Landschap.
Zwitserland moge bogen op zijn ijsbergen, zijn heldere meren, zijn lachende dalen, Italië op zijn eeuwig blauwen hemel, zijn laurier- en oleander, zijn oranje- en citroenbosschen. Schotland op zijn glens, Noorwegen op zijn fjörds, Holland kan zich beroemen op zijn waterpartijen, zijn grachten, vaarten en kanalen, die aan het platteland zulk een eigenaardig karakter verleenen.
Wie kent niet het kalme, spiegelachtige water, dat zich, zoover als het oog reikt, uitstrekt tusschen de frisch groene weiden, en de zilvergrijze wilgen, die droomend hun franjeachtige takken over het water wiegelen, en waarin zich het geheele landschap met schier photographische nauwkeurigheid weerspiegelt. Daarboven een lucht, die den schilder in verrukking brengt; geen helderblauwe, kristallen hemel, maar iets zoo zacht, zoo teer, zoo wisselend onder het gedurig drijven der wolken, die nu eens donkergrijs, dan weer grijswit zich samenpakken, zich verstrooien, een altijd nieuw spel met elkander spelen! En in het water drijft het bootje zacht, vredig, stil, en de waterleliën openen haar kelken en aan de oevers bloeit vergeet-mij-niet!
Wie eenmaal de bekoring ondervond van zulk een hollandsch landschap, hij neemt de herinnering daarvan mede, waar hij ook gaat; zelfs te midden van de schoonste en stoutste natuurtafereelen blijft het zijn eigen liefelijke aantrekkelijkheid bewaren.