| |
| |
| |
[De Huisvriend 1892]
antoine aan den waterkant.
| |
Carabas.
Naar Maurice Montégut.
Met illustratiën van Myrbach.
I.
Al zes maanden lang liep Antoine Pécontal - hoewel hij toch nog maar dertig jaar was en altijd over eene onuitputtelijke kracht kon beschikken - voortdurend met het hoofd op de borst, met een gekromden rug, het geheele lichaam gebogen onder een zwaren last, die niet meer van hem wijken wilde. De in zijne buurt wonende boeren, die altijd goede vrienden met zijn onlangs overleden vader waren geweest en Antoine nog als een grooten jongen beschouwden en behandelden, in weerwil van zijn groot vermogen en zijne goede opvoeding, verwonderden zich over die neerslachtigheid en vroegen zich af, waarom de oogen van den jonkman, als men hem voorbijkwam, toch zoo zielsbedroefd stonden.
Liep niet letterlijk àlles hem mede, alsof hij de gave bezeten had om de hemelsche en de aardsche dingen naar zijne hand te zetten? Nimmer een zieke os, nooit een paard met een gewonden of gebroken poot, maar altijd overvloedige oogsten, die juist vóór de onweersbuien binnen waren, en aan de purperen wijngaarden altijd zware, opgezwollen druiven, die slechts op de zomerzon wachtten om, tot barstens toe met het heerlijke sap gevuld, in al hun verleidelijke volbloedigheid te prijken. Hij bezat drie boerderijen, die in den bloeiendsten toestand verkeerden, en in de stad een mooi steenen huis, dat met klinkende munt betaald was, boter bij de visch. Alle meisjes in den omtrek dweepten met ‘zóó'n man!’ Hij behoefde dus niets anders te doen dan lijdelijk voort te leven en zijn voorspoed te genieten, zonder zich aan iemand ter wereld te storen..... Maar neen! - Hij liep dag aan dag rond met ‘een hoofd vol muizennesten,’ precies als een bedelaar die naar een stukje brood hunkert en geen vuur, geen bed en geen tafel heeft. Hoe dwaas, niet waar?
Dikwijls kon men hem met hangende beenen zien zitten aan den waterkant, of op den glooienden rand van een pas gemaaid korenveld. Hij bleef daar dan uren achtereen, alsof hij voor het eerst van zijn leven het schrille gepiep der krekels hoorde en beluisterde, die half dronken waren van den zonneschijn, of de langgerekte trillers der levenslustige roodborstjes. Maar de teedere schoonheid der aarde scheen niet tot hem door te dringen. Hij beminde de aarde niet meer, want wanneer men aan liefde lijdt, bemint men niets anders meer dan zijne liefde. - De liefde was dus in 't spel? Anders niets! Welke vrouw zou dàt niet reeds geraden hebben! Al was de hemel ook zacht en troostvol blauw, en de zee kalmeerend en medelijdend; al waren de velden, die hij daar voor zich zag en die hem toebehoorden, ook groen, de kleur der hoop, of als zuiver goud getint, beladen met volle aren, hoog opgeschoten haver of zware korenhalmen, - al murmelden de frisch en weelderig groeiende boschjes,
| |
| |
onder de liefkoozing der voorbijglijdende koeltjes, ook hunne geheimzinnig lieflijke zangen, Antoine begreep niets meer van de vertrouwelijkheid der aarde met den mensch; hij hoorde niets meer van de ziel der dingen; en onder de oppermachtige glorie der allesbeheerschende zon bleef hij daar zitten in sombere stemming, met een kil hart, telkens en telkens weer huiverend onder een ijskoude rilling, in eene verbitterde, wantrouwende stemming tegenover heel die tot blijmoedigheid prikkelende omgeving.
Was hij dan leelijk, zoodat hij - hoewel nog jong, rijk en welvarend - beminde zonder het te durven zeggen, zonder wederkeerig bemind te worden? - Volstrekt niet.
Niet dat hij ‘een mooie jongen’ was, zooals men die in de steden ziet, met bleeke tint, bleeke handjes, gepomadeerd, geparfumeerd, altijd er op bedacht om iedereen en zichzelven te behagen. In de verste verte niet! Hij was groot en sterk, zoo recht als een kaars, op en top een buitenman, die in de vervelende jaren van zijn schooltijd geen bloedeloos ventje was geworden, maar kloek en forsch was gebleven in de spichtige schaduw der hooge muren, waarachter zijne gekerkerde jeugd had geleerd, hoe de Grieken en Romeinen voor de vrijheid stierven.
Voorzeker, zijne handen waren breed, zijne voeten groot en stevig, met kracht neerkomend op den grond, waaruit zijn geslacht was voortgesproten; maar een schat van ongeveinsde rechtschapenheid en innemende openhartigheid sprak er uit zijn vasten en rustigen blik, die gewoon was om de kalme, onmetelijk wijde horizonten te overzien. Nu ja, zijne handen waren breed en groot; maar de verschoppelingen der fortuin hadden dagelijks gelegenheid om zich hierover te verblijden, want hij stak ze hun vol aalmoezen toe. En de armen, de grijsaards, de vrouwen, de kinderen, bleven altijd trouw bij zijn welbekende huisdeur stilstaan, zonder bevreesd te moeten zijn voor de hoonende minachting van het dienstvolk, of voor nijdige wachthonden, die naar hunne kuiten schoten.... In één woord: Antoine Pécontal was een goede jongen.
Wie was dan toch wel de hardvochtige vrouw, die hem niet wilde liefhebben? Maar vraag eerst eens, alvorens haar te beschuldigen: wist zij dat hij haar beminde? Neen, dat wist zij niet. Hij zweeg uit vrees, gedreven door die instinctmatige beschroomdheid, die den dapperen eigen is, wanneer zij in aanraking komen met meisjes, wier zwakheid hen onthutst, bekoord en overheerscht.... Maar nog eens: wie was dan toch die vrouw?
Zij woonde in de stad; zij was arm, maar trotsch, daar zij schoon was en uit een zeer oud geslacht stamde: heel hun leven hadden haar vader en hare grootvaders de rechterlijke toga gedragen, als voorzitters der Hoog-Gerechtshoven. Om kort te gaan: zij heette Elisabeth de Frènes, en zij was twintig jaar. En Antoine bedacht, dat hij de zoon was van een boer, die tusschen de voren, achter de ploegossen, in het zweet zijns aanschijns zijn brood had verdiend, af en toe in zijne gebruinde handen spuwende, want de grond was hard, en elken avond met beslikte voeten thuiskomende, wel vermoeid van 't werken, maar toch tevreden over zijn slaventaak, die hem van dag tot dag rijker deed worden en hem in staat zou stellen om van zijn kind een ‘heer’ te maken, een geleerde, die gestudeerd had. In dat opzicht had hij misschien verkeerd gedaan; want in de vervelende somberheid der klassen had het kind dikwijls getreurd om zijn grooten speelmakker, de zon, en zijne beide armen uitgestrekt naar de akkers in de verte, waar het leven zoo vrij en zoo warm was, waar men de wiekslagen van den grooten wind voelde voorbijgaan, gevolgd door de vogels.
De twee huizen waren buren, vlak tegenover elkander staande; daardoor had Antoine het meisje leeren kennen, en daarna liefgekregen.
De eerste keer dat hij haar zag, was op een ochtend in het najaar. Na een geweldige stortbui straalde de zon weder in hare volle kracht op de afgespoelde daken, en blonken de natte trottoirs met weerschijnen van gebruineerd zilver. - Eensklaps schetterde er achter de kerk eene militaire fanfare, vol lust en vroolijkheid; en dadelijk daarop verschenen de eerste ruiters van een escadron in 't rood en blauw gekleede dragonders, stapvoets rijdend, om den hoek der straat, die vol volk liep. Tegelijkertijd werden in de beide huizen de vensters der eerste verdieping geopend. Antoine Pécontal zag Elisabeth de Frènes staan. Zij boog zich een weinig naar voren, nieuwsgierig en glimlachend neerziende op het gekletter der wapenen, naar de schakeeringen der uniformen, alles badend in een zee van licht. En in datzelfde licht kwamen er over heur zwart haar, van achter in den hals glad naar boven gestreken, vaalbruine tinten, veelkleurige nuances, losse lichtspatjes op het halfbekroeste voorhoofd. Hare donkere oogen lachten schalks, onder een indruk van stil genot; hare geheele buste werd door het steenen vierkant omlijst; de schouders liepen schuin af, de rondingen van den hals waren duidelijk te volgen, en de fijne, lenige gestalte deed aan de hartstochtelijkste houdingen in de oogenblikken der hoogste vervoering denken.
Bij die verschijning, stralend te midden van het licht, zette het geheele escadron zich in postuur, als bij een parade; de gebruinde officieren spoorden even hunne paarden aan, die op hun gebit knabbelden, trappelden, steigerden en met den kop schudden. De kommandant en de kapiteins groetten het meisje met den blanken degen; en bij dit hooggetij van de zon, het staal en de liefde welde er een stroom van trots naar de hoofden en bedwelmde hij de harten. Elisabeth merkte Antoine niet op. Zoo trok het escadron voorbij, steeds in fiere houding, onder de krijgshaftige tonen der koperen muziekinstrumenten; en toen het verdween, zag Antoine het venster aan de overzijde weer dichtgaan. Hij bleef voor het zijne alleen achter. Zonder te kunnen zeggen waarom, scheen het hem toch toe, dat er door eene groote gebeurtenis eene verandering in zijn leven was gekomen; het deed hem leed, dat hij niet óók een militair was.
En inderdaad, er kwam eene verandering in zijn bestaan: hij die tot dusver weinig behagen had gevonden in de stad, vertrok uit zijne boerderijen naar zijn steenen huis, uit zijne onafzienbare velden, badend in een zee van lucht, naar de nauwe, bochtige straten.
Eindelijk wierp hij zich op zekeren avond loom
| |
| |
en afgemat op een stoel neder, liet zijn hoofd op zijne handen rusten en zijne ellebogen op zijne knieën, en legde voor zich zelven de bekentenis af: Ik heb haar lief! Hij had geen vader en geen moeder: zijne eenige vrienden waren de armen. Hij sprak met niemand over zijn geheim.
Hij werd verzot op haar; hij gevoelde voortdurend behoefte om zich met haar bezig te houden, haren naam uit te spreken en dien te hooren uitspreken. Wat hij omtrent haar vernam, deed hem voor altijd den schrik om 't hart slaan. Die erfelijke adeldom der rechterlijke toga's vooral vervulde hem met vrees. Hij had, in weerwil van het door hem genoten onderwijs, den eerbied voor titels en ambten behouden; dat had hij van zijn vader: van het eene geslacht op het andere kan het bloed niet terstond geheel anders worden. Het baatte hem weinig of hij al bij zichzelven zeide, dat het meisje en hare moeder, als onverzorgde weduwe achtergebleven, thans in zeer bekrompen omstandigheden leefden, die nog pijnlijker gemaakt werden door hun familietrots; dat het geld hier op aarde heel wat dingen vergoedt en heel wat afgronden dempt; het gaf hem niets of hij zich al herinnerde, dat zij in een klein, gehuurd huisje woonden, terwijl het zijne groot was en hem in eigendom toebehoorde; vruchteloos somde hij de kapitalen op, die hij op hypotheek had uitgezet, - allen bij soliede notarissen! - zijne bunders grond, zijne bosschen en velden en vijvers, zijn veestapel, heel zijn soliede rijkdom, die in den grond geworteld was, - om vervolgens de verzuchting te slaken: ‘Eigenlijk heeft zij toch niets meer dan haar hemd!’ - Het baatte hem niets, hij kon de mogelijkheid niet aannemen, dat een vrouw, die zóó mooi en zóó hooghartig was, ooit of immer hare hand zou leggen in die van een ongelikten beer, zooals hij er toch maar een was en bleef, - ondanks de paar woorden Latijn of Grieksch, die hij in zijn hersenkas had opgenomen.
Daar hij niet durfde hopen, wanhoopte hij; hij bepaalde zich tot platonische bespiegelingen, zonder zich af te vragen wat daarvan komen zou, indien er althans iets van kwam. Maar langzamerhand verloor hij zijne gewone opgeruimdheid, en sleet hij in droefgeestige droomerijen al de uren van den dag en den nacht, zoowel te midden der volle vroolijkheid van den zonneschijn, als bij den stillen weemoed van het eenzame lamplicht.
Zijn eenig genot - maar dan nog bedeesd en ter sluiks - bestond in een langdurig op den loer staan achter de huichelachtig gesloten gordijnen van zijn venster; hij volgde dan, zooveel het toeval het hem wilde toestaan, de gangen en bewegingen van zijn buurmeisje in de vertrouwelijke eenzaamheid harer kamer; hij nam kleine bijzonderheden waar, hij leerde langzamerhand de gewoonten en de levenswijze van Elisabeth kennen, die volstrekt niet vermoedde dat men haar op die manier bespiedde, ja die eigenlijk niet eens wist, dat het huis aan den overkant weder bewoond was. Soms aanschouwde hij als in een visioen een fraaien arm, rond en blank, die 's morgens vroeg een der jaloezieën aan den straatkant open zette; dit visioen had voorzeker zijne bekoring, maar ook zijn gevaar; want door die vluchtige waarnemingen werd zijne droefgeestigheid nog weer verergerd, en dan was het verder een kwade dag voor hem, - maar daarentegen kwam de dag hem toch óók lang, akelig en ledig voor, wanneer het meisje niet verscheen en alles gesloten bleef. 's Avonds was eene door de verlichte kamer dwalende schaduw voldoende, om hem stof voor zijne droomerijen te verschaffen, en in die uren maakte hij dan tegen den volgenden morgen allerlei schoone en stoute plannen, die echter in allerijl op de vlucht gingen, alsof zij bang voor zichzelven waren, zoodra het daglicht weder aanbrak.
Zoo gingen er verscheidene maanden voorbij, de zomermaanden, gedurende welken tijd alle huizen openstaan en iets van hunne geheimen naar buiten laten doordringen. De winter naderde, met zijne afsluitingen, en dan zou het gedaan zijn met zijne éénige, beschouwende genietingen. Omstreeks dien tijd deed er zich eene omstandigheid voor, die voor ieder ander onbeteekenend zou geweest zijn, maar die voor Antoine voldoende was om hem heel en al van streek te brengen en ook zijn lijdelijk verdriet tot den hoogst mogelijken trap op te voeren.
Het huis van mevrouw de Frènes, tot dusver steeds somber en gesloten, kreeg eensklaps een feestelijk aanzien; de vleugeldeuren werden wijd opengezet, en 's avonds verdrongen de genoodigden elkaar in het helder verlichte salon; een zachte muziek, die naar den overkant der straat weerklonk, te midden der nachtelijke stilte, drong bij onsamenhangende vlagen tot den bescheiden verliefde door, die er zich eerst over verbaasde, en ten slotte de logische gevolgtrekking maakte: - zij gaat trouwen!
Van de gissing tot de zekerheid was maar één stap. Bijna alle dagen, omstreeks zes uur, schelde er een zeer zorgvuldig gekleed en onberispelijk geganteerd jonkman aan Elisabeth's deur; hij dineerde met de beide dames, en ging eerst laat in den avond weder heen. Bovendien, er werd in de stad openlijk over gesproken. Elisabeth de Frènes was verloofd met den heer Lucien Sormani, een advocaat met zeer goede vooruitzichten, naar men zeide, maar zonder fortuin; de booze wereld voegde er bij: ‘Het is een huwelijk van honger met dorst.’ Maar de familiën waren van oudsher met elkaar bekend geweest; de jongelui beminden elkander ongetwijfeld, en eigenlijk was het toch een zaak die enkel hún, en niemand anders aanging!
Antoine alleen was misschien niet van die meening; hij kende den advocaat Sormani, van aanzien, iets meer zelfs, zooals alle menschen elkaar kennen in een stadje van tienduizend inwoners. Vroeger had hij het reeds niet erg op hem begrepen; maar toen hij wist dat de jonge advocaat met Elisabeth verloofd was, stond het bij hem als een paal boven water, dat het een ellendeling wezen moest. Men trouwt niet met zulk een mooi meisje, voor wie rijkdom en weelde eene onmisbare omgeving zijn, wanneer men zelf geen dubbeltjes heeft. Wat zou zij ‘gelukkig’ worden, het arme kind! Zij kon onmogelijk in werkelijkheid verliefd zijn op dien blonden, verwaanden gek, die niets anders had in te brengen dan zijn gebabbel; zij kòn hem niet liefhebben, zij mòcht niet met hem trouwen... daar zou hij,
| |
| |
Antoine, wel een stokje voor steken! Maar na die aanvallen van toorn en verontwaardiging verviel hij weer tot zijne gewone werkeloosheid, keek hij naar de lichten aan den overkant, luisterde hij naar de muziek,... en wou hij dat hij maar dood was.
Om de waarheid te zeggen, al was Lucien Sormani geen ellendeling, hij was evenmin een belangwekkend man. Dat hij zich verwaardigde, Elisabeth zonder bruidschat te trouwen, had dáárin zijn reden, dat hij dacht aan de oude vrienden en collega's van haren vader: deze konden alle hinderpalen voor hem uit den weg ruimen en de gewenschte loopbaan wagenwijd voor hem openzetten. Bovendien had hij Balzac gelezen en was het een zijner geliefkoosde stellingen, dat men met eene mooie vrouw alles verkrijgen kan, wanneer men maar handig is en niet al te veel vooroordeelen heeft. Tot zijn genoegen bemerkte hij, dat hij handig was; wat zijne vooroordeelen betrof, daar sprak hij niet over, wijl hij het daarop doelende spreekwoord kende.
Elisabeth van haren kant trouwde, omdat zij inderdaad reeds drie en twintig
de fee carabosse.
jaar was en ‘de muts van St. Catherina’ haar, zelfs van verre, een belachelijk en onbevallig kapsel toescheen. Lucien Sormani was haar evengoed als ieder ander, omdat hij tot haren stand behoorde, goed opgevoed was, een innemend voorkomen had en beweerde haar te aanbidden. De zorgen der huishouding schrikten haar niet al te zeer af, daar zij er aan gewoon was; bovendien rekende zij een weinig op eene zuster harer moeder, die peet over haar was; deze tante, die betrekkelijk in goeden doen verkeerde, heette mevrouw Pasquier en woonde te Parijs, waar zij zeer gezien was en zich veel in de wereld bewoog. Deze tante nu had beloofd, hare zuster eens te komen opzoeken, om haren aanstaanden neef in oogenschouw te nemen en dan te zeggen wat zij van het voorgenomen huwelijk dacht.
Men verlangde naar hare komst, en toch zag men er ook weer tegen op; want al was zij reeds zestig jaar, zij had toch goede oogen, een vaardige en altijd rappe tong, veel geest, en - niet alledaagsch! - ook evenveel goedhartigheid.
Op zekeren ochtend dan zag Antoine, die weer op zijn wachtpost stond, uit een met koffers beladen rijtuig een oude dame stappen, met zilverwit haar, die er zeer voornaam uitzag en onder een stortvloed van welkomstgroeten bij zijne buren binnentrad. En zonder dat hij zelf nog recht wist waarom, gevoelde hij zich minder droevig gestemd, begon hij al dadelijk van de nieuw aangekomene te houden, en vermoedde hij in haar eene bondgenoote te hebben gekregen. Hij had zich niet bedrogen, want na den eersten avond en de eerste tien woorden velde mevrouw Pasquier een veroordeelend vonnis over ‘dien Sormani,’ zooals zij hem noemde, met de afdoende toelichting: ‘'t Is een gek!’ Maar dit alles dacht en sprak zij slechts voor zichzelve: zij was zoo verstandig om hare indrukken voor het oogenblik op te schorten en eene meer nauwgezette waarneming van den betrokken persoon af te wachten; en dàn zou zij zich in den een of anderen zin uitspreken, maar duidelijk en klaar.
Zooals men weet, was het huis van mevrouw de Frènes niet groot. Elisabeth moest dus hare kamer aan hare peettante afstaan en een verdieping hooger gaan. Antoine begreep die verandering eerst den volgenden dag, en onder de bedrijven had mevrouw Pasquier den tijd om eens naar den overkant te kijken, daar haren buurman te ontdekken, en dingen op te merken, die haar eerst verwonderden en haar daarna vermaakten.
Dingen waar een onverschillig meisje niet op lette, moesten wel de aandacht trekken van de geoefende oogen eener oude, nieuwsgierige vrouw, die gewoon was om naar alles te kijken en van oordeel scheen te zijn, dat in dit leven ook de kleinste zaak iets belangwekkends heeft. Toen zij den eersten avond door hare gordijnen naar buiten keek, bemerkte zij in het huis van Antoine een schaduw, die daar onbewegelijk voor een venster bleef staan. Zij herinnerde zich, dat toen zij den laatsten keer hier was, dit huis onbewoond was en te koop stond; zij vroeg zich af, wie de nieuwe overburen van hare zuster konden wezen, en daar die vraag natuurlijk onbeantwoord bleef, blies zij hare kaars uit en sliep zij rustig in, zonder meer aan de zaak te denken. Den volgenden morgen, terwijl zij nog met peignoir en papillotten getooid was, zette zij hare jaloeziën open, zonder er zich aan te storen of iemand haar ook zag. En dadelijk zag zij aan hetzelfde venster van den vorigen avond een gordijn opengaan en het hoofd van een man te voorschijn komen; dit hoofd maakte een ondubbelzinnig gebaar van verbazing en teleurstelling.
‘Wie hij hier ook hoopte te zien, mij niet!’ dacht zij. ‘Wel, wel!...’ Daarop ging zij voort: ‘Enfin, niet langer dan dertig jaar geleden zou men mij anders gegroet hebben, - en hij zelf is toch óók zoo'n schoonheid niet, dat heerschap, om tegen andere menschen leelijke gezichten te trekken!’ Zij maakte met zeer veel scherpzinnigheid de gevolgtrekking, dat ‘dat heerschap’ zich de vrijheid veroorloofde om verliefd te wezen op hare nicht, en zij nam zich voor om allereerst te weten te komen of
| |
| |
het meisje zelf iets vermoedde van dien hoogen hartstocht in vogelvlucht, en ten andere wie die smachter uit de verte was. Zij had al spoedig het bewijs, dat Elisabeth van den prins geen kwaad wist; zij kende niet eens den naam van haren overbuurman, ja wist bijna niet dat hij bestond. Toen besloot mevrouw Pasquier elders inlichtingen te gaan inwinnen; en dat deed zij dan ook, nog dien eigen dag.
Zij doorliep de stad, en door hier en daar behendig een balletje op te gooien, liet zij zich alles vertellen wat zij wilde weten. Zoo kwam zij ook te hooren, dat de overbuur Antoine Pécontal heette. - ‘Wat een malle naam!’ - en dat hij voor ongeveer twaalfhonderd duizend francs aan goederen bezat... ‘Wel, wel!’ - Algemeen was men het hierover eens, dat het een bovenste beste vent was, die nooit zijne handen dicht hield als er geholpen moest worden. De boeren noemden hem een ‘heer,’ omdat hij een gekleede jas droeg; de stadsmenschen maakten hem voor een ‘boer’ uit, ter herinnering aan de kiel van zijn vader; allen hadden vroeger den goeden man dikwijls op de markten gezien, waar hij de beestjes onderzoekend op de zijden en den rug klopte. Met dat al, Antoine had goed onderwijs genoten; maar opvoeding.... o, kijk, dàt niet!.... op en top een beer!’
‘Er zijn goede beren óók!’ dacht mevrouw Pasquier.
En onderweg, terwijl zij naar huis terugkeerde, redeneerde zij aldus: ‘Die man heeft een hart en gezond verstand, omdat hij bemint en het niet durft zeggen; want zijn stilzwijgen komt stellig en zeker voort uit
‘mijnheer pécontal...’
zijn gebrek aan zelfvertrouwen, een gevolg alweer van zijn gebrek aan stand en hoofsche manieren. Een lorrige vent zou bij zichzelven gezegd hebben: ‘Voor geld is alles te koop!’ Maar hij zegt niets van dien aard en verschuilt zich... achter zijne gordijnen; daar zit kieschheid in, en wel van de beste soort... Hij is niet mooi... neen, maar hij is goed gebouwd, en dat heeft óók wat te beteekenen. Aan den arm van zóó'n knaap kan een vrouw met opgeheven hoofd loopen, zonder te moeten vreezen dat men haar met den nek aanziet... Ik houd wel van dat soort mannen; ik heb ze altijd graag mogen lijden...’
En zij glimlachte droomerig, alsof er allerlei herinneringen bij haar opkwamen... ‘'t Is waar, hij heeft een afschuwelijk gezicht tegen mij getrokken, maar dat gaat mij alleen aan, en ik vergeef het hem! Alles goed gewikt en gewogen, is hij wel drie Sormani's waard, ja zelfs wel vier of vijf; want hij is goed, sterk en rijk; al heeft hij niet veel geest of vernuft, hij heeft een goed hart en een goede maag. Wat onzen advocaat betreft, die is arm, bloedeloos, een nietig kereltje; en als ik de zaak goed inzie (wat ik wél geloof), heeft hij van zichzelf geen hart, en geestigheid van alle andere menschen. Wij zullen onze waarnemingen maar voortzetten... Liesbeth is als geknipt om rijk en aangebeden te worden!’
Liesbeth, - met die verkorting had zij haar nichtje van kindsbeen af aangesproken; als zij niet tevreden over haar was, noemde zij haar kortaf ‘Beth.’
's Avonds, toen mevrouw Pasquier zich naar hare
| |
| |
kamer had begeven, was haar eerste werk, een kijkje naar den overkant te nemen... niets - geen licht! Zij besloot te blijven wachten, stellig verzekerd dat zij wel iets nieuws zou te zien krijgen. Na haar kamerjapon te hebben aangetrokken, zette zij zich neer in een leuningstoel, met een kussen onder haar hoofd, blies zij hare kaars uit, om geen achterdocht bij Antoine op te wekken, en... viel zij in slaap. Het was reeds over middernacht, toen zij met schrik wakker werd. Schoon het stikdonker in de kamer was, stond zij dadelijk op en liep zij al schuifelend en rondtastend naar het venster; zoo stil mogelijk liet zij de stores zakken, deed het overgordijn een klein eindje open, heel voorzichtig en een héél klein eindje, - en keek naar den overkant.
Zij had zich niet bedrogen.
Antoine was nog op, en zijn venster stond half open, ondanks de vochtige koude van een Novembernacht. Hij dacht niet anders of hij was geheel alleen, zonder een blik die hem gadesloeg, want de huizen aan den overkant waren allen donker, op al de verdiepingen, van boven tot beneden. Hij liep voortdurend de kamer op en neder, met zijne handen op zijn rug, het hoofd gebogen, verzonken in een zwaren droom, die echter niet door de traditioneele ‘ivoren poort’ scheen gekomen te zijn.
‘Ja wel, dat is het!’ mompelde mevrouw Pasquier peinzend, terwijl zij nauwlettend alles bleef waarnemen (want die romantische spionneering verschafte haar een groot genot). ‘... Ja wel, dàt is het!... hij lijdt, de arme jongen..., hij schijnt te weten dat zij gaat trouwen.... Nog niet, mijn kind, nog niet..., denk er om, dat wij er óók nog zijn!’
Dien nacht gevoelde Antoine meer dan ooit zijn hart ontroerd, zijn ziel gefolterd. Hij had zijne smarten achtereenvolgens nagegaan, ze een voor een geteld, ze gezamenlijk gewogen; de eenzaamheid, waarin hij zijn leven sleet, kwelde hem en joeg hem angst aan, en telkens rees zijne onveranderlijke ideaal-begeerte voor zijne geestesoogen op: begrepen te worden, al was het alleen maar aangenomen (bemind durfde hij niet zeggen), en voor de laatste maal zijne laatste droefheden uit te schreien, met het hoofd in Elisabeth's schoot gedrukt!... Hij vergeleek zijn bestaan, zooals het was, met dat wat het zou kunnen wezen. Hij zag zich oud worden, alléén, zonder iemand die belang in hem stelde, zonder iets dat hem aan deze aarde hechtte; hij haalde zijne schouders op, als hij dacht aan zijn nutteloozen rijkdom, die hem, helaas! slechts de wangunst der hebzuchtigen op den hals kon halen. En in een natuurlijk saamtreffen van gelijksoortige denkbeelden herinnerde hij zich een dikken, dooden boom, bij een kruisweg in het bosch, met een verdorden stam, spookachtig, afgestorven, vervloekt, - zóó zou hij zijn!
Maar àls zij wilde!... O, ja, als zij wilde... En nu werd het geheele huis eensklaps met blijdschap en licht vervuld: Elisabeth trad binnen. Zijn leven had voortaan een doel: haar gelukkig te maken, haar te zien glimlachen, haar te hooren leven. Al de heerlijkheden van het geld, zonder haar nietsbeteekenend, kregen plotseling een bestemming, omringden haar, omlijstten haar... Haar altijd bij zich te hebben, die vrouw, overdag, 's nachts, o God!...
Hij bleef staan, liet zich op een stoel neervallen, bij een tafel, met het hoofd in de handen.
Die vrouw te bezitten, door haar een weinig bemind te worden - zij!... zij!... zij!... En dan, misschien, later, een kind, kinderen... Dan zou hij, integendeel, als een groote boom zijn, waarvan elke tak met den bloesem der hoop zou prijken...
Hij stond op, in vervoering, buiten zichzelven gebracht door de opwinding van zijn gedachtengang; hij opende zijne armen - doch daarop liet hij zich weder in zijn stoel nedervallen, met den uitroep: ‘Het is ónmogelijk!’ En onder al die telkens wisselende tegenstrijdigheden, die eindelooze overgangen van droom tot werkelijkheid en van werkelijkheid tot droom, dreigde zijn hart, zijn moedig hart, geheel en al te breken. Met slap neerhangende handen en wezenloos starende oogen zat hij te schreien, - ja inderdaad, hij schreide: groote, warme tranen, die in rijken overvloed langs zijne wangen druppelden.
En achter haar overgordijn, dat nu beefde onder hare bevende hand, zat ook mevrouw Pasquier te schreien, omdat zij Antoine schreien zag.
‘Wat een domoor, wat een domoor, mijn God! Zóó'n kerel daar te gaan huilen!... maar ik heb u met hart en ziel lief, arme bloed!...’ En toen liet zij er zeer verstandig op volgen: ‘'t Is waar, daar zoudt gij niet genoeg aan hebben.’
Antoine was dichter bij het venster gekomen; - de genotvolle visioenen doemden nog eenmaal voor hem op, in de opgaande toonschaal der onzinnige plannen, der hernieuwde begeerten. Zijne blikken poogden de duisternis te doorboren, met wijdopgesperde oogen, huiverend en rillend, ineengedoken achter zijne hersenschimmen...
En al dat gedroomde geluk was dáár - aan den anderen kant der straat...
Bij die gedachte gaf hij een korten, heeschen, gesmoorden snik... Plotseling strekte hij zijne beide zware armen uit, met een gebaar van hartstochtelijk verlangen, naar dat donkere, zwijgende huis, waarin zijne liefde sliep...
Zoo bleef hij staan.
‘Maar nu is hij toch mooi, op dit oogenblik, die deugniet!... hij is prachtig..., hij is...’ prevelde de oude dame, die zich weder in haren leuningstoel liet vallen, overweldigd door hare aandoeningen.
En nu besloot zij op eenmaal, in de opgewondenheid harer schoone vervoering, zich met hart en ziel te wijden aan dien kloeken man, die daar zat te weenen, in de eenzaamheid, in de nachtelijke duisternis, als een verloren zoon, - zich met hart en ziel te wijden aan de zaak zijner liefde, van die bescheiden, diepe, krachtige liefde... En die plotselinge toewijding omschreef zij in deze woorden:
‘Wisch uwe tranen af, groote domoor! de fee Carabosse beschermt u!...’
| |
II.
Een zoel October-zonnetje, zoo zacht als een terugtred van het wijkende seizoen, van den wegstervenden zomer... Antoine stak de Place d'Armes over.
‘Mijnheer Pécontal...’
Hij bleef staan, verbaasd, verbijsterd, blijkbaar met
| |
| |
zijne gedachten uit eene gansch andere wereld terugkeerende, in een plotselinge opwelling van vrees. Mevrouw Pasquier stond voor hem en overstelpte hem dadelijk met een vloed van woorden, zonder een zweem van verlegenheid:
‘Gij kent mij van aanzien, mijnheer; zeg niet neen, gij zoudt liegen, en de leugen is een leelijk kwaad, zoodat ik niet meer van u zou kunnen houden.... Het schijnt dus dat ik van u houd?.... Als ik het gezegd heb, dan is het omdat het waar is..., dus: daar blijft het bij. Gij kent mij van aanzien, zeg ik nog eens, want gij kent alles van buiten wat er leeft in het huis vlak tegenover het uwe; ja, alles, mijnheer, man en muis! In dat huis dáár zoudt gij met gesloten oogen den weg kunnen vinden, als men u maar toestond er binnen te treden; maar dat is... dat is... Gij hebt een heel leelijk gezicht tegen mij gezet, hoor! den eersten keer toen ge mij zaagt; doch stel u gerust, ik ben zeer spilziek met het vergeven van beleedigingen; ik kom het u bewijzen, want in ruil voor een leelijk gezicht zal ik u eens een uitnemenden raad geven: Mijnheer Pécontal, laat uw haar kort knippen!’
In sprakelooze verbazing bleef Antoine de oude dame aanzien, en zijn éénige gedachte was: Zij is gek!
Zij begeleidde al hare woorden met gebaren, als een tooneelspeelster van beroep, altijd in beweging, telkens van den eenen voet op den anderen springende:
‘Gij zoudt daar met gesloten oogen den weg kunnen vinden,’ zeide zij, en zij deed werkelijk hare oogen dicht, stak hare handen uit en liep zoo een stap of wat voort. - ‘Gij hebt een leelijk gezicht tegen mij gezet,’ en zij bootste met een koddige vertrekking van mond en wangen de plotselinge teleurstelling na, die zich soms op iemands gelaat afspiegelt. Toen zij over goeden raad sprak, zette zij een ernstig, vertrouwelijk gezicht, kwam zij dichter bij hem staan en sprak zij op gedempten toon. Toen zij besloot met: ‘Laat uw haar kort afknippen!’ bewoog zij hare geganteerde hand rondom haar hoofd, opende en sloot vluchtig een paar vingers, en maakte er al de gebaren mede van een onzichtbaren kapper, die zijn denkbeeldige schaar laat werken.
En nu ging zij voort: ‘Gij verbaast u over mij, daar twijfel ik niet aan; gij ziet mij voor gek aan, wel zeker! dat wist ik vooruit wel, en dat kan mij ook niets schelen. De menschen zien mij altijd voor gek aan, den eersten keer; - den tweeden bewijs ik hun een dienst; - den derden begin ik hen te vervelen, natuurlijk, en gaan zij heen. Ja, gij zult uw haar wel laten knippen; gij zult er veel beter uitzien, als zij kort zijn; gij zult er een militair voorkomen door hebben; de vrouwen zien dat graag, en mijn nichtje is er...’
Antoine rilde. ‘Het is de duivel!’ dacht hij.
‘Maar zeg eens, - als gij haar zoo vurig liefhebt, en reeds zoo lang, geloof ik, waarom hebt gij het dan niet gezegd? Gij hebt dus op mij gewacht?’
Nu was hij toch wel gedwongen, een paar woorden te stamelen: ‘Mevrouw... u hebt mij doen schrikken! - Wie heeft u gezegd...? Ik verzeker u, dat ik nooit...’
‘Hoe ik dat weet? - Dat zie ik duidelijk! - Wie het mij gezegd heeft? - Wel, mijn pink! - Dat gij nooit..., ja, daar zit het hem juist!... Maar men kijkt naar ons en verwondert zich..., dit stadje is zoo'n babbelnest..., gij zoudt mij in opspraak brengen, - laten we samen een eindje oploopen. - Gij zijt in Parijs geweest, een paar jaar geleden...’
‘Ja, mevrouw.’
‘Hoelang?’
‘Een winter.’
‘Welnu, twee jaar geleden, in dien winter, te Parijs, verstaat ge mij goed? hebt ge mij dikwijls ontmoet ten huize van mevrouw Châlon, de echtgenoote van den President; die dame is mijne beste vriendin. Vandaag hebben wij hier elkander toevallig weder ontmoet; eenvoudig een herkenning en een wederzien, niet waar? Gij zijt van dit oogenblik af aan mij voorgesteld; gij hebt het recht om mij overal te groeten, zelfs aan mijn venster, ik machtig u daartoe, - en ik zal u op mijn beurt weer aan anderen voorstellen... Gij begrijpt me, zeg?’
Neen, Antoine begreep haar niet. Nu eens verbeeldde hij zich, dat die wonderlijke oude vrouw een loopje met hem nam, en dan weder poogde hij zichzelven te overtuigen dat zij het oprecht meende, dat zij hem uit zijn ongeluk zou redden, - maar om welke reden?
Weer ging zij voort: ‘Gij zijt misschien nieuwsgierig, waarom ik u zoo ver tegemoet kom van mijn kant, waarom ik u met alle geweld staande houd, waarom ik u om den hals val, waarom ik u helpen wil? Een verwaande vent zou denken: “Omdat zij weet dat ik rijk ben; zij wil mijne dubbeltjes voor hare familie inpalmen!” Een gek of een fat (dat is precies hetzelfde) zou bij zichzelven zeggen: “De kleine meid aanbidt mij, en stuurt nu die oude tante als koppelaarster op mij af.” Gij hebt een edel hart, dat weet ik; gij zijt geen fat, dat weet ik óók, maar gij valt uit de wolken; dat breekt uwe beenen en schudt uwe hersens door elkaar, - welnu, mijn jongen, ik ben oud, maar ik weet nog heel goed dat ik óók jong geweest ben. Dat ik mij in het hoofd heb gezet u te beschermen en uwe zaak te bepleiten, dat komt doordien ik op zekeren nacht, o groote domoor! achter mijne gordijnen schuilhoekje heb gespeeld; dat komt doordien ik u gezien heb...’
‘Mevrouw!’
‘Dat komt doordien ik u uwe kolossale armen heb zien uitstrekken; ik heb u zien huilen..., huilen als een kind..., word niet boos, krijg maar geen kleur, het stond u heel mooi, en ik heb met u mede gehuild. Daar, - nu weet gij het, mijn jongen!’
Zoo doelloos voortloopende, waren zij toevallig het wandelpark buiten de stad ingegaan; het regende er doode bladen, vaalgroen of roestkleurig; de lanen waren eenzaam, uitgestorven, - er was geen levend wezen te zien.
Toen boog Antoine zijne hooge gestalte zeer laag, en nam hij tusschen zijne plompe handen de kleine handjes der verbaasde oude fee, die hem met een van blijdschap stralenden glimlach aanzag, en drukte hij een kus op hare handschoenen.
‘Het verdrag is gesloten, het verbond is bezegeld,’ riep zij vroolijk; ‘en laat mij nu maar begaan. Het
| |
| |
zal niet lang meer duren of gij hebt vrijen toegang... Maar die Sormani? zult gij zeggen. Ik kan den vent niet uitstaan: het is een ledepop, ik zal wel zorgen dat hij voor goed de deur uit komt! Onthoud het vooral goed: mevrouw Châlon, de vrouw van den President, rue Saint-Dominique... Wat ik zeggen wil, gij kent mij van aanzien, ja, maar mijn naam weet gij misschien niet zoo goed, - ik ben mevrouw Pasquier, mijn man is aan het Oostenrijksche gezantschap verbonden..., maar mijn man kan er geheel buiten blijven, ik spreek nooit over hem... Komaan, tot weerziens dus, en heel spoedig ook..., met kort haar!...’
En mevrouw Pasquier snelde heen.
Toen het in de stad ruchtbaar werd, dat mevrouw Pasquier vroeger met mijnheer Pécontal in Parijs kennis had gemaakt, en nog wel ten huize van eene presidentsvrouw, kwam hij veel meer in aanzien, rees hij plotseling, als met een enkelen schok, in de algemeene achting; hij was plotseling een man van gewicht geworden. Hij voor zich had een gevoel alsof hij droomde.
Zoodra hij thuis gekomen was, onderweg voortdurend in zichzelven sprekende, hardop, met levendige gebaren, als een beschonkene, had hij met een verwoed geruk aan de schel zijne ontstelde bedienden bij elkaar geroepen en hun te kennen gegeven, ‘dat het zóó niet langer duren kon!’ - Wat kon niet langer duren? Het huis werd slecht aan kant gehouden, er was bijna geen sprake van orde en regel, geen deftigheid, geen chic! Hij was er op gesteld, dat voortaan alles zou blinken en schitteren, zoowel het koperwerk als het zilver en goud! De groote zaal kwam nooit open..., men moest de groote zaal eens luchten. De piano klonk valsch, dat was iets onvergeeflijks; hij speelde er zelf wel niet op, dat is zoo, maar anderen konden er toch op komen spelen..., anderen... hij juichte en jubelde in zijn hart. Daarna had hij zich tot wat meer kalmte gedwongen, hij was voorzichtig geworden, als een huichelaar... Andere menschen? O ja, vrienden, die hij verwachtte, vrienden uit Parijs, wel wis en zeker! - met wie hij ten huize van mevrouw de Presidente had kennis gemaakt..., dat spreekt van zelf!
De oude bedienden, erfstukken uit zijns vaders tijd, sloegen een gat in de lucht, schreeuwden moord en brand. Het heele huis werd overhoop gehaald, - de deuren en vensters stonden wijd open, de vloerkleeden en de stoelen werden uitgeklopt; men boende de parketvloeren, men wreef de spiegels, het stof vloog naar alle kanten rond. Antoine deed allerlei inkoopen, en verving de pendule der eetzaal door eene andere; zij was te ouderwetsch, rococo, ordinair; hoe was het mogelijk, dat hij dit nog nooit had opgemerkt?... Weg met dien rommel! Hij wilde schilderijen en bronswerk hebben; en daar hij er zeer op gesteld was, dat zijn geluk ook anderen gelukkig zou maken, vulde hij de hem toegestoken handen met goud. Hij vierde op feestelijke wijze zijn blijdschap, zijn hoop, den geheelen ommekeer in zijn leven. Hij was uitgelaten van vreugde. Hij liet zijn haar knippen, bestelde pakken kleeren van allerlei kleur en allerlei fatsoen, en 's avonds oefende hij zich, in de eenzaamheid, in het dansen.
Hij vertrok te paard uit de stad en bezocht zijne boerderijen, - evenals zijn huis, wilde hij ook dat zijn land er mooi uitzag; hij gaf overal bevel tot het aanbrengen van veranderingen, van verbeteringen. Hij kocht nieuwe paarden, nieuwe tuigen, grootere rijtuigen; en toen hij niets anders meer wist te bedenken, verhoogde hij het dagloon der houthakkers en den onderstand der armen.
Toen hij 's avonds weer in stad en thuis was gekomen, durfde hij zijn venster niet meer open zetten, uit vrees dat hij bespied zou worden; maar niettemin bespiedde hij zelf het huis aan den overkant van onder tot boven, waarbij hij zich van pleizier in de handen wreef. De advocaat Sormani joeg hem geen schrik meer aan: hij had nu medelijden met den armen drommel.
Zoo gingen er acht dagen voorbij. Hij bleef wachten, ten prooi aan een steeds klimmend ongeduld, maar zonder een oogenblik te vreezen, dat zijne nieuwe vriendin niet zoo goed mogelijk zijne belangen behartigde. Eindelijk kreeg hij op een ochtend een briefje van dezen inhoud:
‘Mevrouw Pasquier verwacht den heer Pécontal heden namiddag te drie ure, ten huize van hare zuster mevrouw de Frènes.’
Hij kleedde zich; en hij, die zich tot op den huidigen dag nooit twee minuten achtereen in een spiegel bekeken had, drentelde wel een half uur lang in allerlei richtingen voor zijn kleedspiegel heen en weder. En met zijne kortgeknipte, gladgeborstelde haren, zijne neerhangende rosse knevels, gekleed in een nauwsluitende, donkere overjas, tot hoog aan den hals dichtgeknoopt, vond hij van zichzelven dat hij er zeer goed uitzag, veel beter dan hij ooit geweten of gedacht had, met iets militairs in zijn voorkomen... En dadelijk, geheel onwillekeurig, dwaalden zijne gedachten terug naar het escadron, dat op dien ochtend in den zonneschijn defileerde, den eersten keer dat hij Elisabeth had opgemerkt; dàt was de oorzaak van alles geweest... ‘Vooruit!’ zeide hij vastberaden. En hij vertrok. Terwijl hij de straat overstak, met opgeheven hoofd en zoo recht als een kaars, zou hij - als hij niet gevoeld had dat men hem zag aankomen - misschien nog de vlucht genomen hebben. Zijne beenen weigerden hem bijna hunnen dienst, - zijn hart klopte en bonsde als een stoomhamer, terwijl hij zijne hand naar den schelknop uitstak, - en toen, nadat de deur geopend was, de geheimzinnige, zwoele, eigenaardige geur van het geliefde huis hem te gemoet kwam, bezweek hij bijna onder den onweerstaanbaren angst, die hem overweldigde.
Men verzocht hem binnen te treden in een klein salon, waar het er erg ‘provinciaal’ uitzag, met ouderwetsche meubeltjes en verschoten behangsel. Mevrouw Pasquier wachtte hem daar; zij was alleen. Zij wilde hem nog eerst eens toespreken, hem een hart onder den riem steken, hem wat op zijn gemak zetten, vóór de komst der te veroveren vesting.
‘Ziezoo! nu zijt gij er, mijn jongen! en nu moed gehouden; en gij weet: niet te veel en niet te weinig; doe uw talent geen geweld aan en speel ook niet den onnoozele; doe u voor zooals gij zijt: als een echte Pécontal, dat is nog het beste....’
| |
| |
Antoine antwoordde, op zeer ernstigen toon, dat hij haar bedankte, dat het reeds een groot geluk was, dezen drempel overschreden te hebben, deze lucht in te ademen....
‘Goed, goed, niet kwaad,’ viel de oude dame hem in de rede..., ‘en voorts, ziet ge, ik had toch wel gelijk: dat korte haar staat u verwonderlijk goed, gij hebt vandaag uw mooien dag, mijn waardste, - hetgeen zeggen wil, niet waar? dat gij niet meer bepaald afschuwelijk zijt...’ En zij schaterde van 't lachen.
Hij verklaarde zich gevleid, hij lachte óók, als iemand die zich eensklaps volkomen op zijn gemak gevoelt, verwarmd door haar opgeruimde sympathie, die hem bekoorde en vermaakte. Maar nu ging er een deur open en stond hij op, haastig en links, weer door zijne vrees overrompeld.
‘Mijne zuster, Nathalie de Frènes. Ik heb het genoegen, u mijn jongen vriend, mijnheer Antoine Pécontal, voor te stellen, uw buurman van de overzijde, met wien ik reeds te Parijs kennis heb gemaakt, - ik heb u al
antoine stamelde onsamenhangende woorden, wierp zijn stoel om,...
eens verteld waar en hoe...’ Zij wierp Antoine een knipoogje toe, omdat zij zich zoo verkneuterde in haar jokkentje, in die kleine komedie, die zij zelve op touw had gezet.
Hij groette met een zeer diepe buiging, en gevoelde zich weer wat kalmer: het was de moeder maar. Haar voorkomen was alledaagsch, lusteloos, onbeduidend, zonder bevalligheid; die twee zusters geleken niet veel op elkaar. Mevrouw de Frènes antwoordde:
‘Wees welkom in ons huis, mijnheer Pécontal; de vrienden van mijne zuster Augustine worden, als zij er niets tegen hebben, zeer spoedig ook de onze. Het verheugt mij, dat zij in deze kleine stad, waar zij zich om onzentwil komt vervelen, eene levende herinnering aan haar Parijs heeft gevonden, dat zij, naar ik vrees, maar al te zeer betreurt.’
‘Kom, kom... als ik over Parijs ga treuren, is het spoorwegstation hier vlak in de buurt, en ik ben er de vrouw niet naar om complimenten te maken, zuster; ik houd er niet van om als slachtoffer voorgesteld te worden, - overal waar ik kom of ben, is het voor mijn eigen genoegen.’
‘Maar misschien toch ook wel een weinigje voor dat van ànderen; maar het mag wezen zooals het wil, het leven is hier toch geen rozengeur en maneschijn, niet waar? Mijnheer Pécontal en andere menschen van stand hebben het hier, wat de levenswijze aangaat, niet erg getroffen....’
En zoo sprak men voort over de stad, waarvan men een afzichtelijk portret ophing, zonder eigenlijk zelf recht te weten waarom.
Maar de laatste van allen - en alléén - als eene comediante die door hare verschijning indruk wil maken, trad Elisabeth binnen; de deur was als van zelve opengegaan, heel zacht, zonder gedruisch; en in die omlijsting, waar ze een oogenblik wachtte, stond het jonge meisje nu rechtop, met schalksche aarzeling, de oogen half gesloten. Zij was van nabij even schoon als van verre, met een klein hoofd en eene hooge gestalte, min of meer slank en rijzig, maar zich vol fierheid oprichtend op hare lenige heupen; de handen en de voeten waren juweeltjes van het zuiverste water.
Antoine, opnieuw voorgesteld, raakte ditmaal geheel de kluts kwijt: hij stamelde onsamenhangende woorden, wierp zijn stoel om, terwijl hij een stap achteruit deed, gevoelde dat hij zich bespottelijk maakte, beefde over al zijne leden, wilde maar weer dat hij dood was, en beging honderden on- | |
| |
handigheden; de onmeedoogende glimlach van het meisje deed zijne misslagen nog duidelijker uitkomen..... ‘Dat is geen man, die zich in de wereld weet te bewegen; wat drommel, waar kan mevrouw de Presidente Châlon, dat kieskeurige nufje, hem vandaan gehaald hebben?... Enfin, voor zoo'n enkel bezoek kan men hem wel vriendelijk behandelen.’ Daarbij had zij hem blijkbaar geheel van streek gebracht, wat toch altijd zeer vermakelijk is. ‘Zoo maar voortgaan, zoo voortgaan!’ dacht Elisabeth.
Wat mevrouw Pasquier betrof, zij beet zich eenigszins bezorgd op de lippen bij deze aanvankelijke afdwalingen... ‘Wat een beer! wat een beer!’ En zoo gauw zij maar kon, greep zij het eerste onderwerp het beste bij de haren: het afgebroken gesprek over het stadsleven. Het mooie meisje zette een pruilend mondje: het platteland stond haar tegen... - ‘Maar gij, mijnheer, zijt toch min of meer Parijzenaar, heeft mijne tante ons gezegd...’
En nu kwam ze hem regelrecht aan boord (dat was zoo hare gewone manier) met een scheepslading vragen - en vragen op den man af! - over datzelfde Parijs, dat haar zoo onbekend was.... ‘Kunt gij het eigenlijk wel gelooven? men kan in dit leven maar niet doen zooals men wil, helaas!....’ Dank zij hare trouwe lectuur van de couranten en de toongevende tijdschriften, kende zij de namen der tooneelstukken, der boeken, en vooral der artisten. Zij ondervroeg hem naar de voorstellingen en de vertooners, uit ondeugende plaagzucht misschien, juist alsof hij een door en door ervaren ‘mondain’ ware geweest, een habitué van de ‘premières’, de cercles en de kunstenaarsfeesten.
Antoine keek met wanhopige blikken naar mevrouw Pasquier. Hij zat in de klem; hij wist zelfs niet de titels der romans en der drama's, en evenmin de namen der artisten. Gedurende zijn kortstondig verblijf te Parijs was hij driemaal naar den schouwburg geweest, en had hij er zich zitten vervelen. Het toeval wilde, dat Elisabeth eindelijk een opera ter sprake bracht, die hij gezien had en waarbij hij in slaap was gevallen. Hij hield zich als een drenkeling aan dien stroohalm vast, getroostte zich eene schier bovenmenschelijke krachtsinspanning van zijn geheugen, en sprak over ‘die muziek’ met een voorgewende geestdrift, in afgezaagde en soms onzinnige bewoordingen; en in den grond van zijn hart dacht hij: ‘Als zij eens wist, hoe bespottelijk ik al die nonsens vind!...’
Mevrouw Pasquier, die dit alles met neergeslagen oogen aanhoorde, schoof in zenuwachtige spanning haren voet heen en weder over het tapijt; mevrouw de Frènes dacht aan allerlei dingen van gansch anderen aard; een koude, loodzware last van verveling drukte op de vier personen, die dit zeer ongelijksoortige gezelschap vormden.
‘Gij houdt meer van het buitenleven, niet waar?’ vroeg Elisabeth eensklaps, min of meer laatdunkend zelfs. Bij dat woord ‘buitenleven’ kwam er weer veerkracht en beweging in Antoine. Hij aanschouwde plotseling het grootsche visioen der ruime velden, en verachtte de kleinheid dezer onnatuurlijke, gekunstelde vrouwen in deze nauwe kamer, met al de belachelijkheid der zoogenaamde ‘goede manieren’; dit schoone meisje dreef den spot met hem, zij vond hem dom en onnoozel; zij had ongelijk, want hij was beter dan zij: hij was toegevend en oprecht, en hij kon liefhebben.
‘Ja,’ zeide hij stoutweg, ‘de velden, het water, de bosschen, dàt is mooi, dàt is waar!’
Zijn toon klonk nu geheel anders; hij wist dat hij vasten grond onder de voeten had bij dit onderwerp, waarin hij volkomen thuis was; de drie vrouwen keken hem aan, reeds eenigszins verbaasd. En nu ging hij voort:
‘Maar gij, mejuffrouw, en zelfs gij, dames, kent gij het buitenleven, het platteland? Het echte, het groote, niet datgene wat gij van de wallen der stad kunt overzien, want dat is slechts een soort van voorstad; maar het groote, waar de lucht vrijen toegang heeft, waar het leven zich vrijelijk ontwikkelt, waar alles vrij kan ademhalen? Ja... dáár te leven, is heerlijk!’
‘Inderdaad, dáarvan weet ik weinig of niets af, - ik heb er ternauwernood iets van gezien...’ bekende Elisabeth, die nu toch opwaakte uit hare hooghartige onverschilligheid.
‘En hoe is daar dan wel uwe heerlijke levenswijze, boschmensch?’ vroeg mevrouw Pasquier met vriendelijken aandrang, daar zij begreep dat hij nu op den goeden weg was en zij hem dien ten einde toe wilde laten afloopen; ‘vertel ons daar eens wat van!’
‘Och, wat mij betreft, ik versta de kunst van vertellen niet, ik weet niets; ik laat de woordenrijkheid aan de dichters; maar daarom heb ik toch niet minder een diepen indruk van de dingen, die mij omringen, - dat zit zoo in mijn natuur, geloof ik. Deze kleine stad drukt u, verstikt u, en dat kan niet anders: men leeft er op elkander, en van den ochtend tot den avond wordt de tijd er zoek gebracht met elkaar te bespieden en kwaad van elkander te spreken; alles wordt er in een boosaardigen zin overgebracht en uitgelegd; de nijd en de wangunst staan aan de deuren te babbelen, en wanneer gij voorbijgaat, hoort gij achter uwen rug de trouweloosheden die gichelen, de lasteringen die sissen; gij keert u om, en iedereen glimlacht.... Bah! zoo gaat het in de provinciesteden. Wij spraken over Parijs; is het daar beter of erger? Men heeft er den tijd niet om te leven; het is de voortdurende beroering der duizenden behoeften, der duizenden begeerten; men heeft er den tijd niet om zichzelven te zijn, daar men altijd ter beschikking van de geheele wereld is; de vermaken zelfs zijn er vermoeienissen, waaraan men weet te moeten sterven.... Ik heb die nachtmerrie gezien.... In Parijs heeft men mij duizenden rijke lieden gewezen, of die althans rijk schenen te zijn, duizenden beroemde lieden, zooals men zeide, - maar er was niet één gelukkige bij. Toen ben ik in allerijl vertrokken, om adem te gaan scheppen, - in stilte de nagedachtenis zegenende van mijn vader, die mij de handen vrij gegeven had om op mijne landerijen mijn eigen meester te zijn, en geen hoogere wenschen te koesteren. Noem mij een boer, en gij zult geene onwaarheid gesproken hebben. De aarde! de vrije en vruchtbare aarde, - en niet uwe geplaveide straten; de vrije lucht, en
| |
| |
niet de damp van al die gelijktijdige ademhalingen; de vrijheid in plaats van uwe eindelooze reeksen muren, waarbinnen de zon niet doordringt. Het is zoo heerlijk, het leven gade te slaan, al wat er uit den grond geboren wordt, wat uitspruit, groot wordt, zich verbreedt en in wezen blijft; te luisteren naar het water dat voorbijstroomt, altijd hetzelfde, altijd gelijk, als het beeld van den tijd; te zaaien, wetende dat men oogsten zal. O, geloof het vrij: de dieren, de boomen, de planten, de voorwerpen zelfs hebben hunne ziel, hun hoogste belangen; wee hem, die alleen wil zien, alleen wil hooren naar de gebaren der menschen, naar de stem der menschen! Er is iets beters, - er is nog al het andere, - de aarde is er! Hoeveel malen heb ik, bij de eindelooze afwisseling der tooneelen, zoowel groote als kleine, bij al de verscheidenheid der wezens, niet uitgeroepen: Wat doen toch, in de schaduw hunner steden, de mannen van groote kennis, van hoog verstand? Hoe verbijsterd zouden zij niet zijn bij het aanschouwen van de zee, den berg, de vlakte, de bosschen, de geheele natuur in haren eeuwigen arbeid, nu ik, die maar een eenvoudig man ben, er met mijne ongeoefende oogen zoovele geneugten in ontdek!...’
‘Bravo!’ riep mevrouw Pasquier, stralend van geluk en blijdschap, ‘dat alles is zeer mooi gezegd...’
‘En mij hebt gij bijna bekeerd!’ voegde Elisabeth er ernstig bij: ‘gij predikt verwonderlijk goed.’ Zij glimlachte weder, maar het was niet meer dezelfde glimlach.
Antoine begreep het, en, sterk door zijn succes, ging hij voort:
‘Gij zult niet geheel en voorgoed bekeerd zijn, mejuffrouw, dan wanneer gij datgene van nabij gezien zult hebben, waarover ik zoo gebrekkig gesproken heb... Als gij wildet, als ik durfde..., komaan, ik durf... ik ben toch zulk een goede, oude vriend van uwe tante...’ (terwijl hij dit zeide, keek hij ter sluiks naar mevrouw Pasquier, die bij zichzelve dacht: ‘Nu neemt hij waarlijk al een loopje met mij, dat monster!...’) ‘zulk een goede, oude vriend van uwe tante, dat ik wel eensklaps met eene onvoorziene uitnoodiging voor den dag mag komen! Deze Octobermaand brengt ons zulk zacht weder, alsof we in 't laatst van Mei waren; bepaal zelf een dag, dan kom ik u met mijn rijtuig afhalen. Ik zal u alle drie medenemen..., ik zal u de natuur voorstellen, wij dejeuneeren op mijne boerderij te Saint-Pria, wij dineeren op mijne boerderij te Mont, en onder het naar huis gaan kunt gij uw oordeel over de natuur uitspreken. Maar vergeet vooral niet, dat haar verantwoordelijke Maker iemand is, wiens naam God is!... Wilt gij?’
‘Ja,’ antwoordde Elisabeth.
‘Welken dag?’
‘Donderdag.’
‘Het schijnt wel, dat men óns in 't geheel niet raadpleegt,’ sprak mevrouw de Frènes tot hare zuster.
‘Och,’ antwoordde mevrouw Pasquier, ‘men begrijpt wel, lieve zuster, dat wij maar voor spek en boonen meedoen.’
‘Mijnheer Sormani!’ kwam een gedienstige geest boodschappen.
‘Adieu, dames! - mejuffrouw! ik heb dus uw belofte.’ Terwijl hij den advocaat voorbijging, richtte Pécontal zijne hooge gestalte in hare volle lengte op; hij stak een hoofd boven hem uit, hij verpletterde hem onder zijne reusachtige kracht.
Elisabeth vergeleek ondertusschen den een met den ander, en zeide bij zichzelve: ‘Het is jammer, - van die twee zou men één dragelijk exemplaar kunnen maken.’
|
|