William Phipps, markies van Normanby.
Het is waarschijnlijk niet algemeen bekend, dat de eerste van het beroemde geslacht der markiezen van Normanby, pairs van Engeland, millionairs en eigenaars van het vorstelijk lustslot Mulgrave-Castle in Yorkshire, het negentiende kind was van een werkman, wiens gansche vermogen bestond in een nakroost van zes-en twintig zoons en dochters.
Hij heette William Phipps en werd te Woolick, een klein dorp in Maine, geboren. Op jeugdigen leeftijd verliet hij het ouderlijk huis, om als herder bij een pachter in de buurt in dienst te treden. Karel II regeerde toen over Engeland. Maine werd langzamerhand bevolkt door Engelsche kolonisten, landbouwers en visschers; visschers vooral, zooals het wapenschild der nieuwe provincie getuigde, waarop een kabeljauw een voorname plaats inneemt. Het rustige herdersbedrijf stemde evenwel weinig overeen met den avontuurlijken geest van William Phipps, die, evenals die van de meesten zijner landgenooten, slechts vervuld was van reizen en ontdekkingstochten. Zijne pogingen, om aan boord van een schip te worden geplaatst, mislukten echter wegens zijne onbekendheid met zeezaken. Hij trad daarom als leerling bij een scheepstimmerman in dienst. Dit was zijn eerste schrede op den weg naar den Oceaan, die hem aantrok.
Zijn innemend uiterlijk deed hem de gunst winnen eener rijke weduwe, die hij huwde, in de hoop, daardoor de middelen te vinden om zijne broeders en zusters te hulp te komen. Maar hij had er vijf-en-twintig, zoodat de weduwe daarvan niets wilde hooren. Zij oordeelde genoeg te hebben gedaan door hemzelven eene positie te hebben verschaft en hem in staat te stellen, de werf, waar hij als werkman diende, in eigendom te verkrijgen. In dit besluit moest hij wel berusten, doch hij wachtte zijn tijd af.
Eens, op de kade van Boston, trok een gesprek tusschen twee matrozen zijn aandacht. Zij spraken over een Spaansch vaartuig, dat volgens loopende geruchten, met eene rijke lading, door zeeschuimers nabij de Bahama's in den grond geboord zou zijn. In dien tijd waren dergelijke verhalen niet zeldzaam. De oude vrijbuiter Mansfield en zijne voorgangers waren nooit in gebreke gebleven, jacht te maken op de Spaansche galjoenen, die, in het nauw gedreven, zich somtijds nabij de kust in diep water lieten zinken, ten einde de roofzucht hunner vijanden te beschamen. Het scheepsvolk trachtte zich dan op de eene of andere wijze te redden. Matrozen van Mansfield hadden, zooveel hun mogelijk was, de plaats bepaald, waar bedoeld vaartuig ten gronde ging, en het was van hen dat de matrozen te Boston vernamen, wat daarmee was gebeurd.
William Phipps wist hen aan den praatte krijgen, hoorde hen uit en keerde peinzend naar zijne woning terug. Zijn besluit stond vast: Hij zou den schat aan den Oceaan betwisten, - maar vooraf moest hij zijne vrouw overhalen. Niet zonder moeite slaagde hij hierin. Hij verkocht zijn werf, kocht een schip, rustte het uit en bemande het met avonturiers, wien hij een aandeel in den buit beloofde.
En hij vond wat hij zocht, hetzij door toeval, hetzij door beleid. Het schip was gezonken in een inham, waar het water niet al te diep was. William Phipps maakte zich meester van het grootste deel der lading en van een aantal zakken met dubloenen; genoeg om menschen met gematigde eischen te bevredigen, maar op verre na niet toereikend voor een begeerlijkheid als de zijne.
Hij kwam te Boston terug met zijn aandeel in den buit en bovendien met een merkwaardig verhaal aangaande een ander schip, dat voor omstreeks vijftig jaren bij Port-de-la-Plata ten gronde zou zijn gegaan met eene lading goud- en zilverstaven. De berichten, welke hij daaromtrent ingewonnen had, verschilden wel is waar met betrekking tot de juiste