeeld, dat japansche kunstenaren in hun monumentale scheppingen ook niet het reusachtig afschuwelijke kunnen te voorschijn brengen. Met de beide Nio's wordt een eigenaardige eeredienst gedreven. Men spuwt namelijk, om een orakel te ondervragen, door het ijzerdraad, gekauwde papieren kogeltjes tegen de roode lichamen. Blijft de vochtige massa kleven, dan beteekent dit ja, valt zij op den grond, dan zal de geheime wensch niet vervuld worden. Het schijnt dat vele verlangens der Japanners door de Nio's verhoord worden, want hun beelden zijn door de gedroogde kogeltjes als met een huiduitslag bedekt. Ja, zelfs tot het versterken der beenen, moeten de onvriendelijke duivels soms behulpzaam en bereid zijn. Aan de posten der nissen hangen eenige onmogelijk groote, strooien sandalen. Het zijn votiefgeschenken van vrome menschen, die vóór het begin eener lange reis hun gunst verzochten. Wij zijn in den tempelhof. Donker overschaduwd door schoone, hooge boomen, strekt zich een vlakke ruimte uit, die op een europeesche, eenigszins slordig aangelegde en niet goed verzorgde wandelplaats gelijkt en met een menigte zonderlinge gebouwen bezaaid is. Beelden van Buddha en andere afgoden, steenen lantaarns en bronzen reigers, schildpadden en visschen, vijvers vol lotosbloemen en kleine boogbruggen daarover gespannen, dwergplanten in houten tobben en op elkander gestapelde brandemmers | |
[pagina 165]
| |
vormen daartusschen een wonderlijk mengelmoes, dat door de rusteloosheid en het potsierlijke gescharrel van de japansche volksmenigte nog slechts verhoogd wordt. Rechts in den hoek verheft zich een roodgeverfde torenpagode; recht voor ons is het hoofdgebouw, de eigenlijke tempel, een kolossaal huis met roodgeverfde muren, zwaar zwart dak, door een lage veranda omringd. Van binnen is er ook veel wonderlijks. Sedert eeuwen hebben zich hier een menigte votiefvoorwerpen verzameld. Kostbare oude schilderijen, een weinig donker en berookt, maar toch nog altijd rijk aan kleuren en fraai van teekening, vormen de onderlaag. Zij stellen meestal allerlei voorvallen uit de hofgeschiedenis voor. Doch daar vlak bij, helder verlicht door het opene portaal, pronkt een gemeene kleurendruk uit Europa, een Oceaanstoomboot voorstellende, als votiefschilderij; dit teekent den geest des tijds. Van het plafond hangen bont door elkander, uitgerafelde vanen, zonderlinge spiesen, klokken, klokjes, glanzende metalen guirlandes en de altijd weer terugkeerende papieren lantaarns. Het altaar met brandende kaarsen en gouden afgodsbeelden, sluit den donkeren achtergrond af, waaruit het geheimzinnige gemurmel van biddende priesters, afgewisseld door het geklingel der bellen, tot ons doordringt. Door de geheele ruimte zweven dunne sluiers van brandend reukwerk. Hier zit op een voetstuk met gekruiste beenen een ruw gesneden afgod. Het naakte bovenlijf is zoo afgesleten en gepolijst, dat zijn kleur niet meer te herkennen is, de gelaatstrekken echter zijn intusschen tot een onbestemde, vormlooze massa gewreven. Van boven hangt een losse strik af. Hiernaar grijpt thans een hulpbehoevende
in den asakusa-tempel.
oude vrouw en slaat daarmede op een platte gong, die daarnaast hangt. Dan maakt zij een buiging, strijkt langs de schouders, borst en armen van den afgod en streelt zichzelf dadelijk weer aan die deelen. Zij heeft den god aangeroepen, om van haar rheumatiek bevrijd te worden. Opdat de kuur nu nog beter zal gelukken, werpt zij ten slotte eenige koperen munten in de lompe offerkist, die hem toebehoort. Zulke zware en ruime offerkisten, waarvan de twee bovenste planken binnenwaarts zijn gekeerd, vindt men voor elk altaar, en het onophoudelijk gekletter van het geld, dat in hun buik verdwijnt, draagt belangrijk bij tot de stemming van het geheel. Merkwaardig is het, dat deze betalingen aan de onzichtbare machten altijd volgens den ouden muntstandaard geschieden. Nooit zag ik andere munten storten dan de niet zeer geliefkoosde oude Ni, waarvan er duizend op een dollar gaan. Daar loopt een meisje met knikkende knieën op een korten afstand met onzinnige haast heen en weer. Dat is de vervulling eener gelofte, die zij om het een of ander doel heeft afgelegd. In genen hoek staat een jonkman voor een wonderbeeld, heeft een rij reukkaarsen opgezet en aangestoken en stort, met omhooggeheven handen en zich dikwijls buigend, geheime wenschen uit. Een moeder met een zuigeling op den rug zet zich naast hem, hurkt neer en haalt een roodverlakte houten plankje voor den dag, om met een eveneens roodverlakt stokje daarop alarm te slaan. De afschuwelijke muziek schijnt er op berekend te zijn het hart der goden te vermurwen, door zijn onverdraaglijken klank. Niet ver van daar zit lui en rustig een kerkendienaar in goud gevatte heiligenbeeldjes te verkoopen. Nergens brengt het onophoudelijk gaan en komen der bezoekers eenige stoornis teweeg en niets wordt belachelijk gevonden. Ieder schuift aan den ingang zedig zijn strooien sandalen of houten pantoffels af en trekt ze bij het heengaan weder aan; de mannen nemen hun hoeden van het hoofd; er wordt gepraat en niemand bekommert zich over hetgeen de andere doet. Daar buiten in den zonnigen tempeltuin gaat het er nog veel vroolijker toe. Daar is over een vijver met lotosbloemen een bamboezen brug gespannen, die zoo wiegelt, dat zij bij het betreden onwillekeurig doet huiveren. De pret kost een paar koperstukken. | |
[pagina 166]
| |
Aan gene zijde bevinden zich photographiekramen; aan alle hoeken wenken ons, onder vluchtig opgestelde zonnetenten, drinkgelegenheden met vriendelijke meisjes, die tot neerzitten uitnoodigen en dan thee en Yokohamabier voordienen. Uit een smalle straat, vol bezienswaardigheden, verheft zich een kleine kunstmatige Fugi. De geliefde berg mag nergens ontbreken. Hier bestaat hij uit een stellage van balken, dat met papieren rotsen beplakt is. Een spiraalvormig pad van planken voert naar den top, ter hoogte van 20 Meters, van waar men een goed overzicht op Tokio heeft. Dringt men nog dieper in de nauwe stegen, die zich daaronder kruisen, dan is men spoedig van een bonte verscheidenheid omringd, die alle beschrijving tart; galerijen van wassenbeelden, panorama's en kijkkasten, muziekhallen, schiettenten als op onze kermissen, met dit onderscheid alleen, dat pijl en boog en geen kamerbuksen naar de schijf of naar den kop van grijnzende poppen gericht zijn, volgen elkander in schrille afwisseling op. Daar voor gindsche kraam is een reusachtig en ongeloofelijk behaard beest afgebeeld, zooals het in den strijd met een reuzenslang onmachtig neerzinkt, en de eigenaar slaat op zijn trom en schreeuwt en rolt de oogen als wilde hij zelf den strijd met de reuzenslang wagen. Het zwakkere monster heeft ongeveer de hoogte van een olifant. Gaan wij de kraam binnen, dan vinden wij tusschen een massa uitgesneden prullen, op een voetstuk onder glas, een opgezet eekhoorntje, waarom zich een opgezette adder kronkelt. De bedriegerij is zoo verrassend en zoo kinderachtig lachwekkend, dat men den moed niet heeft er boos om te worden. Eenige schreden verder beweegt zich voor een aardig geveltje een kolossaal molenrad en giet massa's water in bamboezen pijpen, die naar binnen leiden. Wat die kracht daar te verrichten heeft is een aantrekkelijk geheim. Daarnaast draait zich een heel systeem van glazen spiralen tooverachtig door elkander. Dit alles dient slechts tot reclame. Van binnen is het een heel gewone poppenkast. Op een vrije plaats, in de schaduw van hooge boomen, verdringt zich een groot publiek om één middelpunt. Daar is ook inderdaad een belangwekkend schouwspel. Een worstelaar vertoont er zijn kunsten. Het is een levensmoede grijsaard, die door het lot gedwongen wordt, met de handigheid zijner lang verdwenen jeugd, de laatste jaren zijns levens vol moeite door te komen. Ook een acrobatenkraam is aanwezig. Van buiten zijn eenige onmogelijke toeren afgebeeld en van binnen klinken bijvalsbetuigingen als van een talrijke menigte toeschouwers. Wij gaan naar binnen en zien tot onze verbazing dat wij bijna het eenige publiek uitmaken. Er zijn nog een stuk of zes personen, die niet tot het acrobatengezelschap behooren. Over het tooneel trippelen twee kleine jongens op groote kogels en rondom hen staan een dozijn volwassen collega's. De jongens zijn nog erg onhandig en vallen telkens van de kogels; dit schijnen hun collega's heel mooi en bewonderenswaardig te vinden, want telkens klappen zij in de handen en trommelen met de voeten, alsof zij nog nooit zoo iets moois gezien hadden. Het applaudissement kwam dus van de kunstenaars zelf. Nadat nog een meisje met dik gezicht, gezwollen oogen en onnatuurlijk korte beenen, losse witte sokken en omhoog gerichte teenen een soort van caricatuurdans had uitgevoerd, waarvoor zij door het daverend applaus harer vrienden was beloond geworden, hadden wij genoeg van de vertooning en lieten ons naar huis rijden. |
|