| |
Koningin.
Historische Novelle door Conrad Veldhorst.
(Vervolg en slot van bladz. 439.)
XIX.
Nadat Thomas Derham tot bedaardheid en geduldig wachten aangespoord had, brak er voor koningin Katharina
moeders lieveling. Naar Kaulbach. (Zie blz. 464).
een tijd van groote kalmte en rust aan.
Niets kwam gedurende eenige weken haar herinneren aan de gevaren, welke haar boven het hoofd schenen te zweven; haar hofhouding behandelde haar met den grootsten eerbied, het volk overlaadde haar met bewijzen van liefde en de koning scheen haar bij den dag inniger genegen te worden.
Derham en Thomas waren haar trouwe ridders en bewezen haar hun diensten, zonder ooit meer door woord of gebaar op het verleden te zinspelen. De horizont rondom haar scheen dus geheel zuiver en rooskleurig te zijn; nergens ontwaarde zij een dreigend wolkje, nergens meer schimmen van voorheen. Als nu haar vurigste wensch slechts vervuld werd, zij den koning een zoon mocht schenken, zou niets meer aan haar geluk ontbreken.
De winter naderde met rassche schreden en het hof maakte zich gereed zijn herfstkwartier te betrekken; den 31en October kwam men in Hampton Court aan om daar het feest van Allerheiligen te vieren.
Nooit had de koning zoo tevreden en gelukkig geschenen, nooit was de koningin zoo schoon en lieftallig geweest, als toen zij in Hampton Court hun intrek namen en zich bereidden daar de feestdagen in godsdienstige aandacht door te brengen.
Het verleden vol bloed, verraad en schande was naar den achtergrond gedrongen; het scheen niet meer te bestaan; een tijdperk van vrede, kalmte, rust en geluk daagde voor Engeland en het hof op, en het middenpunt van alles was de koningin met haar schoon, kinderlijk gelaat, haar liefelijke stem en teere gestalte, die den ouden dwingeland door haar vriendelijke zachtheid geheel in haar macht hield.
En de koning voelde zich zoo goed, zoo veilig aan haar zijde, zijn hart vloeide over van dankbaarheid; 't was of haar reine onschuld de duistere spooksels van wroeging en naberouw ver van zijn sponde verdreef, of hij weer goed en jong werd in haar tegenwoordigheid, of zij, zijn deugdzame, lieve gemalin, een onderpand voor hem werd van Godsgenade en vergiffenis.
Hij voelde er behoefte aan zijn van dankbaarheid overvloeiend hart lucht te geven, en toen op den morgen van Allerheiligendag de slotkapel baadde in 't licht der kaarsen en der verguldsels, toen de wierook de lucht vervulde en het geheele hof verzameld was om met het koninklijke paar de Hoogmis bij te wonen, knielde de koning voor het altaar neer, hief de oogen ten hemel en riep luide uit:
‘Ik dank u, o Heer, dat na de zonderlinge lotgevallen, die mij ten gevolge mijner huwelijken overkwamen, het u behaagd heeft mij een vrouw te geven zoo geheel overeenkomstig mijn wenschen, als ik er nu eene bezit.’
| |
| |
En Katharina boog nederig het hoofd, terwijl het volk en de hovelingen haar met liefde en bewondering aanstaarden, en zij bad God nederig haar de gunst toe te staan tot het laatste haar plicht tegenover den koning te vervullen.
Wat er ook in het verledene gebeurd mocht zijn, voortaan kende zij slechts één wensch: de plichten, die haar opgelegd waren, trouw te blijven en den koning, die, wat hij overigens op zijn geweten hebben mocht, voor haar een en al goedheid en liefde was, deze te vergelden zooveel zij kon.
Toen de plechtigheid afgeloopen was, richtte zij haar groote met tranen gevulde oogen op haar echtgenoot en fluisterde:
‘O Sire! Gij zijt te goed voor mij! Veel te goed, ik verdien uw goedheid en liefde niet!
“Gij verdient veel meer!” antwoordde Hendrik, “mijn reine duif! Gij hebt mij geleerd niet alleen wat liefde, maar ook wat achting is. Slechts ééne vrouw heb ik kunnen achten, mijn schoonzuster de Prinses Douairière van Wales, met wie ik onwetend als mijn vrouw heb geleefd, maar ik beminde haar niet. Anna Boleyn, de lichtzinnige coquette, kon ik niet achten; mijn liefde voor Jane Seymour was van te vluchtigen aard dan dat zij lang zou hebben kunnen duren, maar u, mijn lieveling! wil ik op mijn knieën beminnen! Gij staat in uw kinderonschuld zoo hoog boven mij, gij zijt het juweel der vrouwen, en uw liefde voor mij is zoo volmaakt. Morgen zal ik in 't openbaar door Cranmer, den aartsbisschop, den Almachtigen God doen bedanken, dat Hij mij zulk een deugdzame, liefhebbende en vrome gemalin heeft geschonken!”
Katharina bloosde; inwendig sidderde en beefde zij; nu niets meer van buiten haar schrik inboezemde kwam de stem van het geweten haar luider dan ooit verwijten, dat zij den koning bedroog, dat haar onschuld en reinheid, die hij zoo hoog stelde, sedert jaren verloren waren.
Een vaag voorgevoel drukte haar neer; zij was nu zoo hoog gestegen, nog slechts een omstandigheid kon haar hooger verheffen, de hoop op nakomelingschap, maar zij was nog zoo jong en pas een jaar gehuwd, wanneer ook deze wensch vervuld werd, wat zou haar, wat zou den koning ontbreken?
Zij gingen samen naar hun vertrekken, de hofdames bogen zich nog dieper dan anders voor de schoone, jonge koningin, die zoo hoog in de gunst des konings stond; aan den ingang van haar kamer kuste de koning haar teeder vaarwel en gaf haar de liefste namen....
Zij luisterde met een half verlegen, half gelukkig lachje dat haar allerliefst stond en hem in verrukking bracht; hij kon niet van haar scheiden.
“O, zij is een engel van goedheid en zachtheid,” herhaalde hij tot zijn omgeving, “gij kunt de geheele aarde van Oost naar West en van Noord naar Zuid doorzoeken om haar gelijke te vinden!”
De aartsbisschop van Canterbury kwam hem begroeten en de koning riep hem vroolijk toe:
“Cranmer, gij hebt zooveel zorg en moeite gehad met mijn verschillende huwelijken; nu zult gij u met mij verheugen, dat ik thans een koningin bezit, zooals ik er nog geene had, die in alle opzichten mij voldoet en die ik nooit beter had kunnen wenschen. Morgen zullen ik en mijn hof God openlijk danken voor deze groote gunst mij verleend!”
Het huichelende gelaat van Cranmer nam een uitdrukking van medelijden en droefheid aan.
“Sire,” sprak hij, “men moet God niet te vroeg danken, niet vóór de avond er is, dat de morgen zoo schoon was. Geen ongeluk is meer te vreezen dan de grootheid van ons geluk! Moge de Hemel Uw Genade nog veel jaren schenken vol vrede en heil, maar Haar ook doen kennen, wat dien vrede en dat heil bevorderlijk is.”
Het voorhoofd des vorsten omwolkte zich.
“Wat bedoelt gij, Bisschop? Spreek niet in raadselen! Heb ik geen gelijk God te danken voor de deugdzame gemalin, die Hij mij in Zijn overgroote goedheid schonk?”
Cranmer boog zich voorover om de hand des konings te kussen, maar intusschen stak hij hem een briefje geheimzinnig toe.
“Sire!” sprak hij zacht, “lees dezen brief en onderzoek de zaak, die ik mijn plicht achtte ter uwer kennis te brengen. Moge het blijken dat slechts kwaadaardige leugens en booze laster het wagen het geluk van onzen geëerbiedigden koning en de eer zijner gemalin, die wij om zijnent wille zoo gaarne zouden willen achten en liefhebben, aan te vallen.”
De koning verbleekte.
“Wat staat hierin? Zeg het!” beval hij.
“Sire! Het behage Uw Genade dezen brief te lezen in het geheim, zonder dat eenig menschelijk oog u bespiede. Hij bevat groote en gewichtige zaken, welke ik bid en hoop met alle krachten mijner ziel, dat onwaar zullen blijken.”
Een somber voorgevoel maakte zich van den koning meester; hij zag met verbeten woede den medeplichtige zijner misdaden aan, den laaghartigen, karakterloozen vleier, die zoo deemoedig voor hem gebogen, op zoeten, fluweelen toon tot hem sprak en wiens woorden hem als droppels gloeiend lood op de ziel vielen.
Voor 't eerst wilde Cranmer hem een onaangename waarheid zeggen en nooit zeker kwam deze den koning slechter te pas dan juist nu.
Hij wenkte hem koel dat hij heen zou gaan, en met den brief brandend in zijn hand, haastte hij zich naar zijn studeervertrek en las het ontzettend bericht van Katharina's zonden vóór haar huwelijk niet alleen, maar van haar schuld daarna met de twee edellieden van 's konings hofhouding, Derham en Culpepper, tot medeplichtigen.
De schrik van den koning was onbeschrijfelijk, en zijn eerste opwelling: alles als gemeene laster te beschouwen; maar de omstandigheid, dat alle deelgenooten van de misstappen der koningin, op Mary Lassels na, zich in haar dienst bevonden, gaf een niet te miskennen steun aan de beweringen van Cranmer, die zich overigens bereid verklaarde de zaak te bevestigen door het getuigenis van John Lassels en diens zuster Mary.
Het wantrouwen, eenmaal bij den koning opgewekt, liet hem geen rust; hij kon de smet niet verdragen op de vrouw geworpen, welke hij zoo lief had, en wilde niet rusten, vóór hij er zekerheid van kreeg, dat alles laster zou blijken. Vóór dien tijd mocht
| |
| |
niets van de treurige geschiedenis bekend worden en moest het onderzoek in de grootste stilte plaats hebben.
Toch ontdekte Katharina, toen haar gemaal dien namiddag als gewoonlijk bij haar kwam, dat iets in hem veranderd was; tevergeefs trachtte zij hem zoo vriendelijk en eerbiedig mogelijk te ontvangen en de plooien van zijn voorhoofd weg te strijken, niet anders denkend dan dat rijkszaken die daarin gedrukt hadden; hij zag haar onderzoekend en verwijtend tevens aan; bij het afscheid nemen, sloot hij haar in zijn armen en kuste haar hartstochtelijk, maar dadelijk stiet hij haar weer van zich af.
“O, 't kan niet zijn, 't kan niet zijn!” riep hij opgewonden uit, “die schoone oogen kunnen niet liegen, die kindermond kan zoo niet huichelen!”
“Sire!” riep Kate ontzet uit, “wat scheelt er aan!” Waarom ziet gij mij zoo verwijtend aan! Zeg mij een woord, een enkel woord! Heb ik Uw Genade in iets beleedigd? O zeg het mij dan! Ik smeek het u!’
‘Neen, nu niet!’ riep Hendrik, zijn gelaat afwendend, ‘ik moet zekerheid hebben, en dan, zoo zij gelogen hebben, wee de lasteraars!’
Met een gil deinsde de koningin achteruit.
‘Wie heeft gelasterd.... wie heeft gesproken?’ stotterde zij, ‘o Sire, geloof hen niet. Zij liegen.’
De koning naderde haar en greep haar teere handen in zijn zware vuisten.
‘Zeg de waarheid, vrouw, beken ze mij, zoo gij uw leven liefhebt, want bij God! als gij gelogen hebt, weet ik van geen genade!’
Kate zonk op den grond neer, terwijl hij haar handen nog steeds in de zijne klemde; de slag, dien zij zoo lang verwachtte, viel nu neer, het zwaard was losgelaten en zakte op haar neder met volle kracht. Er was geen ontkomen, geen redden aan.
‘Mijn gemaal, hoor mij!’ riep zij op hartverscheurenden toon uit, ‘ik ben niet schuldig....’
‘Wat weet gij van schuld af! Dat gij van schuld spreekt is reeds een bewijs van uw zonde. Spoedig, beken alles, beken dat gij mij verraden hebt, mij, uw echtgenoot, met jonkers zonder naam, zonder afkomst!’
‘Neen,’ riep Kate uit, ‘ik zweer het u, dat ik steeds uw gehoorzame, trouwe echtgenoot voor u ben geweest. Wat ik mij ook te verwijten moge hebben, tegenover u heb ik niets misdaan.’
‘Leugenares, bedriegster! En Derham dan?’
Op dien naam begaf Kate haar spraak; de tong verlamde tusschen haar lippen, met ruw geweld slingerde de koning haar van zich; zij kroop naar hem toe en trachtte zijn knieën te omarmen, hij rukte zich los; het schuim parelde op zijn lippen, hij moest zich bedwingen om haar niet aan te vatten en te mishandelen; nogmaals stiet hij haar af; zij hief de armen smeekend op en snikte toonloos:
‘Hendrik! genade.... genade...!’
Maar hij was weg en haar vrouwen vonden haar bewusteloos op den vloer uitgestrekt; zij kwam tot het leven terug om de ontzettende waarheid langzamerhand te begrijpen.
De koning wist alles, ja, hij vermoedde zelfs meer. Wanneer het eene waar was, waarom het andere niet? Derham werd gevangen gezet, onder voorwendsel, dat hij zich in Ierland aan zeerooverij had schuldig gemaakt; ook Culpepper werd in verzekerde bewaring genomen, en de Lassels, nogmaals ondervraagd, bevestigden alles, wat zij eerst aan Cranmer hadden gezegd.
De koning vernam het resultaat der eerste ondervragingen; doodsbleek, met somber gelaat, luisterde hij toe, hoe Derham verklaarde, dat er een trouwbelofte tusschen hem en Katharina Howard bestaan had en zij elkander als man en vrouw beschouwden toen hij zich nog in dienst der Hertogin van Norfolk bevond, maar alles wat hem ten laste gelegd werd na Kate's huwelijk met den koning, ontkende hij ten stelligste.
De koning hoorde alles aan en toen trachtte hij te spreken, maar de krachten ontzonken hem. Zijn trots was gebroken, en wat niemand zich ooit van hem herinneren kon, gebeurde, hij barstte in tranen uit en viel met het hoofd in de handen voorover op tafel. Toen hij eenigszins bedaard was, stond hij op en gaf zijn verlangen te kennen naar de kapel te gaan, om er tot zich zelf te komen.
Op dit oogenblik had de ongelukkige vorstin gewacht; juist toen hij de deur der gang voorbijkwam, vloog zij naar buiten; met loshangende haren, wild gillend, wierp zij zich voor zijn voeten neer.
‘O, mijn Heer en Gemaal! Ontferming, ontferming; zoo gij mij ooit hebt liefgehad, bescherm mij dan tegen die lasteraars. Ik ben u trouw geweest! Ik zweer het u bij het heilige bloed van onzen God en Zaligmaker!’
De koning ging een stap achteruit; een straal van toorn bliksemde uit zijn roodgezwollen oogen neder op de radelooze vrouw voor hem.
‘Breng haar weg!’ beval hij aan de kamervrouwen, uit wier handen de koningin ontsnapt was, ‘en zorg dat zij mij met zulke tooneelen niet meer lastig valt!’
‘Sire, Hendrik! goede koning!’ jammerde Katharina, ‘veroordeel mij niet zonder mij te hooren! Laat mij u alles zeggen, u alleen! Gisteren hadt gij mij nog zoo lief, waarom verstoot gij mij thans! Ik ben niet schuldig tegen u. Wat ik misdeed, het was als kind, toen ik nauwelijks wist....’
‘Vertrek! Blijf in uw kamer mijn besluit afwachten! Gij kunt slechts door één zaak uw vonnis verzachten, door oprechtheid!’
‘Ik vrees uw vonnis niet, 't is uw toorn, uw ongenade alleen, die mij zoo diep treffen! O werp een blik van medelijden op mij, luister naar mijn verontschuldiging.’
‘Weg, uit mijn oogen!’ beval de koning. ‘Is hier niemand, die mij gehoorzaamt?’
En nu grepen mannen en vrouwen de bevende, in haar zielesmart ineengekronkelde gestalte aan; haar woeste kreten en angstige gillen weerklonken door de ruime gangen, en nu nog zegt men, dat in eenzame nachten een vrouwengedaante, in het wit gekleed, wanhoopskreten slakende, met fladderende haren, dwalende door Hampton-Court wordt gezien.
't Is de geest der ongelukkige koningin Katharina Howard, die in opstand komt tegen het wreede lot, dat haar wacht, en van haar vertoornden gemaal genade of ten minste gehoor verlangt.
| |
| |
| |
XX.
Vier eenvoudige zalen van het voormalige klooster Sion-house waren der kort geleden zoo hoog geëerde, schoone, jonge koningin tot gevangenis aangewezen.
Daar hield zij sedert twee maanden verblijf in de sombere, slecht gemeubelde kamers, met een kleine hofhouding, die haar tot gezelschap of liever tot bewaking gegeven was.
De eenige afleiding, welke haar toegestaan werd, was het wreede bezoek van de mannen, haar door den beleedigden koning tot rechters gegeven, allen gewillige werktuigen in de handen van den tyran, die met misnoegen de hooge gunst gezien hadden, waarin zij bij hem stond, en vreesden dat hun rijk daardoor ten einde zou geraken. Haar val was door hen besloten, en de donkere vlekken op haar verleden gaven hun maar al te schoone gelegenheid om hun doel te bereiken. Deze kwamen haar telkens
de sarcophaag van keizer frederik. (Zie blz. 472).
kwellen met hun onbescheiden, listige, onkiesche vragen.
Zij zat, van alle koninklijke waardigheden beroofd, eenzaam en droevig in het hooge, kille vertrek; buiten woedde een sneeuwstorm, de koude wind drong door de niet goed sluitende ramen, en het vuur, dat in den haard brandde, vermocht geen koesterende warmte te verspreiden.
Haar schoonheid was in deze enkele weken verwelkt, de aangename ronding harer wangen verdwenen, haar fraaie gestalte vermagerd, haar oogen stonden dof en staarden naar buiten, naar de doodsche binnenplaats, waar de sneeuw voeten hoog opgestapeld lag rondom een gebroken steenen kruis, aan welks voet 's zomers een kleine fontein borrelde, die thans echter bevroren onder de sneeuw verscholen lag.
Niets verbrak de droevige stilte, dan het gieren van den wind door de oude kloostergangen; de uren kropen voort; zwaar als lood viel hun gewicht op het bedroefde, wanhopige jonge hart, dat niets meer voor zich zag dan een wreede dood.
Soms kwam de jeugd in volle kracht zich verzetten tegen het wreede vonnis; dan barstte zij in tranen en gillen uit en wisten haar vrouwen niet hoe haar tot bedaren te brengen, dan weer lag zij uren lang uitgeput, schijnbaar wezenloos en onverschillig voor alles.
Zoo zat zij nu ook al sinds eenigen tijd naar buiten te staren, naar den eindeloozen val der sneeuwvlokken, die dwarrelend den verlaten kloosterhof vulden en alles in verblindende witheid hulden.
Dan verlangde zij niets anders dan altijd zóó te blijven, en bij elk geritsel schrikte zij op, als ware dat een waarschuwing, welke haar in die weldadige rust kwam storen.
Daar trad lady Butney, haar eerste hofdame, de vrouw van hem, die haar tot cipier was gegeven, binnen.
‘De aartsbisschop van Canterbury,’ sprak zij op plechtigen toon, ‘vraagt bij Uw Hoogheid toegelaten te worden.’
Met een schok sprong Katharina op.
‘O mijn God! Alweer!’ zuchtte zij; ‘kunnen zij mij dan geen dag met rust laten? Gisteren Wriothesley, de ellendeling, vandaag die huichelaar.’
Cranmer trad binnen en boog voor de koningin, die hem met een gebaar vol waardigheid een zetel aanwees tegenover haar.
Het was de eerste keer niet dat Cranmer een koningin kwam vernederen en kwellen; zijn meester had in hem steeds een gewilligen dienaar gevonden, waar het gold zijn wenschen over te brengen aan de vrouwen, die hij moede geworden was. Hij had de edele Katharina van Arragon, gebroken door ziekte en smart, nog edele woorden hooren vinden om haar geschonden recht te verdedigen, hij had Anna Boleyn en Anna van Kleef zien rillen van angst bij het uitzicht op den Tower en het schavot, de eerste hooren uitbarsten in bittere verwijten en hartverscheurende klachten; de tweede zich gedwee zien schikken naar
| |
| |
kaartspel. Naar S. Hamza.
| |
| |
de luimen des konings, om haar leven te redden, maar nooit had hij 't gevoel van medelijden bespeurd, dat thans zijn ziel te zamen kneep, toen hij dit jonge meisje, dit kind bijna, zag, dat reeds alle diepten en hoogten van menschelijke ellende en grootheid had gekend en dat thans, van allen steun en bescherming beroofd, niets anders meer te wachten had dan een schavot.
En zij was zijn slachtoffer, hij alleen had haar van dat hoog voetstuk afgesleurd, hij had den koning met geweld gescheiden van de vrouw, die hij zoo liefhad; hij had haar ondergang gezworen, en hij was er maar al te goed in geslaagd. In zijn hand hield hij haar verder lot; hij kon tevreden zijn, alles was uitgekomen boven zijn stoutste verwachtingen. Waarom voelde hij zich nu zoo klein, zoo erbarmelijk klein tegenover die arme, verlaten, hopelooze vrouw?
‘Het onderzoek is afgeloopen,’ zoo begon hij eindelijk, ‘de koning heeft mij opgedragen het u voorloopig mede te deelen.’
Zij zag hem angstig aan met haar groote, verschrikte oogen; haar kleine handen krampachtig ineengewrongen, de lippen half geopend, een beeld van schrik en ontzetting; hij moest den blik afwenden en zijn stem klonk zachter dan anders, wanneer hij met 's konings slachtoffers sprak.
‘Het onderzoek van u, van de beschuldigden en van de getuigen is geëindigd. Francis Derham en Thomas Culpepper zijn in Guildhall voor de rechters verschenen; men heeft hen tot bekentenis willen dwingen....’
‘Culpepper ook? Wat heeft hij misdaan?’
‘Hij wordt beschuldigd van in een ongeoorloofde verhouding tot Uw Hoogheid te hebben gestaan en door u en lady Rochford 's avonds laat in Lincoln-Castle te zijn ontvangen.’
‘Wie heeft dat gezegd?’
‘Tilney en Fryswith, uw kamervrouwen!’
Katharina haalde haar schouders op.
‘Vóór dat echter het proces begint en aan Uw Hoogheid voorlezing gedaan wordt van de verklaringen der getuigen en medeplichtigen, heb ik op mij genomen eerst Uw Genade afzonderlijk te spreken en haar te verzoeken terug te komen op haar vroegere verklaringen.’
‘Ik heb niets verklaard dan de waarheid.’
‘De koning wil niets liever dan u vrijspreken.’
Hij zweeg een oogenblik; Katharina verroerde zich niet.
‘De uitslag van het onderzoek is, dat gij u aan ontrouw jegens den koning hebt schuldig gemaakt.’
Katharina sloeg haar oogen even op en antwoordde op vasten toon:
‘Dat is niet waar! Ik heb het gezworen op de belofte, die ik bij mijn Doopsel heb afgelegd, en op het H. Sacrament, dat ik op Allerheiligendag ontving, dat het schandelijke laster is.’
‘De bewijzen zijn te duidelijk, de verklaringen te stellig.’
‘Hebben Derham en Culpepper iets bekend? Zoo ja, dan geschiedde het, afgeperst door de folteringen der pijnbank, maar ik blijf er bij, 't is gelogen!’
Cranmer antwoordde niet.
‘Hebben zij bekend?’ vroeg Katharina dringend.
Cranmer schudde het hoofd en hernam weifelend:
‘Neen, zij hebben niets bekend.’
‘Heeft lady Rochford mij dan verraden door een lage leugen? 't Is de eerste keer niet dat zij....’
‘Lady Rochford heeft niets gezegd ten uwen nadeele.’
‘Dus dan is 't alleen op de verklaring van twee vrouwen uit de laagste volksklasse, dat de koningin van Engeland als een echtbreekster zal worden veroordeeld! Waarlijk, de pairs en hertogen stellen zich spoedig tevreden en mijn koninklijke gemaal niet minder!’
‘Mylady! wijt het mij niet! Ik wil niets liever dan u redden van den dood! Daarom kom ik hier.’
‘Gij zijt wel vriendelijk, Mylord!’ antwoordde Katharina spottend.
Cranmer vertrouwde zijn zinnen niet; het was niet meer de snikkende, kermende, razende vrouw, die hij in Hampton Court tot bekentenis van haar zonden had willen dwingen, maar een waardige, bedachtzame koningin, die hem onwillekeurig aan haar voorgangster en naamgenoot, Hendrik's eerste gemalin, deed denken.
‘Na alles wat er gebeurd is, wat er bekend is geworden....’
‘Aan alle hoven van Europa; de goede vrienden en raadslieden van mijn genadigen Heer en Gemaal hebben daarvoor met bewonderenswaardigen ijver en snelheid gezorgd,’ viel zij hem in de rede, ‘om elke poging tot vergeving te verijdelen en mijn val onherstelbaar te maken.’
Cranmer was uit het veld geslagen. Zij had zijn geheime, listige politiek doorgrond. Inderdaad het was van het begin af zijn toeleg geweest aan de treurige zaak de grootst mogelijke openbaarheid te geven, zoodat de koning, wiens hart nog steeds aan de schuldige gehecht bleef, zich onmogelijk meer zou kunnen terugtrekken.
‘De koning kan zonder gevaar van zijn eer’ - hij veinsde den spottenden glimlach der gevangene op dit woord niet te zien - ‘u niet meer in uw oude plaats herstellen; de treurige voorvallen maken het hem onmogelijk. Wordt gij veroordeeld wegens overtreding der huwelijkstrouw....’
‘Dan sterf ik onschuldig!’
‘Maar gij zult sterven! Op die wijze wordt de huwelijksband verbroken....’
‘Hetgeen de koning uit zijn geheele ziel verlangt,’ zuchtte Katharina, ‘ik begrijp het!’
‘Hij moet het verlangen na alles wat gebeurd is. Doch er is een ander middel....’
‘En dat is?’
‘Het huwelijk nietig te doen verklaren.’
‘Dat zal u gemakkelijk vallen, Mylord! Een band, hoe stevig ook gelegd door het huwelijk, levert voor u geen bezwaren op. Gij verscheurt dien of hij van spinrag ware. Welke koningin is veilig tegenover uw handige vingers?’
‘Ik kwam u raad geven, niet uw beleedigingen aanhooren,’ hervatte Cranmer, inwendig van toorn sidderend, ‘gij kunt u nog redden door te erkennen, wat Derham blijft staande houden, dat gij zijn vrouw zijt en dus de gemalin des konings in geen geval hebt kunnen worden.’
Toen stond Katharina op; haar kleine gestalte scheen hooger te worden door de majesteit van haar
| |
| |
houding, haar oogen schoten vonken, haar lippen trilden, een gloed van verontwaardiging gaf meer kleur aan haar verbleekte wangen.
‘Dus dan moet ik weggezonden worden als des konings minnares? Ik, die op zijn gebeden, zijn bedreigingen, er in heb toegestemd zijn vrouw te worden, terwijl het aan mij had gelegen de gade te worden van den edelsten en ridderlijksten man van Engeland, en die ter wille van mij nu gefolterd, geoordeeld, misschien gevonnisd wordt! Derham kan zeggen wat hij verkiest; misschien verbeeldt hij zich ter goeder trouw, dat ik hem tot echtgenoot heb genomen. Ik heb misdaan ongetwijfeld, toen ik als kind naar zijn liefdesbekentenissen heb gehoord, mij door hem liet liefkoozen, zijn geschenken aannam. 't Was verkeerd, en ik heb er genoeg voor geboet, maar dat ik zijn vrouw ben, dat mijn huwelijk met den koning nietig zou wezen, om de belofte die ik als onnoozel meisje hem gaf, dat is niet waar! Ga naar den koning terug, mylord! Zeg hem dat ik mijn zonde beween, dat ik het uit het diepst mijner ziel betreur zijn goedheid misbruikt, zijn hart bedroefd te hebben. Elke straf, die hij mij wil opleggen, neem ik ootmoedig aan voor deze zonde. Maar dat ik als de vrouw van een ander zijn hand zou hebben aangenomen, is even onwaar, als dat ik hem later bedroog!’
‘Is dat uw laatste woord, mylady?’
‘Mijn laatste! Ik heb geen vrienden en geen raadgevers, ik sta alleen! Zij, die nog belang in mij stellen, zijn gevangen, ten wille van mij; mijn bloedverwanten, zelfs mijn oom de Hertog van Norfolk, verlaten en verloochenen mij. Welnu, ik zal hen toonen, dat ik alleen mijn lot kan dragen. Ik wil sterven, als dat des konings wil is, maar dan ook zal ik blijven tot het laatste wat ik door zijn goedheid en liefde ben geworden - Koningin!’
‘Mylady! bedenk u! Als mistress Derham hebt gij niets te vreezen, de koning zal u genade schenken.’
‘Ik wil geen genade, ik wil recht! Heb ik den dood verdiend, ik zal hem ondergaan, maar mijn leven redden door een leugen, dat zult gij misschien eens willen doen, mylord, als het schavot vroeg of laat voor u opgericht wordt; maar als dat eens gebeurt, denk dan terug aan mij, die, zwak en verlaten, liever haar jeugdig leven verloor dan het te verlengen ten koste van een laagheid.’
‘Een laagheid?’
‘Ja, ik heb genoeg misdaan! God schenke mij vergiffenis en rekene mij mijn dood als voldoende boete aan! Dat gij niet meer weet wat een laagheid is, Cranmer, zal ik u niet verwijten; gij hebt ze in uw leven zoo hoog op elkander gestapeld, dat gij ze niet eens meer kunt overzien!’
En zonder hem meer met een groet te verwaardigen ging zij hem voorbij en verdween in haar slaapvertrek.
| |
XXI.
Den 10den Februari 1542 verschenen lord Suffolk, zwager des konings, de grootzegelbewaarder en de opperhofkamermeester in Sion-House. Zij waren voorzien van de parlementsakte, die de koningin ter dood veroordeelde, en waaraan, uit teedere zorg voor den gezondheidstoestand en het zielsverdriet des konings, zijn handteekening ontbrak; de Lord-Kanselier had dit voorgesteld en het veile parlement stemde er gaarne in toe, dat koningin Katharina zonder proces werd ter dood veroordeeld.
De grootwaardigheidsbekleeders waren afgezonden om de koningin uit haar droevige gevangenis naar den Tower te geleiden, waar haar vonnis zou voltrokken worden.
Zij ontving hen in zwart fluweel gekleed, kalm, waardig, echt koninklijk, als iemand die afgerekend heeft met het leven, er al het bittere van proefde en nu het hoofd vol minachting daarvan afwendt.
De houding der edelen was eerbiedig en gepast; haar jeugd, schoonheid, en de wijze waarop zij haar ongeluk droeg, dwong hun achting af.
‘Mag ik het lot weten van hen, die met mij beschuldigd waren?’ vroeg zij.
‘Derham en Culpepper zijn onthoofd!’
Geen trek op het gelaat der koningin veranderde.
‘En lady Rochford?’
‘Wacht in den Tower haar vonnis af.’
‘En mijn grootmoeder, de Hertogin-Weduwe van Norfolk?’
‘Haar Ladyschap heeft de hoogste ontevredenheid des konings opgewekt; bij het eerste bericht der beschuldigingen tegen Uw Hoogheid, heeft Lady Howard de koffers opengebroken, om er alle bewijzen van Derham's schuld uit weg te nemen; zij ligt ziek in den Tower en wacht 's konings genade af.’.
Een zucht ontsnapte Katharina bij de gedachte aan haar oude, zwakke grootmoeder, die ook om haar, op haar hoogen leeftijd, gevangenis doorstond en wellicht den dood wachtte.
‘Is uw Hoogheid gereed ons te volgen?’ vroeg de hertog van Suffolk.
‘Ik ben bereid,’ antwoordde de koningin.
Het was een sombere stoet, die de Theems afvoer; vooruit ging een boot, waarin de groot-zegelbewaarder en eenige dienaren zaten, toen kwam in een kleiner vaartuig de koningin met drie of vier mannen en evenveel vrouwen tot geleide, daarachter volgde lord Suffolk met zijn gevolg.
Het was een koude, sombere dag; een zware mist hing over de stad en over de dof gele wateren der rivier, geen zonnestraal kwam troost en opbeuring brengen in het hart der rampzalige, jonge vorstin.
Zij zat daar stil, zwijgend in gebed en treurige gedachten verzonken, soms rillend van koude, door vermoeienis een onmacht nabij.
Tegen den avond naderde men den Tower; London Bridge met zijn statige gebouwen maakte zich langzaam uit de dichte mistwolken los; op het oogenblik dat de dag ten einde spoedde, brak de zon zich eindelijk een weg; een akelig, vaal licht brandde achter hen, en hier en daar vonkelde een vlam als een druppel gloeiend bloed in de ramen der huizen, die de brug omzoomden.
Eensklaps liet de koningin een onderdrukten gil hooren en bracht huiverend de hand aan de oogen; daar zag zij boven de brug, in de laatste zonnestralen, de misvormde, half vergane hoofden grijnzen van de beide mannen, die haar zoo hadden liefgehad en om haar een wreeden dood moesten ondergaan, van Francis Derham en Thomas Culpepper....
Weinige oogenblikken later gleed de boot door
| |
| |
de poort, terecht die des Verraders geheeten, welke toegang gaf tot de vreeselijke gevangenis.
De ijzeren deuren vielen neer, de laatste zonnestralen verglommen, duisternis zakte tusschen de sombere muren neder, en de hoop nam afscheid voorgoed.
Nog werd Katharina Howard met koninklijke eer ontvangen en in de vertrekken geleid, waarin Anna Boleyn eerst haar kroning, later haar doodvonnis had afgewacht.
Hier bracht de ongelukkige nog drie dagen door; kalm en waardig, vol berouw over de fouten en dwaasheden harer jeugd, maar sterk in haar onschuld van hetgeen haar later ten laste was gelegd, bereidde zij zich voor tot den dood.
Als een lam werd Katharina ter slachtbank geleid; haar dood was een gerechtelijke moord, waaraan elke schijn van wettelijkheid ontbrak. Weinig bijzonderheden omtrent haar laatste oogenblikken zijn bekend, maar het schijnt zeker, dat zij ten einde toe haar onschuld volhield aan de schandelijke beschuldigingen, haar ten laste gelegd.
Zij nam haar dood aan als een billijke straf voor haar misslagen, waarvan zij de grootheid overdreef, en zonder spijt verliet zij een leven, dat haar zooveel verdriet, angst en berouw had gebracht.
Met haar stierf lady Rochford, die, evenmin als zij, haar dood verdiend en haar vonnis rechtvaardig noemde, maar ook verklaarde, dat zij deze straf wilde dragen voor de valsche getuigenis, welke zij eenmaal van haar echtgenoot en schoonzuster had afgelegd.
De bijl viel tot tweemalen, en een kleed werd over de bloedige, verminkte ledematen geworpen. Alweer had de vrouwenbeul den dood van twee zwakke, weerlooze wezens meer op zijn geweten.
Hendrik's vijfde vrouw was uit den weg geruimd; het zou niet lang duren of hij kon de zesde gaan vrijen en trouwen.
Zijn weduwnaarssmart lenigde hij in dien tusschentijd door haar familiebetrekkingen te plunderen en hen van hun zilvergoed en geld te berooven.
Terwijl de oude Hertogin van Norfolk in de gevangenis den dood vernam van haar ongelukkige kleindochter, en onder angstig beven haar eigen vonnis afwachtte, werd op haar huizen en huisraad beslag gelegd, en de koning maakte gebruik van zijn huiselijke ongevallen om zijn bijna ledige schatkist met de bezittingen der zoogenaamde medeplichtigen te stijven.
Eindelijk, na een lange gevangenschap, werd de oude vrouw vrijgelaten en bracht haar laatste levensdagen in bekrompen omstandigheden door.
De Hertog van Norfolk had zich weten te redden; hij verloochende Katharina Howard, zooals hij het vroeger Anna Boleyn, zijn andere nicht, had gedaan; hij trad als haar ergste vervolger op en mocht de gunst des konings behouden.
Hendrik huwde voor de zesde maal een schoone weduwe, Katharina Parr, lady Latimer, die ook bijna door den Blauwbaard ter dood veroordeeld was, maar door haar sluwheid het voorrecht had hem te overleven.
Hij zelf stierf eenige jaren later, en naar men zegt werd in Sion-House, hetzelfde klooster, waaruit hij de monniken had verjaagd en dat de arme Katharina tot gevangenis had gestrekt, zijn lijk, dat voor een oogenblik alleen was gelaten, teruggevonden, badend in bloed en half verscheurd door honden!
|
|