| |
Koningin.
Historische Novelle door Conrad Veldhorst.
(Vervolg van bladz. 320.)
VII.
Maar Kate verscheen zoo spoedig niet aan het hof. Haar grootmoeder zond haar eerst naar buiten, naar haar familie van moederszijde, met de bedoeling haar na eenige maanden, als de herinnering aan al het gebeurde een weinig op den achtergrond zou zijn geraakt, aan de koningin toe te vertrouwen.
De verwachtingen der oude hertogin vervlogen echter jammerlijk in rook; groote, droevige gebeurtenissen hadden er aan het hof van Hendrik VIII plaats; de dreigende wolkjes, waarover Anna Boleyn aan haar grootmoeder had geklaagd, pakten zich tot een zwaar onweder samen, waarin de diep beklagenswaardige koningin jammerlijk omkwam.
Alle voorvallen in de naaste toekomst, waarop zij haar hoop had gevestigd, keerden zich tegen haar; koningin Katharina was gestorven zooals zij geleefd had, waardig en gelaten in haar lot, zonder echter in 't minst van haar heilig recht afstand te doen, zachtzinnig jegens haar man, die haar alles had ontnomen, zelfs haar kind, zonder bitterheid tegen de vrouw, die zich in haar plaats had gedrongen.
‘Vloek haar niet,’ zeide zij tot haar omgeving, ‘de arme vrouw zal spoedig diep te beklagen zijn.’
Die profetie werd vervuld. Anna Boleyn kon haar blijdschap niet verbergen bij het vernemen van den dood van haar, in wie zoovelen nog steeds de eenige koningin zagen. Haar uitbundige vreugde deed haar het laatste greintje achting van haar gemaal verliezen, die hoe langer hoe meer geboeid werd door Jane Seymour. Nu moest Anna alle ergernissen en bittere gevoelens zelf ondervinden, welke zij in haar lichtzinnigheid en eerzucht eenmaal aan haar goede meesteres had bereid.
Ja, erger nog! Katharina mocht zich steeds beroemen op de achting en sympathie van alles in Engeland, wat edel, goed en groot was; Anna wist, dat bijna iedereen met geheime vreugde haar naderenden val tegemoet zag en reeds nu de rijzende zon van Jane Seymour begroette. Elken dag maakte zij een nieuwe, pijnlijke ontdekking; nu eens was het een kostbaar juweel, door haar gemaal aan de bevoorrechte hofdame geschonken, dan zijn portret, dat zij openlijk aan den hals droeg; eens zelfs verraste zij haar, zittend op de knieën van den koning, die haar met liefkoozingen overlaadde.
Dit was te veel voor Anna Boleyn, deze laatste vernedering deed den kelk overloopen; tot nu toe was er nog slechts één kans, waardoor zij zich vleien kon de gunst van Hendrik te herwinnen en haar plaats op zijn troon te behouden, het was dan, wanneer zij moeder werd van den vurig verlangden prins; maar de aandoening, door de laatste bittere ontdekking in haar opgewekt, werkte nadeelig op haar gezondheid. Zij werd ontijdig moeder van een prins, maar... het kind was dood. In haar bittere teleurstelling had zij de dwaasheid, den koning de schuld te geven van het ongeluk, dat haar trof, en hem zijn schuldige verstandhouding met Jane Seymour in bittere woorden te verwijten.
Van dit oogenblik af was het lot van Anna Boleyn beslist; alles rondom haar werd stiller en eenzamer; het hof, dat van den blik des konings afwachtte, waarheen zijn hulde te brengen, liet haar in afzondering peinzen over het treurig lot, dat haar wachtte.
Cranmer, de gewetenlooze, laffe hoveling, die slaafs alle grillen van zijn koninklijken meester opvolgde, die vroeger, ten wille van Anna Boleyn, Hendrik's huwelijk met Katharina ongeldig en haar dochter onwettig had verklaard, was nu weer bereid op verlangen van den dwingeland zijn huwelijk met Anna nietig te noemen, onder voorwendsel dat zij voorheen met Percy, hertog van Northumberland, verloofd was geweest.
En niettegenstaande deze nietigverklaring, die hoofdzakelijk diende om haar dochter Elisabeth van al haar rechten te berooven, werd de ongelukkige koningin nog ter dood veroordeeld, wegens echtbreuk; haar broeder en nog vier andere mannen van lager geboorte werden met de koningin gevonnisd.
Anna's lichtzinnig karakter en aangeboren zucht tot coquetteeren hadden haar hoogstwaarschijnlijk menige onvoorzichtigheid doen begaan, maar de schuld, waarom Hendrik haar deed onthoofden, is verre van bewezen.
Tot het laatste bleef zij haar onschuld volhouden,
| |
| |
en op een heerlijken Meimorgen, juist drie jaar nadat diezelfde lentezon haar plechtigen intocht en kroning bescheen, werd zij onthoofd in denzelfden Tower, waar haar koninklijke echtgenoot haar met zooveel liefde en trots ontvangen had.
En nu stond het gekroonde monster, in Richmond Park onder een eik, dien men thans nog aanwijst, met ongeduld het kanonschot af te wachten, dat op den Tower moest worden afgevuurd, zoodra de bijl den hals zijner eenmaal zoo innig geliefde Anna zou hebben afgehouwen.
‘De gunst des konings voor mij is ongeloofelijk groot,’ zeide de arme vrouw op haar weg naar het schavot. ‘Van een gewone jonkvrouw heeft hij een markiezin van mij gemaakt, van een markiezin een koningin, en nu wil hij mij vóór mijn tijd helpen aan de kroon des hemels!’
De koning, die zich op jacht bevond, was zijn ongeduld nauwelijks meester; daar klonk langs de oevers van den Theems het noodlottige schot, dat den dood verkondigde eener vrouw, die zwaar gezondigd, maar ook bitter geboet had, die hij ten koste van het edelste bloed, van beginselen en familiebanden hoog verheven en toen jammerlijk verpletterd had, en bij het hooren van het doodsignaal sprong hij vol woeste vreugde op.
‘Ha,’ riep hij jubelend uit, ‘de daad is verricht. Maakt de honden los en op weg!’
Maar de jacht was het hoofddoel van den tocht niet; de vurige minnaar snelde naar zijn nieuwe lief, die in Wolf-hall, haars vaders woning, de terechtstelling van haar vroegere meesteres en de aankomst van haar bruidegom afwachtte.
Reeds den volgenden morgen stond de met bloed bevlekte weduwnaar in sneeuwwit gewaad voor het trouwaltaar, en Jane Seymour had overwonnen, zooals eenmaal Anna Boleyn zegevierde.
Een maand later werd Jane Seymour als de nieuwe koningin aan het volk voorgesteld, en met ongeloofelijk slaafsche kruiperij verklaarde nu het parlement, bij monde van den Lord-Kanselier Lord Audley, dat de koning, na alle teleurstellingen en gewetensbezwaren, veroorzaakt door zijn eerste onwettig huwelijk, en na alle gevaren en moeilijkheden, waarin hij gedurende zijn tweede huwelijk gebracht was, ten gevolge waarvan lady Anna en haar medeplichtigen hun rechtvaardige straf, wegens hoogverraad, hadden ondergaan, gelukkig niet afgeschrikt was van het huwelijk, en op het nederig verzoek van zijn adel, zich wel had willen verwaardigen een derde vrouw te nemen, die hem kans zou geven op nakomelingschap, en na een lange opsomming van de groote offers, welke Hendrik zich oplegde alleen ten wille van zijn volk, werden de gebeden van de Lords verzocht om erfgenamen der kroon van den Hemel te verkrijgen.
Men weet waarlijk niet, wat meer walging verwekt, de huichelarij en wreede losbandigheid van den koning, of de karakterloosheid en slaafsheid zijner handlangers.
Fiere, onafhankelijke karakters als die van Morus, Fisher, Katharina van Arragon, waren in die tijden hoogst zeldzaam en hadden alles van den onmenschelijken vorst te vreezen; maar toch blijven zij de eenige lichtpunten in den nacht van bloed, verraad en veinzerij, welke in dien tijd Engeland bedekte. Jane Seymour kende haar plicht; weinig is van haar bekend; zij schijnt een onderworpen, gehoorzame vrouw voor Hendrik VIII geweest te zijn; het lot van haar beide voorgangsters, de eene verstooten, de andere onthoofd, boezemde haar steeds een heilzamen angst in.
Zij vervulde den lievelingswensch van haar echtgenoot en schonk hem een zoon, en toen, als begreep zij, dat zij alles gedaan had wat er van haar verwacht werd, stierf zij eenige dagen later, naar men zegt ten gevolge van schandelijke verwaarloozing en gebrek aan voorzichtigheid, want alles hield zich nu bezig met den kleinen Eduard, die met groote pracht en praal werd gedoopt, terwijl niemand meer naar zijn moeder omzag.
Daar Jane zoo goed op tijd wist heen te gaan, in de volle middagzon der koninklijke gunst, werd geen eer haar onthouden; zij kreeg een schitterende begrafenis, de koning ging in den rouw en beschouwde zich zelf nu voor het eerst als weduwnaar, hoewel hij reeds twee vrouwen dood had.
De kleine prins Eduard werd als kroonprins erkend en zijn zusters mochten niet eens meer de titels van prinsessen behouden.
Natuurlijk was het 's konings eerste werk na den dood der vrouw, die hij zoo bitter heette te betreuren, naar een andere om te zien.
Hij zocht eerst in Frankrijk; een schoone, geestige Française zou, meende hij, het best in zijn smaak vallen, en hij verzocht Frans I van Frankrijk, de schoonste dames van zijn hof naar Calais te sturen, opdat hij er een keuze uit mocht doen.
Koning Frans, ofschoon zelf volstrekt geen heilige, was door dit verzoek zoo verontwaardigd, dat hij antwoordde dat het niet aanging, dames van edelen bloede naar de markt te zenden als paarden, die te koop werden aangeboden.
Geen prinses van Frankrijk kon er toe gebracht worden den met bloed bevlekten troon van Hendrik te deelen; ook andere dochters van vorstelijke huizen bedankten voor de eer, en daar Hendrik nu zijn zinnen er op scheen te hebben gezet eens weer een prinses naast zich op den troon te hebben, bleef hij ruim twee jaar eenzaam; toen ontfermde zich het huis van Kleef over den armen, ongetroosten weduwnaar en zond hem de portretten van twee harer prinsessen, door Holbein geschilderd.
Hendrik koos dat van Anna, die hem het schoonste voorkwam. Nu nog wekt het prachtige miniatuurportret aller bewondering op; het is besloten in een étui, in den vorm van een roos, fijn in ivoor gesneden, die, losgeschoven, het portret van een lief duitsch meisje vertoonde, maar het origineel stelde den koning bitter teleur, toen de vorstelijke bruid, na met koninklijke eer ontvangen te zijn, in Engeland landde en hij in zijn ongeduldige verliefdheid vooruitsnelde om incognito haar kennis te maken.
Anna bezat noch de koninklijke waardigheid van Katharina van Arragon, noch de groote bevalligheid en geestige oogen van Anna Boleyn, zelfs niet de zachte, droomerige schoonheid van Jane Seymour.
Holbein's penseel had te verraderlijk vleiend met de jonge prinses omgegaan, en in bittere woorden verklaarde de koning, in tegenwoordigheid zijner bruid, dat hij nog nooit zoo teleurgesteld en bekocht was geweest.
| |
| |
De arme Anna zonk op de knieën voor den tyran, die haar lot in handen had, en achter wiens welgedane, vleezige gestalte zij de geesten zag zweven zijner drie doode gemalinnen, en beval zich allernederigst in zijn genade aan.
Met moeite nam Hendrik de meest gewone vormen der beleefdheid in acht en verliet haar zoo spoedig mogelijk; de ontmoeting was des te moeilijker, daar de verloofden elkander niet konden verstaan. Hendrik sprak geen duitsch, hij haatte zelfs de klanken dier taal, en Anna geen engelsch.
Het ongenoegen van den koning was spoedig overal bekend en trof vooral hen, die den koning de prinses hadden aangepraat; maar zooals het meer gaat, de een schoof de schuld op den ander, en het eind der geschiedenis was, dat niemand zich eigenlijk meer herinnerde de schoonheid der prinses geroemd te hebben.
Natuurlijk deed Hendrik nu alles om van zijn bruid af te komen, maar het gewone middel, een trouwbelofte van vroeger aan den dag te brengen, wilde hier niet lukken. Cromwell hield den koning voor, dat het nu niet aanging, nadat hij door zijn behandeling van Katharina van Arragon en zijn optreden tegen den Paus met alle katholieke vorsten overhoop lag, nu ook te breken met de protestantsche, waarmede Anna verbonden was.
‘Is er dus niets anders op,’ zuchtte de koning wanhopend, ‘dan mijn nek onder het juk te leggen?’ En in deze liefelijke stemming gaf hij bevel de voorbereidingen tot het huwelijk voort te zetten.
Voor de derde maal binnen weinige jaren werd het pretlievende Londensche volk weer vergast op den intocht en de kroning eener nieuwe koningin. Waarlijk, het mocht zijn vorst op prijs stellen, die zoo gul voor zijn vermaken zorgde.
Den derden Januari had de openlijke ontmoeting van Hendrik en Anna plaats; het volk bewonderde de schitterende cavalcade, de rijke kleeding van den koning, die letterlijk bezaaid was met edelgesteenten van allerlei kleur, maar was ook van oordeel, dat de prinses al deze eer niet om haar schoonheid verdiende.
Anna was groot, onbevallig en bovendien pokdalig; daarbij was haar kleeding ten hoogste smakeloos. Hendrik trachtte nog alles te doen om zijn nek van het juk te bevrijden, maar vergeefs. Hij stelde het huwelijk telkens en telkens uit, en bekommerde er zich weinig over, hoe droevig te moede de arme bruid moest zijn, het beklagenswaardig offer der staatkunde harer verwanten, die van alles, wat haar lief en dierbaar was, gescheiden, zich overgeleverd wist aan den tyran, die zijn vrouwen zoo weinig telde en zich niet schaamde haar telkens zijn weinige ingenomenheid te toonen.
Maar het huwelijk had toch plaats, niettegenstaande den tegenzin des konings. Aan feesten en uiterlijke pracht ontbrak het niet; het gelaat des konings stond echter somber en de bruid beefde van geheimen angst en duistere voorgevoelens.
Het vreeselijke lot van haar naamgenoot koningin Anna Boleyn zweefde haar onophoudelijk voor den geest.
Zij wist, dat alles in haar den koning mishaagde; zijn gelaat stond streng en onvriendelijk. Zij wist, dat hij haar trekken leelijk vond, haar taal verafschuwde, en zelfs haar godsdienst niet hoog stelde; want al had Hendrik VIII, terwijl hij vol smachtend verlangen zijn luthersche bruid verwachtte, tot tijdverdrijf de eerbiedwaardige abten van Glastonbury en van twee andere kloosters laten ophangen, toch koesterde hij voor de Lutheranen weinig sympathie.
De kansen dus om de liefde en de gunst van haar geduchten gemaal te winnen, stonden voor de goede Anna van Kleef uiterst gering, en het moest wel met vreezen en beven zijn, dat zij den trouwring aannam uit de vingers, welke haar dien met zooveel tegenzin gaven, en toen zij de koninklijke kroon van Engeland op haar hoofd voelde, zal het haar moeilijk geweest zijn niet te denken aan het op het schavot gebogen, ook eenmaal gekroonde hoofd van Anna Boleyn.
Als de koning zoo handelde met de vrouw, die hij afgodisch had liefgehad, hoe zou het dan met haar gaan, voor wie hij zijn af keer niet verbergen kon?
| |
VIII.
De lente had het landgoed Holyngbourne, eigendom der familie Culpepper, met zijn schoonste kleed getooid.
Het eenvoudige, met klimop begroeide roodsteenen huis schemerde vroolijk tusschen het groen; de appel- en pereboomen waren met een wit kleed overdekt en in den tuin stonden de bloemen welig, ouderwetsche geurige bloemen, welke men thans nog slechts in afgelegen tuintjes en kunstmatig aangelegde perken vindt.
De groote lindenlaan van het huis is groen van de jonge bladeren, en daaronder wandelt een jong paar menschen; hij een edelman van slanke gestalte en schoon gelaat, zij, alles wat men zich bevallig, liefelijk en onschuldig denken kan. In haar hand houdt zij de lentebloemen, die hij voor haar heeft geplukt, en telkens klinkt hun beider zilveren lach in een zuiver, rein accoord.
't Is lente in en om hen, de wereld is zoo schoon, de lucht zoo helder, de zon zoo schitterend; overal heerscht vrede en kalmte.
Wie kan zich nu verbeelden in het Engeland te zijn van Hendrik VIII, den britschen Nero, in een tijd, dat de kloosters verwoest, de koninginnen, de abten, de bisschoppen, de kanseliers, de prinsen en prinsessen naar het schavot gesleept, onthoofd, opgehangen, verbrand worden?
Wie kan nu denken, dat juist dezer dagen de grijze hertogin van Salisbury, tante des konings, zich met geweld naar het blok laat sleuren en den beul dwingt om haar hoofd te worstelen, dat het verachtelijke parlement, door Cromwell aangestookt, een wet uitvaardigt, waardoor het mogelijk is ieder, die den koning mishaagt, zonder dat hij gehoord wordt, te vermoorden, wie denkt nu aan het rijk van verraad, bloed- en gouddorst, lage hartstochten, dat thans in het zoogenaamde Eiland der Heiligen zijn hoogtijd viert?
't Is hier zoo vredig, onder de pas ontluikende boomen; slechts het gekeuvel van twee jonge menschenkinderen en het gezang der vogels is 't eenige, wat men hoort.
‘Kate!’
‘Thomas!’
‘Niet waar, Kate, ik mag toch hopen! Het is de wensch van ons allen, maar boven alles de mijne.
| |
| |
Ik ben niet rijk, maar dit alles zal eenmaal mijn eigendom zijn. Gij zult meesteres worden van Holyngbourne, en mijn liefste, liefste vrouw!’ Hij sloeg den arm om de teere gestalte van het meisje en zij liet
radeloos. Naar G. Zippen. (Zie blz. 350).
hem begaan; hij was zoo schoon, zoo sterk, zoo beschermend. Zij voelde dat zijn liefde haar steunen, haar verheffen zou, en toch zij boog haar hoofd en een blos bedekte haar wangen.
‘Ik mag niets beslissen,’ stamelde zij; ‘ik heb mijn grootmoeder beloofd niet over mijn toekomst een besluit te nemen vóór ik haar geraadpleegd heb.’
‘Maar wat zou uw grootmoeder tegen onze liefde kunnen aanvoeren?’
‘Ik weet het niet. Ik geloof niets, maar....’ Zij verborg haar gelaat in de bloemen en zuchtte diep.
Waarom moest zij nu, juist nu, denken aan dat verledene, waarvan zij de herinnering zoo gaarne voorgoed zou willen uitwisschen? Waarom dacht zij
| |
| |
nu aan den ander, die beweerde rechten op haar te hebben, en vervulden schaamte en berouw haar ziel?
‘Thomas,’ sprak zij na een oogenblik, zonder haar oogen op te heffen, ‘ik ben vroeger mijn grootmoeder ongehoorzaam geweest. Ik heb zonder haar voorkennis een liefdesbetrekking aangeknoopt met....’
‘Derham, den wilden woesteling, den zeeroover, ja, ik weet het, Kate!’
‘Gij weet het,’ en zij sloeg haar oogen nog dieper neer, terwijl de blos op haar wangen nog sterker werd, ‘ik was nog een kind, en niemand droeg zorg voor mij.’ Haar stem klonk nu bijna geheel onhoorbaar.
‘Ik begrijp het, lieveling!’ zeide Thomas en trok haar naar zich toe en kuste haar schoon, blank voorhoofd; ‘'t is uw schuld het allerminste. Gij hadt behoefte aan liefde, aan hartelijkheid. Het was uw grootmoeder, die zich 't meest te verwijten heeft, dat zij niet beter paste op het kleinood, haar toe vertrouwd!’
Groote tranen rolden langs Kate's wangen.
‘O, ware het nooit gebeurd, nooit!’ snikte zij.
‘Schrei niet, mijn Kate, mijn lieve, zoete Kate! 't Is voorbij als een booze droom, waarvan wij de herinnering zoo spoedig mogelijk moeten trachten te vergeten. Al valt een parel ook in het slijk, zij blijft haar waarde behouden. Gij hebt hem toch niet meer lief?’
Kate schudde het hoofd.
‘Waarlijk niet?’
‘Waarlijk niet! Ik geloof nu zelfs dat ik hem nooit liefhad,’ fluisterde zij.
‘En waarom juist nu?’
Zij sloeg door haar lange, zijdeachtige wimpers een blik op Thomas, die zijn hart van vreugd vervulde, zoo vol beteekenis was hij.
‘Is dat de reden, mijn Kate, mijn lieve Kate? Welnu, dan weet ik goeden raad! Gij geeft mij uw woord en staat mij toe bij uw grootmoeder aanzoek te doen om uw hand. Van de toestemming mijns vaders ben ik zeker. Het is zijn liefste wensch, dat de dochter zijner onvergetelijke zuster eens meesteres wordt in zijn huis. Mag ik, Kate, mag ik?’
‘Nog niet, laat mij eerst met lady Howard spreken, laat mij haar raad vragen?’
‘Ik zie er het nut niet van in! 't Is waar, gij kunt niet huwen zonder toestemming Harer Genade en van uw oom, den hertog, maar waarom zouden zij hun toestemming weigeren, als mijn vader ze hun vraagt?’
‘Ik wil niet meer van grootmoeder het verwijt op mij laden, dat ik buiten haar voorkennis over mijn leven beschik.’
‘Deze gehoorzaamheid doet u eer aan, Kate; maar waarlijk, die vrouw heeft zooveel eerbied en ontzag van u niet verdiend. Zij, die u zoo verwaarloosde en mishandelde.’
‘Dat heb ik verdiend,’ verklaarde Kate met allerliefste nederigheid, ‘en wat die verwaarloozing betreft, in de laatste jaren heeft zij alles gedaan om aan mij goed te maken, wat zij toen te kort schoot. Neen, Thomas, ik ben 't aan haar verplicht, te handelen zooals het een gehoorzame, brave kleindochter past. Zij heeft zooveel geleden, de arme vrouw, toen mijn nicht Anna, haar trots en kroon, zoo jammerlijk eindigde.’
‘Is dat uw eenige reden, Kate?’
‘Wat zou het anders zijn, Thomas?’
‘Gij hebt toch geen verplichtingen aan dien andere?’
‘Aan Derham? Neen, volstrekt niet!’
‘Gij hebt hem in al dien tijd niet gezien?’
‘Neen.’
‘En ook niets van hem gehoord?’
‘Eerst wel.... later niet meer!’
‘Nu, Kate, als gij met mij getrouwd zijt, als gij uw hand vol vertrouwen in de mijne legt, dan, zweer ik u, zal niemand en niets meer u herinneren aan die onvoorzichtigheid van vroeger. Gelooft ge mij, Kate?’
‘Ja, Thomas, ik geloof je!’
‘O, Kate, wat zullen wij dan gelukkig zijn. Niets zal onzen vrede, ons geluk hier storen. Wij zullen niet vragen, wat zij doen en zeggen in Londen of voor het hof. Gelukkig, kalm en tevreden in Gods schoone natuur, zal ons leven voorbijgaan als een lange lentedag.’
‘Kate, Kate, kom naar binnen!’ riep een vroolijke meisjesstem; ‘er is een boodschap van uw grootmoeder gekomen. Zij roept u dadelijk terug naar Lambeth.’
Thomas en Kate zagen elkander aan, groote teleurstelling lag op hun trekken.
‘O, Kate, dat zoo spoedig een schaduw op onze schoone lente moest vallen! Maar wij zullen den moed niet laten zakken. Gij moet uw grootmoeder dadelijk spreken en haar alles zeggen.’
‘Ja, Thomas, ik zal het doen....’
‘Maar waarom roept zij u zoo onverwacht, er was toch geen sprake van, dat gij hier maar zoo kort zoudt blijven?’
‘Ik weet het niet, ik ben bang,’ mompelde Kate, ‘dat voorspelt niets goeds.’
‘Kind, er valt niets te vreezen, als gij mij liefhebt en mij trouw blijft.’
Met dezelfde woorden had Derham afscheid van haar genomen, maar toen was het haar vaste voornemen reeds zich zoo spoedig zij kon van hem vrij te maken. Thomas echter had zij werkelijk lief, zij vond op het oogenblik niets zoo begeerenswaardig dan zijn vrouw en meesteres van Holyngbourne te worden, en de gedachte, dat haar grootmoeder deze toekomst niet voor haar zou verkiezen, vervulde haar met schrik.
‘Ik zal doen, wat ik kan, Thomas,’ antwoordde zij. ‘God sta ons bij.’
‘Het zij zoo, liefste!’ en hij drukte haar fijne vingers aan zijn lippen; ‘met God en met u vrees ik niets voor de toekomst.’
| |
IX.
Kate Howard werd na haar uitstapje in Kent met hartelijkheid door haar grootmoeder in Lambeth ontvangen.
De hertogin van Norfolk had haar sinds lang haar onvoorzichtig gedrag vergeven, en met het haar eigen optimisme bouwde zij weer op de schoonheid en lieftalligheid van deze kleindochter de heerlijkste luchtkasteelen.
In de laatste maanden was Kate Howard geheel en al tot jonkvrouw ontwikkeld; haar schoonheid mocht misschien niet zoo overweldigend en betooverend zijn als eenmaal die van haar nicht, Anna
| |
| |
Boleyn, toch maakte Kate den aangenaamsten indruk door haar groote lieftalligheid en de echt vrouwelijke bescheidenheid en zachtheid, die uit haar optreden spraken.
Niets aan haar verried de stormachtige jaren, welke achter haar lagen: de omgeving, die haar vroege jeugd besmeurd, de indrukken, welke haar verbeelding bezoedeld, haar ziel verduisterd hadden.
Reine jonkvrouwelijkheid, teedere schuchterheid schonken haar een aantrekkingskracht, waaraan men aan het wulpsche hof van Hendrik VIII, na Katharina's vertrek, niet meer gewoon was, en wie haar daar zag in haar meisjesachtigen schroom, zooals zij vóór haar grootmoeder stond, zou aan niets kunnen denken dan aan een nauwelijks ontloken roos, die nog slechts den geurigen dauw des hemels in haar zuiveren kelk ontvangen had. Met welgevallen zag lady Howard de bloeiende jonkvrouw aan en verheugde zich dat alles, wat die schoonheid had kunnen ontwijden, ver achter haar lag.
‘Mijn lieve Kate,’ sprak zij en liet het meisje naast zich zitten, ‘ik zie met genoegen dat het verblijf in de buitenlucht u goed heeft gedaan. Uw kleur is zoo frisch, de glans uwer oogen zoo helder; gaarne had ik u nog wat langer bij uw goeden oom gelaten....’
‘O, grootmoeder, ik ben er lang genoeg geweest, en al vermaakte ik mij daar buitengewoon, ik weet dat hier mijn eigenlijke plaats is, die ik tegen geen andere ruilen wil.’
‘En ik wilde u juist spreken over een plaats, die u aangeboden is, en daarom riep ik u zoo onverwacht terug.’
Vragend zag het jonge meisje de oude dame aan. ‘Ja, lieve Kate,’ ging de hertogin-weduwe voort, ‘het is een groote onderscheiding, des te grooter omdat zij mij zoo geheel onverwacht treft en ik daarop niet meer durfde rekenen na de ongelukkige gebeurtenissen der laatste jaren! Kunt gij het niet raden?’
‘Neen, Mylady!’
‘Hoor dan, kind! Gij weet, dat, na het schandelijke gedrag van uw nicht, lady Anna, tegen haar genadigen koning en gemaal....’
Kate wist niet wat zij hoorde; tot nu toe gold Anna Boleyn bij haar familie steeds als een slachtoffer, een martelares, over wier onschuld en droevig lot wel is waar in het geheim, doch veel en bitter werd getreurd.
‘Ja,’ hernam de hertogin en deed of zij niets van Kate's verbazing bemerkte, ‘mijn rampzalige kleindochter - God vergeve haar hare zonden en neme haar ziel in barmhartigheid aan - heeft ons allen met oneer en schande overladen. Na haar treurig, maar welverdiend uiteinde is de zon der Howards langen tijd aan het hof verduisterd. De Seymours, trotsch op hun verwantschap met de nieuwe koningin, drongen alle bloedverwanten der vorige terug, en wij hebben in de eenzaamheid droeve dagen beleefd!’
De hertogin zuchtte diep en Kate bleef nog altijd zwijgend toeluisteren.
‘Verbeeld u dus onze vreugde, nu mijn lieve zoon, lord William, mij de boodschap kwam brengen, dat 's konings keuze, bij het vormen van het huis zijner tegenwoordige gemalin, koningin Anna van Kleef, op u gevallen is.’
‘Op mij!’ riep Kate verschrikt uit, en waarlijk op dat oogenblik was 't meer schrik dan vreugde, die zich van haar meester maakte. ‘Hoe kent Zijn Majesteit mij?...’
‘Uit de registers van den adel, zou ik denken. Maar dat doet er niet toe! Nu de duitsche hofdames van de koningin zijn weggezonden, heeft de koning besloten zijn vrouw te omringen met de eerste jonkvrouwen des lands, en daartoe behoort natuurlijk ook gij, Kate! En des te meer verheugt mij die onderscheiding, daar zij een bewijs is, dat de koning niet langer tegen de Howards wrok koestert, omdat een hunner leden zijn goedheid en liefde met den zwartsten ondank heeft beloond. Maar ge zegt niets, Kate? Zijt ge zoo geheel verbijsterd door het bericht?’
‘Grootmoeder,’ vroeg Kate aarzelend, ‘hebt gij uw toestemming gegeven?’
‘Mijn toestemming? Ik ben dadelijk naar het paleis gegaan om mijn hof bij den koning en de koningin te maken, en hen te bedanken voor de hooge eer ons huis aangedaan. Ik heb gezegd, dat gij bij uw oom van moederszijde, Sir John Culpepper, vertoefdet, maar dat het mijn eerste werk zou zijn u naar Londen te laten komen om u aan Hare Majesteit voor te stellen.’
‘Ik wilde dat de koning mij vergeten had!’ zuchtte Kate Howard, ‘het hof trekt mij niet meer aan! Ik hoor er niet meer!’
‘En waarom niet?’ vroeg de grootmoeder streng.
‘Omdat... omdat... hetgeen vroeger gebeurd is.’
De wenkbrauwen der oude vrouw fronsten zich dreigend
‘Geen woord meer daarover, als ik u bidden mag, mistress Howard! 't Is treurig genoeg, dat die dingen gebeurd zijn. 't Eenige wat wij nog kunnen doen, is ze zoo goed mogelijk te vergeten. Doet gehechtheid aan dien ellendeling u die oude geschiedenis nog eens ophalen? Hebt ge iets van hem gehoord misschien?’
‘Neen, grootmoeder, in jaren niet.’
‘Weet gij ook niet, waar hij zich bevindt?’
‘Neen, ik weet niet of hij levend of dood is. Het is mij ook geheel onverschillig. Ik schaam mij ooit met hem in betrekking te hebben gestaan en ik wil niets meer van hem weten - nu niet, en later nog minder.’
‘Goddank! Maar dan is er ook geen reden, waarom gij niet aan het hof zoudt komen. De koningin, al schijnt de koning in haar niet geheel en al zijn keuze te hebben gevonden, is een goede, verstandige vrouw, een vriendelijke meesteres, die behoefte heeft aan hartelijkheid en op goede manieren en reine zeden prijs stelt. En dan, 't is mijn wil, ik verlang het! Naar uw goedvinden zal ik zoo dwaas niet zijn te vragen.’
De hertogin-weduwe was ontstemd door het weinige vuur, dat Kate Howard ten toon spreidde, en zij begreep, dat het meisje hiervoor een bijzondere reden moest hebben; zij vond het echter voorzichtiger er niet verder op aan te dringen, en Kate achtte het oogenblik slecht gekozen om haar grootmoeder met haar plannen voor de toekomst bekend te maken. Haar groote fout was vanouds altijd uit te stellen en te trachten door een omweg haar doel te bereiken, en juist hierdoor geraakte zij telkens in moeilijkheden.
Zoo zat zij dus met een bedroefd gezicht diep in gedachten, vol spijt dat zij haar grootmoeder moest
| |
| |
teleurstellen en vol verdriet dat haar huwelijksplannen zoo onverwacht werden gedwarsboomd, en toch den moed missend om ronduit voor haar gevoelen uit te komen. De hertogin-weduwe veinsde niets meer van haar aarzeling te zien.
‘Uw hofkleed is reeds klaar,’ zeide zij op geheimzinnigen toon; ‘wilt gij het aanpassen?’ Een glans van genoegen lichtte in Kate's oogen.
‘Grootmoeder,’ sprak zij, ‘u is te goed voor mij, veel te goed! Ik verdien zooveel goedheid niet!’
‘Tracht ze te verdienen, beste kind! door de gunst te winnen van onzen goeden koning - en de koningin,’ voegde zij er flauwtjes bij en troonde Kate naar de aangrenzende kamer.
Daar lag een prachtig hofcostuum van donkerblauwe zijde en goudkleurig fluweel, een fraaie met paarlen versierde kap en kanten sluier, en een volledig stel juweelen en goud, over een laag rustbed gespreid.
Kate kon een kreet van verrassing niet onderdrukken en sloeg de handen in elkander.
‘Is dat voor mij, voor mij?’ riep zij opgetogen uit.
‘Ja, voor mijn liefste kleindochter,’ zeide de hertogin, tevreden dat deze poging van haar ten minste goed scheen te slagen; ‘ik wil dat zij haar grootmoeder en andere bloedverwanten geen oneer zal doen, als zij aan het hof verschijnt.’
Mylady riep thans haar vrouwen binnen en gaf haar bevel Kate te kappen en te kleeden, en zij zelf bleef er bij zitten om de noodige aanwijzingen te geven. Met de grootste voldoening zag zij de schoonheid harer kleindochter hoe langer hoe meer uitkomen onder de handige vingers der meisjes; en toen zij eindelijk gereed was, kuste zij haar herhaaldelijk.
‘Wat zijt ge toch mooi en lief!’ riep de ijdele vrouw verrukt uit; ‘ik weet niemand aan het hof, die zich met u meten kan, niet eens die malle dochters van Lady Rutland, Anne en Katharine Basset, die men de schoonste van het hof noemt! 't Mocht wat! Ge hadt iets grooter kunnen zijn; 't is jammer ook dat uw neus een weinig opwipt; maar dat doet er niet toe, die schitterende kleur, die prachtige oogen maken alles goed, en de handen! O, wat een verschil met die van Haar Majesteit! Waarlijk gij zoudt een goed figuur maken op den troon!’
‘Grootmoeder!’ riep Kate uit, blozend van genoegen en van gestreelde ijdelheid, ‘ik zou het niet eens willen. Een troon is voor mij te hoog, ik ben met een bescheidener lot tevreden...’
En zij wilde over Thomas en zijn aanzoek spreken, maar de oude vrouw liet haar geen tijd. ‘Anna Boleyn was grooter schoonheid,’ ging zij, als in vervolg van haar eigen gedachten, voort; ‘maar wat zij niet had, dat bezit gij - frissche jeugd! En dan had zij een wrat aan den hals en een dubbelen duim, en toch... toch... heeft zij den koning gescheiden van zijn vrouw, een spaansche prinses nog wel. Dat zal de Bassets nooit gelukken!’
‘Des te beter voor haar, dan hebben zij ook geen schavot te vreezen.’
‘Stil, kind, stil! spreek zoo niet. Als het schavot voor Lady Anna opgericht werd, is het door haar eigen schuld. Kom met mij mede, ik zal u goeden raad geven hoe u te gedragen aan het hof, opdat gij daar zult voldoen. Gelukkig, gij hebt u goede manieren aangewend in de laatste jaren; gij hebt u geoefend in muziek en zang, en dat zijn talenten, welke door Zijn Majesteit op hoogen prijs worden gesteld.’
De koning scheen alles te zijn, en Kate vond het niet eens vreemd dat er van de koningin zoo weinig sprake was.
‘Gij moet u verder eenvoudig en natuurlijk gedragen; bescheiden jegens den koning zijn, maar niet vreesachtig. Een gepaste vrijmoedigheid is het sieraad van een jong meisje. Vóór alles echter toon u zachtzinnig en vriendelijk voorkomend. Door haar zachtheid heeft Jane Seymour een koningskroon gewonnen. Een harde vrouwenstem is in de ooren van Zijn Majesteit een gruwel, en men zegt dat dit de reden is, waarom de kleefsche prinses zoo slecht in zijn smaak gevallen is, daar haar keelgeluid zoo onaangenaam klinkt. Wanneer de koning zich verwaardigt met u te spreken, vrees dan niet hem de spranken van uw vernuft te toonen, maar laat het altijd vol eerbied en ontzag zijn. Die gevoelens moeten uit al uw daden spreken, uit al uw woorden, uw gebaren. De koning is ons aller meester. Van Zijn Genade hangen wij af. Hij is het beeld Gods op aarde! Vergeet dit geen oogen blik; maar vóór alles, dat echte jonkvrouwelijke schuchterheid uw optreden kenmerke; deze gave is in onze dagen te veel verloren gegaan, en 't kan niet anders of het bezit daarvan zal u boven al uw gezellinnen doen uitblinken. Hoe vriendelijk en voorkomend de koning ook jegens u moge zijn, neem al zijn oplettendheden met terughouding aan. Dit is het geheim van Lady Anna geweest, die aan het hof van Frankrijk de groote kunst had geleerd harten te winnen.’
‘Maar, grootmoeder, ik wil het hart des konings niet winnen,’ riep mistress Kate half lachend, half verontwaardigd uit.
‘En wie zegt u, dat gij dit moet doen, dwaas kind?’ antwoordde de grootmoeder scherp; ‘ik wilde u alleen leeren hoe gij u gedragen moet aan het hof, om daar een blijvende, vaste plaats te winnen! Sluit uw ooren verder voor de vleitaal van de laffe, ijdele jonkers, hoe schitterend ook hun voorstellen, hoe groot hun schoonheid, hoe fluweelachtig hun tong moge zijn. Stel een wacht op uw oogen en twee wachten op uw lippen! Spreek weinig en sla uw oogen zelden op; luister naar niemand, dan zult gij geen dwaasheden zeggen, geen slechte dingen zien, geen leugens hooren. Een goede naam zal als een zoete geur van u uitgaan, en gij zult mij en de uwen eer aandoen; gij zult een groot huwelijk sluiten, en al het verdriet, dat gij mij eens hebt veroorzaakt, zal vergeten en vergeven zijn.’
Kate Howard boog diep het hoofd; haar berouw en spijt over den misslag harer jeugd was zoo groot, dat haar grootmoeder alles van haar verkrijgen kon, wanneer zij dat verleden maar in herinnering bracht, en nu begaf haar ook voorgoed de moed om over Thomas te spreken.
‘Ik zal wachten,’ dacht zij; ‘mijn huwelijk heeft geen haast. Al kom ik ook aan het hof, ik kan Thomas toch trouw blijven. Ik zal niemand ooit meer kunnen liefhebben dan hem, maar grootmoeder is nu zoo gelukkig. Ik mag haar niet teleurstellen, ik moet aan haar goedmaken, wat ik vroeger heb misdaan.’
Maar als Kate oprecht ware geweest, zou zij zich zelve hebben moeten bekennen:
| |
| |
‘En 't is toch heerlijk zulke prachtige kleederen te dragen als deze, welke ik, mistress Culpepper geworden zijnde, nooit meer zal mogen aantrekken.
moederkus. Naar V. Gamba. (Zie blz. 360).
Ook zou ik zoo gaarne het hof eens van nabij willen zien, om later in Holyngbourne er over te vertellen, en zeker zal het mijn kinderen en kleinkinderen nog tot eer strekken, als zij kunnen zeggen: Mijn moeder was eenmaal hofdame van koningin Anna!’
En zoo zichzelf bedriegend, liet Kate zich zachtjes afdrijven door den stroom, die haar medevoerde - zij vermoedde niet waarheen.
| |
X.
Treurige dagen bracht koningin Anna intusschen door. De vierde gemalin van Hendrik VIII mocht de beloften van schoonheid door Holbein's penseel gedaan, niet geheel en al vervullen, toch was zij een knappe,
| |
| |
achtenswaardige vrouw van goede afkomst; in elk geval zelfs uiterlijk veel te goed voor den vijftigjarigen wellusteling, wiens slappe trekken maar al te duidelijke sporen droegen van zijn buitensporig leven.
Tevergeefs had Anna alles beproefd om haar koninklijken meester de teleurstelling te vergoeden, die hij door haar ondervonden had, tevergeefs toonde zij zich een vriendelijke stiefmoeder tegenover zijn kinderen en trachtte zij haar karakter geweld aan te doen en haar tegenzin voor den bloeddorstigen tyran te overwinnen, door vriendelijk en zelfs teeder jegens hem te zijn.
Het scheen dat haar goedgemeende pogingen een geheel tegenovergestelde uitwerking op den koning hadden; hoe minder hij haar te verwijten had, hoe grooter zijn afkeer werd; tot nu had hij ten minste voor de wereld nog eenige beleefdheidsvormen tegenover haar in acht genomen, nu echter verwaarloosde hij haar geheel en al, en de arme Anna droomde nacht en dag van de vreeselijke dingen, die haar wachtten, van den somberen Tower, van het bloedige schavot en het scherpe zwaard, dat reeds voor Anna Boleyn, Margaretha van Salisbury en zoovele anderen had gediend.
Zoo zat zij eenzaam en bedroefd in het koninklijke paleis van Westminster, beroofd van haar vriendinnen, de duitsche hofdames, die wreed van haar gescheiden waren, verlaten te midden van onverschilligen of vijanden, wier taal en godsdienst de hare niet was, in de vaste overtuiging dat haar val niet ver meer verwijderd kon zijn en dat de koning, haar gemaal, voor geen misdaad zou terugschrikken om zich van haar te ontdoen. De koning had haar zoo juist verlaten en op een toon, geheel in tegenspraak met het zoete der woorden, haar zijn dagelijkschen groet gezegd:
‘Goedendag, mijn lieveling!’
En vol schrikken en beven voelde Anna, dat, al bleven de woorden dezelfde, zijn toon steeds koeler en norscher werd, dat de blikken des konings steeds met meer afkeer en ingehouden toorn op haar rustten.
Hendrik VIII was trouwens zeer bedroefd te moede; zijn vrouw speelde steeds een groote rol in zijn leven, onverschillig of zij Katharina van Arragon, Anna Boleyn, Jane Seymour of Anna van Kleef heette. Zijn spijt, zoo bedrogen te zijn geworden, maakte hem hoe langer hoe slechter tegen haar gestemd; maar de moeilijkheid was hoe van haar af te komen.
Hij kon een vreemde prinses toch niet naar den Tower zenden en laten onthoofden, zooals hij het met zijn onderdaan lady Anna had gedaan; bovendien, gedrag en verleden van Anna waren onberispelijk; haar goedschiks doen toestemmen in een echtscheiding, dit zou zeker bezwaarlijk gaan. Vrouwen klampen zich vast aan een kroon. Hoe heftig had Katharina, wier zachtheid en onderworpenheid aan zijn wil toch zoo groot waren geweest, zich tegen zulk een besluit verzet; hoeveel onaangenaamheden en beleedigingen had zij hem door haar verwenschte stijfhoofdigheid niet bezorgd! Hij zag er tegen op, dit alles nog eens weer te doorleven, en in de somberste stemming, het hart vervuld van wrok en toorn op ‘de vlaamsche merrie’ - zooals hij in zijn grofheid de ongelukkige Anna noemde - verliet hij haar vertrekken.
In zijn booze bui zag hij niet eens, dat hij, een zwaar gordijn ter zijde schuivend, plotseling tegen iemand aanliep, zoodat een onderdrukte kreet van schrik hem pas waarschuwde. Nu eerst bemerkte hij, dat een allerliefst jong meisje voor hem stond en dat hij de helft der vruchten, die zij op een schotel droeg, had doen vallen.
Het meisje herkende den koning, en een verwarring, die haar alleraardigst stond, maakte zich van haar meester.
Als bij tooverslag verdween de kwade stemming des konings.
‘Wel, mijn lief kind, heb ik die schade aangericht?’
‘O, Sire, 't is niets!’ stamelde zij, ‘'t is mijn eigen onoplettendheid; ‘wil Uw Majesteit mij vergeven?’
De koning zag haar glimlachend aan, zooals zij daar blozend en met neergeslagen oogen voor hem stond, en in zijn hart vond hij de koningin nog eens zoo leelijk en lomp, vergeleken bij dit lieftallige, jonge schepseltje. ‘U vergeven! Wel, mijn kleine meid, niets liever dan dit, nu ik zie, hoe ik u verschrikt heb. Zie eens hoe die wangen met die aardbeziën een wedstrijd in roode kleur hebben aangegaan. Voor wie zijn die heerlijke vruchten?’
‘Voor haar Hoogheid, mijn geëerbiedigde meesteres.’
‘Die meesteres zal 't wel zonder die eerste fransche vruchten kunnen stellen. In haar berenland zal zij ze ook niet dagelijks eten,’ sprak de koning minachtend; ‘geef ze mij liever, schoone juffer, en kom hier even naast mij zitten.’
En hij trok haar naast zich op een tegen den muur staande bank.
‘Verkwik mij nu met uw fruit en met uw lief stemmetje; 't is een genot ze te hooren, nadat ik een half uur lang de grove keelklanken gehoord heb mijner beminde koningin,’ voegde hij er smalend bij. ‘Hoe heet gij, mijn mooi kind? Of wacht, ik weet het wel. Zijt ge niet de kleine Howard, die een paar dagen geleden aan het hof gekomen is?’
‘Ja, Sire, als het u behaagt.’
‘Als het mij behaagt! Zeker behaagt het me u hier te zien!’
En hij streek haar langs de volle wangen en drukte haar fijne hand, onophoudelijk vergelijkingen makende tusschen haar frissche schoonheid en het pokdalige, grove vel van zijn Anna.
‘Hoe dwaas,’ dacht hij, ‘zoo ver te zoeken, terwijl ik in mijn nabijheid onder de engelsche jonge vrouwen alles kon vinden, wat mij behaagt. Wat deert mij nu de vorstelijke afkomst van de Kleefsche prinses, als haar stem mij ziek maakt en haar leelijkheid mij walgt?’
Kate Howard zat ondertusschen nog altijd verlegen en schuchter blozend naast haar koninklijken meester.
‘Sire,’ zeide zij eindelijk beschroomd, ‘laat mij gaan! 't Past mij niet langer u hier op te houden!’
‘En waarom niet, als ik 't wil?’
‘Mijn plaats is aan uw voeten, Sire; mij komt geen andere houding toe!’
‘Welnu, dat moogt ge doen, mits gij mij dan van uw aardbeien laat eten!’
Het meisje knielde voor hem neer, en met een bevallige beweging bood zij hem haar vruchten aan. ‘Neen, zoo niet!’ riep de koning, die hoe langer
| |
| |
hoe meer in verrukking raakte bij het zien van haar eerbiedigen, en toch zoo verlokkenden oogopslag, ‘gij moet ze mij in den mond steken.’
Kate schrikte en aarzelde, maar zij durfde niet tegenstreven; toch verrieden haar hooge blos en angstige blikken genoeg, hoe zeer het haar tegenstond den koning te voederen.
‘Wat fraaie vingers!’ riep de koning uit, toen zij hem voorzichtig de fijne vrucht aan de gebaarde, dikke lippen had gebracht, en nog vóór zij er op verdacht was, kuste hij ze lang en vurig.
‘Ik wist niet dat mijn paleis zulk een juweel bevatte,’ ging hij met toenemende opwinding voort, richtte haar op en wilde haar op zijn knieën doen zitten, maar zij streefde tegen en rukte zich los.
‘Sire,’ sprak zij, ‘stel mijn eerbied voor u op geen te zware proef! Laat mij hier blijven, aan uw voeten; hier voel ik mij zoo goed!’
‘Nu, zooals gij wilt, mistress Howard,’ zeide de koning opstaande, ‘maar een kus in eer en deugd moogt gij uw koning, die in leeftijd uw vader kon zijn, niet weigeren.’
Hij sloeg den arm om het meisje en drukte haar teere gestalte, die beefde als een espenblad, tegen zijn breede borst en kuste haar herhaaldelijk op haar bloeiende wangen.
‘'t Is of ik nieuwe jeugd en levenslust indrink,’ hijgde hij en zocht haar lippen, maar met zacht geweld wendde zij zich af.
‘Sire, laat mij gaan!’ smeekte zij, ‘de koningin wacht mij!’
‘De koningin,’ herhaalde hij met boozen spot; ‘zij is den langsten tijd koningin geweest. Nu, Kate, lieve Kate, tot wederziens! Ik verheug mij, dat in plaats van die leelijke duitsche meiden zulk een heerlijke, engelsche roos aan mijn hof is ontloken. Zij voorspelt een nieuwe lente na den langen, somberen winter, dien ik heb doorgemaakt.’
En hij zag het lieve meisje, dat zich bevallig voor hem boog, zoo lang mogelijk na; een hevige hartstocht was plotseling in hem ontwaakt.
‘Bij God! Dat doet goed, zulk een bevallig kind, zulk een lief stemmetje, zooveel onschuld!’ mompelde hij; ‘waarlijk, ik moet er een eind aan maken, ik moet mij losrukken van het lompe vrouwmensch, dat Cromwell mij heeft aangepraat. Hij zal er voor boeten, de schurk, en als zij zich niet goedschiks onderwerpt, dan kwaadschiks!’
En een zware vloek bevestigde zijn woorden. Als Anna hem gehoord had, zou zij begrepen hebben dat haar vonnis geveld was. Nog geen dag later wist het hof, dat de koning doodelijk verliefd was, op wie bleef nog de vraag. Het parlement, gewillig en gedienstig als altijd, begon weer aan gewetensbezwaren te lijden over het al of niet wettige van 's vorsten huwelijk; de geestelijkheid werd opnieuw bij elkander geroepen om hierover te beslissen, en verzocht den koning haar te woord te staan.
De vrome Hendrik verzekerde, dat hij niets weigeren kon aan de standen van zijn rijk en alle vragen beantwoorden wilde, die men hem stellen zou, want de brave koning had geen ander doel voor oogen dan de glorie van God, het welzijn van het koninkrijk en de zegepraal der waarheid! Zoo offerde hij zich ten derden male op aan den wensch zijner onderdanen en liet zijn huwelijk nietig verklaren. Met algemeene stemmen geschiedde dat; aan beide partijen werd vrijheid geschonken om naar verkiezing weer in het huwelijk te treden.
Cranmer, die het paar verbonden had, ontbond het weder; het was de derde maal binnen de zeven jaar, dat hij den koning zijn vrijheid teruggaf.
Alles ging buiten Anna om; men had haar niet voor het gerecht gedaagd, haar geen advocaten gegeven - zij kende toch de taal van het land niet en reeds te voren was haar zaak beslist.
De ongelukkige vrouw werd naar het kasteel Richmond overgebracht, waar zij bittere dagen sleet; de minachting, welke de koning haar bewees, werd door haar hofdames en bedienden nog verdubbeld.
Ieder begreep, dat zij de koningin van nog maar een dag was en dat haar kort rijk ten einde spoedde; spot, laster noch ongehoorzaamheid werd der arme prinses gespaard. Eene was er slechts, die haar met eerbied en voorkomendheid bleef behandelen en wier medelijden haar ontzag overleefde, en deze was Kate Howard.
Zij bleef zich onberispelijk gedragen zoowel jegens den koning, die haar meer en meer zocht, als jegens de koningin, die zij oprecht beklaagde. Beide vrouwen verstonden elkander slecht, maar uit de geheele houding van Katharina sprak haar oprecht medegevoel voor de rampzalige vorstin.
‘O, ben ik daarom in dit vreemde land gekomen,’ klaagde zij, ‘om er mijn hoofd te verliezen! Ach God! Ik ben mij geen kwaad bewust; maar is het dan niet reeds een groote zonde, dat ik het ongeluk had mijn heer en gemaal te mishagen!’
Daar werden haar de afgezanten des konings, zijn gewillige werktuigen, de hertogen van Suffolk, Southampton en Wriothesley, aangekondigd, om haar den wil van Zijn Majesteit bekend te maken.
Bleek als een doode, gaf Anna met het hoofd een teeken, dat zij binnen zouden komen. Nauwelijks echter had zij hun ernstige gezichten en statige gebaren gezien, of, denkend dat zij bevel hadden haar naar den Tower te voeren, rees zij met een scherpen gil overeind.
Zij begonnen te spreken en wilden haar geruststellen, maar Anna wilde naar niets hooren; zij zonk bewusteloos op den grond neer, en eerst toen zij een weinig hersteld was, gelukte het den afgezanten haar te doen begrijpen, dat het volstrekt niet het doel van den koning was haar te doen sterven, indien zij slechts afstand wilde doen van haar koninginnentitel en er in toestemde, dat hij haar voortaan als zijn zuster aannam. Zij zou den voorrang hebben op alle dames van het hof, behalve op de koningin en de prinsessen, dochters des konings, en op een goed inkomen mogen rekenen. 't Was of Anna uit de hel verlost werd, toen zij deze voorwaarden hoorde. Onmiddellijk legde zij haar vreugdelooze waardigheid neder, en schreef den koning, haar nieuwen ‘broeder’, een vriendelijken brief, waarin zij ten volle toestemming gaf in alles, wat hij van haar verlangde.
Hendrik VIII, hoezeer deze gewilligheid hem ook meeviel, was er niet door gevleid; het kwam hem onbegrijpelijk voor, dat iemand van de hooge eer en het genot zijn echtgenoot te wezen, zoo spoedig afstand wilde doen. Hij kon zijn ooren niet gelooven,
| |
| |
dat alles zoo gemakkelijk te werk ging. Anna echter scheen zoo gelukkig uit haar vernederenden toestand bevrijd te worden, dat zij haar broeder in Kleef dringend verzocht er van overtuigd te zijn, dat alles met haar volkomen toestemming geschied was, zoodat hij er even goed genoegen in moest nemen als zij zelf. Verder zond zij uit eigen beweging den koning haar trouwring terug en teekende zich voortaan enkel Hertogin van Kleef.
Al deze bewijzen van onderworpenheid deden haar overladen met koninklijke gunsten en giften. Cromwell ging het zoo goed niet. Veertien dagen na de uitspraak der echtscheiding werd hij naar het schavot gestuurd; al zijn vleien van 's konings hartstochten en zijn buigen voor de zondige grillen van zijn meester konden zijn hoofd niet redden.
(Wordt vervolgd.)
|
|