toen alles bloeide en groeide en de vlinders fladderden en de rozen geurden en de vogeltjes zongen, droeg men hem weg en legde hem ter ruste onder de boomen, die men van uit de villa zoo duidelijk zien kon.
Het werd herfst, de bloemen verwelkten, de gele bladeren bedekten den grond en dwarrelden, door den stormwind voortgestuwd, wild dooreen.
Toen kwam de winter, met zijn sneeuw en ijs, zijn koude en mist. En van achter de nu gesloten vensters richtte zich de blik der eenzame oude vrouw dagelijks naar de populieren, wier kale takken zoo treurig zich heen en weer bewogen en waardoor de wind zoo droevig huilde.
Zij trachtte naar boven te zien, maar dat ‘Boven’ scheen haar vaak zoo heel hoog, zoo heel ver verwijderd te zijn, en onwillekeurig doolden haar oogen weder naar de heen en weder gezwiept wordende boomen, waaronder men ‘hem’ gelegd had.
Gedurende al die maanden was het mij ondoenlijk geweest mijne lieve oude vriendin te bezoeken. Mijn gansche hart trok vaak tot haar, maar de reis was ver en lastig, ziekte en zorgen in eigen kring maakten het mij onmogelijk van huis te gaan.
Zoo ging ook de winter voorbij, en de eerste lentezonneschijn in Maart had reeds den hard bevroren grond doen ontdooien en de eerste sneeuwklokjes en crocusjes hunne hoofdjes omhoog doen steken, toen ik eindelijk aan mijn nauw bedwingbaar verlangen voldoen en mijn hart volgen kon door tot haar te gaan.
‘Stemt het gezicht van het kerkhof u niet vaak treurig?’ vroeg ik haar eens, nadat ik reeds een paar weken bij haar vertoefd had.
‘O neen,’ was het antwoord, ‘het is mijn grootste troost en vreugde dit van hier uit te kunnen zien. Als ik 't niet zien kon, geloof ik dat ik zou gaan verhuizen, om daar te gaan wonen, waar ik 't wèl zien kon.’
Uren lang kon zij met mij over haren echtgenoot spreken. Enkele malen hadden wij reeds te zamen zijn graf bezocht, wat haar steeds tot troost scheen te zijn en goeddeed.
Lang voordat de perkjes in den tuin waren omgespit, lang voordat het groen aan de boomen begon te ontluiken, was ‘het’ plekje onder de populieren met bloemen en planten getooid. Mocht soms een late sneeuwstorm of hagelbui schade aanrichten, na een enkelen dag was elke verwoesting hersteld en stond daar alles weer frisscher en bloeiender dan ooit.
‘Ja,’ zeide ik eens tot haar, van een gezamenlijk namiddagbezoek aan het graf terugkeerende, ‘bloemen op een graf zijn toch eigenaardig liefelijk. Er zijn menschen, die er òf niet om geven, òf er zelfs uit principe tegen zijn; maar ik vind een krans op een kouden steen gelegd, of bloemen op een heuvel gestrooid, zoo welsprekend.’
‘Vindt ge?’ vroeg zij, mij door haren bril vriendelijk aanziende. ‘Ik voor mij hecht er niets aan, ik geef er niets om.’
Ik wist niet wat ik hoorde. Het scheen mij ongeloofelijk dat zij het was, die mij dit antwoord gaf. Het scheen mij zoo ongevoelig, zoo koud toe. Juist van haar had ik zulk een antwoord het allerminst verwacht Zou het dan wellicht haar wensch niet zijn, dat het plekje onder de populieren er zoo liefelijk bloeiend uitzag? Zou het misschien tegen haar zin zijn, dat anderen, de tuinman of grafbewaarder, er die bloemen plantten?
Zij bemerkte zeker hoe mij haar woorden verbaasden. Een bijkans onmerkbaar, zacht, vriendelijk glimlachje verscheen op haar gelaat, toen zij herhaalde:
‘Waarlijk, ik meen dít; al die bij vreemde of zelfs bij bekende bloemisten gekochte en door hen vervaardigde kransen heb ik zelfs haast liever niet dan wel. Een voor geld in orde gehouden graf, door een daarvoor aangesteld en betaald persoon, is mij geheel onverschillig. Hebben zij, die op het graf werken, hem of haar gekend, die er onder rust? Doen zij het uit liefde? Immers neen. Het is hun een broodwinning. Eindigde men met hen te betalen, dan zou er tevens een einde komen aan de bloeiende schoonheid van het graf. Neen, ik hecht er zéér weinig aan.’
Ofschoon ik haar, toen zij het mij uit dit oogpunt deed beschouwen, niet geheel en al ongelijk kon geven, was het mij onwillekeurig toch eenigszins eene ontgoocheling, eene teleurstelling, haar er op die wijze over te hooren spreken, en het verdere gedeelte van onze wandeling werd grootendeels stilzwijgend afgelegd.
Eindelijk moest ik weder naar mijn eigen kring terug. Evenals het mij den vorigen keer zwaar was gevallen van hem afscheid te nemen, zoo kostte het ook nu weder veel haar alleen achter te laten.
De ochtend van mijn vertrek was aangebroken. Voor het laatst wilde ik nog eens het graf bezoeken, en, al gaf zij er dan niet om, al hechtte zij er niet aan, ik wilde er toch graag nog een ruiker bloemen neerleggen. Als ik het deed, kon zij ten minste overtuigd wezen, dat het uit liefde geschied was. Ik wenschte voor deze laatste maal er geheel alleen heen te gaan en stond vroeg op, ten einde vóór het ontbijt weder terug te zijn, zoodat zij niet bemerken zoude dat ik reeds naar het graf geweest was.
Zachtjes kleedde ik mij aan; haar slaapkamer was dicht bij de mijne, en ik wilde haar niet storen. Onhoorbaar opende ik de deur, en met mijn schoenen in de hand sloop ik op mijn kousen langzaam en voorzichtig de gang over en de trap af. Neen, zij kon niets gehoord hebben, haar slaap kon niet door mij gestoord zijn geworden. Beneden gekomen, trok ik mijn schoenen aan. De voordeur was reeds geopend, de dienstboden waren dan ook reeds op en aan hunne gewone ochtendbezigheden. Toch was het nog vroeg toen ik buiten trad. De lucht was bewolkt, en het was vrij koud. Ik haastte mij den tuin door en den straatweg over, aan welks overzijde het kerkhof lag.
Reeds van verre kon men het graf zien, vooral nu de nog bijkans bladerlooze boomen het niet aan het oog onttrokken; maar nog eer ik den straatweg halverwege was overgestoken, bleef ik eensklaps stilstaan. Ik, die dacht geheel alleen bij het graf te zullen zijn, zag in de lanen van het kerkhof, juist van de tegenovergestelde zijde, een oud vrouwtje op het graf toe loopen. Haar gelaat kon ik niet zien, zij had een grooten zwarten mantel geheel om zich heengeslagen, en haar hoofd en gezicht waren gedeeltelijk onzichtbaar door een grooten, donkergrijzen