| |
Koningin.
Historische Novelle door Conrad Veldhorst.
(Vervolg van bladz. 280.)
IV.
Het koninklijke hof hield in dezen tijd verblijf in het paleis van Greenwich; daar was het, dat koning Hendrik VIII, na, ten gevolge van teedere gewetensbezwaren - welke men niet bij den ruwen, zinnelijken vorst zou hebben gezocht - de weduwe van zijn broeder te hebben verwijderd, die achttien jaren lang hem een trouwe, liefhebbende, toegevende echtgenoot was geweest, met zijn nieuwe gade Anna Boleyn troonde.
Het groote drama tusschen beide vrouwen was afgespeeld; de ziekelijke, niet meer jeugdige Katharina van Arragon was, ondanks haar moedigen tegenstand, overwonnen door de schoone, listige hofdame.
Zij had het paleis van haar echtgenoot, dien zij oprecht beminde, meer dan hij verdiende, bukkend voor geweld moeten verlaten, zij had haar kroon en haar purper moeten afleggen, haar eenige dochter was als onwettig gebrandmerkt en werd wreed van haar gescheiden. In afzondering en zelfs gebrek sleepte zij in een bouwvallig kasteel, in een ongezonde streek gelegen, haar laatste dagen voort, terwijl haar mededingster in het openbaar met grooten luister gekroond werd als koningin van Engeland, zich verheugend over den triomf op haar Vorstin behaald, in een strijd, waarin haar bevalligheid en coquetterie haar eenige wapenen waren geweest.
Ja, zij had alle redenen trotsch te zijn, hoewel paus, keizers en koningen de partij van haar tegenstandster kozen en haar in het ongelijk stelden, niettegenstaande Katharina haar eigen rechten verdedigde met denzelfden moed en onverschrokkenheid, die haar moeder Isabella in den strijd tegen de Mooren had aan den dag gelegd, en zich, ondanks bedreigingen en vleiende beloften, niet had willen buigen voor den wensch van haar gemaal, had Hendrik zijn wil doorgedreven. Ter wille van de beminde vrouw, die de zijne niet wilde worden dan als koningin, had hij gebroken met den paus, en met het geloof, waarvan hij zich zoo trotsch den verdediger had genoemd, met zijn bondgenooten op het vasteland, met de edelste en waardigste mannen van zijn koninkrijk. Zelfs zijn eigen dochter had hij uit zijn nabijheid verbannen en haar de eer van haar geboorte ontnomen.
Zeker, Anna Boleyn had reden om trotsch te zijn; zij, de onderdaan, was door den koning ten troon geheven en overladen met een eer, die de eerste prinses der christenheid het hart van vreugde en trots zou hebben vervuld.
Londen was nog vol van de feesten ter eere van haar kroning gevierd, toen op dien heerlijken Pinksterdag, een Meimorgen vol zon en licht, de koninklijke statieboot over den Theems gleed om de nieuwe koningin van Greenwich af te halen en naar den Tower te brengen, waar haar liefhebbende koninklijke gemaal haar wachtte. Hoe schoon was zij het volk toen verschenen in haar kleed van goudlaken, omringd door jonkvrouwen van den hoogsten stand, die in zoete liederen haar lof zongen, terwijl de kanonnen onophoudelijk vreugdeschoten losten en alle klokken de lucht vervulden van hun blijde klanken.
Daar zat zij op de feestelijk getooide boot, onder het baldakijn met de witte valk, die het trotsche devies droeg: Mij en de mijnen, door haar tot symbool gekozen, witte en roode rozen over haar uitstrooiend, als een bewijs dat door haar de koninklijke rozenstam van Plantagenet zou voortgaan te groeien en te bloeien.
En statig voer de schitterende vloot den Theems op, de tallooze vlaggen ontplooiden hun vroolijke kleuren in de stralen der zon, de muziekinstrumenten en de bazuinen schaterden het uit en vereenigden hun stemmen met de zilveren klokjes, onder de vlaggen verscholen; alles trilde en juichte, en het volk, dat de rivier met zijn kleine bootjes bedekte en dat met zijn dicht opeengepakte rijen de oevers zwart maakte, jubelde zijn nieuwe koningin ter eere. Het dacht niet meer aan de goedheid en liefdadigheid der vrome
| |
| |
Katharina van Arragon, het dacht niet meer aan de vertrapte beginselen van recht en deugd, aan het edele bloed op het schavot vergoten, aan de vertreden harten, de verloochende karakters en gebroken eeden; het zag niets anders dan dit schouwspel vol glans en pracht, vol vreugde en jubel, dan de triomfeerende edelvrouw, door de liefde van een koning zoo hoog geëerd. Haar trotsche bloedverwanten volgden in hun booten; de glans, die van de nieuwe koningin afstraalde, bescheen ook hen; 't was zoo goed zich te koesteren in de warme stralen der koningszon! Anna triomfeerde, en zij deelden haar triomf, zonder te vragen waardoor deze gekocht was.
Ook de hertogin-weduwe van Norfolk genoot ten volle in de eer, haar kleindochter aangedaan; zij bevond zich eveneens in den stoet, omringd door haar gevolg, en onder hen behoorde ook de kleine Kate Howard, wier oogen glinsterden van vreugde bij het zien van al die pracht en schoonheid; zij was zoo blijde een blik op haar gelukkige nicht te mogen werpen en die bevalligheid te bewonderen, welke haar zoo hoog verheven had, en een gevoel van nijd sloop in haar jong hartje, toen zij dacht:
‘Waarom aan de eene alles en de andere niets?’
En toen de vloot bij den Tower aanlegde, kwam de koning zijne veelgeliefde Anna tegemoet en kuste haar herhaaldelijk; hij scheen haar te vragen:
‘Zijt gij nu tevreden, mijn lieveling? 't Heeft mij veel gekost, u dezen dag van triomf te bereiden, maar gij ziet, ik heb overwonnen! Gij deedt niet verkeerd u te vertrouwen aan de beloften eens konings, - wat hij wil, is een wet!’
En zij fluisterde hem woorden toe van dank en liefde en dacht aan geen toekomst of verleden meer; zij meende dat haar waardigheid, na zulke bewijzen van zijn gunst, vaststond als de muren van de sombere staatsgevangenis, die echter voor haar en haar koninklijken gemaal een lustwarande der liefde zou worden.
Drie dagen later ontvouwde men nog grooter luister, nog grooter praal; te midden der feestelijk getooide straten, te midden der huizen, behangen met goudlaken en fluweel, werd Anna in triomf gevoerd naar de oude Westminster-Abdij; de fonteinen deden ellen hoog kostbare wijnen springen; op de hoeken der straten werden geestige tooneelspelen opgevoerd, waarin alle goden van den Olympus de deugden en schoonheid van Anna Boleyn verheerlijkten, en haar alle goeds toewenschten. Wie zou al die wenschen, al die beloften voor de toekomst niet gelooven, wie zou de schoone koningin in haar vergulden draagstoel de eer niet benijden, welke haar geschiedde?
Werd ooit schooner hoofd met de engelsche kroon gesierd, bogen Engelands edelen ooit dieper voor een onderdaan, die door den almachtigen wil des konings aller meesteres was geworden? Cranmer, het gewillige werktuig van de grillen en hartstochten des konings, thans door het nieuwe hoofd der Kerk tot aartsbisschop van Kantelberg verheven, drukte op haar schitterend zwarte haren de kroon, die hij Katharina van Arragon had ontroofd, een kroon, waarvan niemand de doornen zag!
En daarna was het feestbanket in de schitterend versierde Westminster-Hall; de koning had gewild, dat zijn eerste graven en hertogen de hofmeester, schenker en voorsnijder van de nieuwe Majesteit zouden zijn; zij zat onder den troonhemel, in purper fluweel gekleed, den schepter in de hand, gekroond met goud en edelgesteenten, als een afgod door allen aangebeden. Anna Boleyn had gezegevierd over al haar vijanden, zooals wellicht geen vrouw voor of na haar ooit zegevierde.
Nu waren twee jaren voorbijgegaan na dien dag van ongeëvenaarden luister, toen haar meer dan koninklijke, bijna goddelijke eer was bewezen door haar vorst en minnaar.
Eenige maanden later had Anna het leven geschonken aan een dochter, die, hoewel zij haar koninklijken vader door haar geslacht teleurstelde, toch als zijn troonopvolgster werd gehuldigd boven haar halfzuster Maria.
Weer had koningin Anna hoop haar echtgenoot den vurig verlangden troonopvolger te geven, en in Greenwich wachtte zij in groote spanning de belangrijke gebeurtenis af. Hier kwam haar de hertogin-weduwe van Norfolk, aan wie zij zeer gehecht was, bezoeken en vond haar in haar binnenkamer, omringd door haar dames, met naaldwerk bezig. Zoodra haar grootmoeder binnentrad, stond de koningin op, gaf haar vrouwen eenige aanwijzingen voor het werk, en toen de hand der oude dame kussend, voerde zij haar naar het aangrenzende vertrek, dat haar tot slaapkamer diende.
De twee jaren hadden niet barmhartig gehandeld met Anna's eenmaal nooit volprezen schoonheid; haar gelaatskleur, die nooit geheel blank was geweest, maar, in overeenstemming met haar donkere oogen en lokken, meer naar het olijfkleurige trok, had nu een vale, aschkleurige tint; haar oogen waren zwart omkringd en stonden dof, als vermoeid van weenen; haar bewegingen waren loom en lusteloos, geheel verschillend van de echt fransche bewegelijkheid en bevalligheid, die zij gedurende haar verblijf in Parijs, als hofdame van drie koninginnen, had aangeleerd en die in het stijve Engeland zooveel bewondering en berisping wekte.
Ook haar kleeding was eenvoudig en niet wel verzorgd; zij had zelfs verzuimd den rijk met edelgesteenten versierden fluweelen band om haar hals te doen, waardoor zij anders de wrat verborg, die haar overigens zoo fraai gevormde keel ontsierde.
‘En hoe maakt het uw Hoogheid, mijn lieve kleindochter?’ vroeg de hertogin, zoodra zij alleen waren; ‘volgt zij stipt de raadgevingen van haar geneesheer, om de kostbare belofte, die zij in zich draagt, niet in gevaar te brengen?’
't Scheen dat de koningin slechts op deze vraag gewacht had om eindelijk lucht te geven aan haar lang overkropt gevoel.
Zij sloeg de armen om den hals der oude hertogin en dwong haar met zacht geweld naast haar te zitten op een rustbank; toen verborg zij luid snikkend haar gelaat op den schouder harer grootmoeder.
‘Mylady!’ riep de oude dame verschrikt uit, ‘wat is er? Zeg mij toch wat u doet schreien. Wie heeft u verdriet aangedaan? Of is het slechts een zenuwachtige opwinding, gevolg van uw toestand?’
Maar Anna's gesnik werd steeds heviger en benauwder.
‘Och, lieve kind,’ zei lady Howard, hoe langer
| |
| |
hoe meer verslagen, ‘houd u bedaard! Wees voorzichtig! Bedenk hoe dergelijke uitbarstingen uw gezondheid schade aandoen! Waarom zoudt ge zoo onbedaarlijk weenen? Hebt ge dan niet alles wat uw hart wenscht? Is uw goede Heer en Gemaal, onze genadige Koning, dan niet vol goedheid en liefde jegens u? Welke reden hebt gij dan om zoo bedroefd te zijn! Kom, dat zou ondankbaarheid schijnen, en 't maakt uw mooie oogen, die Zijn Hoogheid zoo liefheeft, dof en leelijk. Ge moet ook voor uw schoonheid waken, die het hart van den grootsten vorst der christenheid heeft gewonnen. Die schoonheid is uw grootste schat....’
De hertogin van Norfolk was een goedhartige, maar bekrompen, ijdele vrouw. Evenals de meeste harer tijdgenooten, was zij in een school van lichtzinnigheid opgegroeid; haar vereering van den koning en haar zucht naar grootheid vervulden haar kleine ziel geheel. Zij was trotsch op haar kleindochter en vroeg niet op welke manier Anna haar weg naar den troon had gebaand.
Anna hield haar vast omklemd en snikte slechts tusschen haar tranen door:
‘Laat mij begaan, grootmoeder, die tranen doen mij goed; ik ben zoo ongelukkig, veel ongelukkiger dan gij denkt! Die tranen verlichten mij. Houd me vast! Zoo, kus mij nu! Ik heb behoefte aan uw liefde en uw steun. Wie weet hoe spoedig die de eenige zullen zijn, welke mij overblijven!’
herinnering. Naar J. Block. (Zie blz. 310).
‘Maar kind,’ en de oude vrouw ontstelde hevig, ‘wat zegt gij daar? Foei, dat is niet waar! Ge zijt ziek en ziet overal spooksels!’
‘O, ware dat zoo, Mylady! Neen, ik heb slechts één hoop, en als die mij ontzinkt, dan kan mij niets meer redden!’
‘Maar wat vreeselijke dingen zegt gij daar? Ik begrijp u niet. De koning....’
‘Vervloekt het oogenblik dat hij mij het eerst zag!’ riep Anna heftig uit, ‘vervloekt het uur dat ik naar zijn vleistem hoorde en de hand uitstrekte naar zijn kroon!’
‘Stil, stil!’ en ontzet legde de hertogin haar hand op Anna's mond, ‘laat niemand u hooren! Gij bezondigt u zwaar tegen uw echtgenoot, wien gij alles te danken hebt!’
‘Ja, dat is mijn ongeluk! Ik heb hem alles te danken, hij heeft alles opgeofferd voor mij! En ik was er trotsch op, ik zag daarin bewijzen van zijn liefde, en ik durfde daardoor ieder tarten; tegen zijn gunst, meende ik, was alles bestand; maar ach! ik voel het al te goed, mijn lot hangt aan een zijden draad, aan het leven en het geslacht van het kind dat ik onder mijn hart draag!’
‘Anna, gij ziet alles te donker in! Verwaarloost hij u dan?’
‘Ware het dat maar alleen! Ik heb zijn liefde wel gezocht, of liever ik heb ze aangewakkerd... omdat... omdat... o grootmoeder, weet ik zelf waarom! omdat ik een dwaas kind was, omdat ik van jongs af zoo gaarne koningin had willen zijn, misschien
| |
| |
omdat ik mij wreken wilde op Wolsey, die mij van den eenigen man, dien ik ooit heb liefgehad, van Percy heeft gescheiden. Ik heb toen mijn voet op een wankelende plank gezet, die mij scheidt van een ontzettenden afgrond!’
Zij huiverde en sloot de oogen.
‘Neen, zijn liefde liet mij onverschillig, ik heb Hendrik nooit liefgehad, al ben ik ook steeds zijn trouwe echtgenoot geweest. Zijn liefkoozingen vervulden mij met walg. Er is maar één vrouw die hem bemind heeft en nog bemint, en die hij hooger acht dan alle vrouwen van het hof, veel hooger vooral dan mij...’
‘Wie bedoelt gij?’
‘Katharina, de prinses van Wales, de koningin, zooals velen haar nog noemen, al ben ik ook te midden van de grootste glorie gekroond. Zij is nog de koningin, al sterft zij langzaam weg; maar zoolang zij leeft, ben ik niets meer in de oogen van allen, op wier achting ik gesteld ben, dan - Hendrik's minnares!’
‘Foei, Mylady, wat een woord!’
‘'t Is zoo, 't is zoo!’ ging zij opnieuw snikkend voort, ‘en in zijn oogen het meest! Hij heeft het mij zoo dikwijls laten voelen op de grove, onedele manier die hem eigen is, dat zij, de prinses, met haar vlekkelooze deugd, haar trouwe plichtsbetrachting, haar onkreukbare huwelijksliefde, verre staat boven mij, de lichtzinnige coquette, wier verleden hij verdenkt, wier eerzucht hem verleid heeft op een weg, die hem slechts schande en moeilijkheden opleverde!’
‘Heeft hij dat durven zeggen?’
‘O, 't is niet alles!’ en zij lachte bitter; ‘geen hoon, geen spot wordt mij gespaard; mijn weigering om niet anders de zijne te willen worden dan door het huwelijk, maakt hij belachelijk op de meest onkiesche wijze. Hij verwijt mij de kleine lichtzinnigheden, waaraan ik me vroeger schuldig maakte, zelfs jegens hem, als groote zonden. Hij betreurt Thomas More den kanselier en den bisschop van Rochester, die hij naar het schavot zond, als mijn slachtoffers! Even zooals hij vroeger koningin Katharina over haar vervlogen frischheid plaagde, zoo beschimpt hij thans mijn bleeke wangen en vergelijkt ze met de bloeiende kleur van die mijner hofdames! Niets houdt hem nog in bedwang dan mijn toestand. Wanneer Katharina sterft en ik hem een zoon schenk, dan kan ik mij misschien nog redden, maar anders is mijn vonnis geteekend.’
‘Uw vonnis!’
‘Hij zal mij verstooten, mij en mijn kind, dat hij haat, terwijl zijn hart nog altijd aan Mary, de Spaansche, hangt. Alle redenen, die hij aanvoerde om ons huwelijk geldig te doen verklaren, zal hij weer opwerpen om het nietig te maken. En als het daarbij blijft; maar o, er is meer!’
Zij zweeg en wrong de handen in wanhoop.
‘Wat, mijn arm kind?’
‘Mijn nachten zijn vol verschrikkingen. Ik zie den Tower, niet als op den dag mijner kroning tot een feest getooid, maar somber dreigend, zonder groen, zonder vlaggen. De ijzeren poort grijnst mij aan, en daarachter zie ik... o grootmoeder, ik durf het niet zeggen, 't is zoo vreeselijk!’
Met een angstige beweging greep de koningin met de handen naar haar hals.
‘Anna, mijn lieve, goede Anna,’ smeekte de oude vrouw, wie de tranen langs de wangen rolden, ‘houd op u met zulke schrikbeelden te kwellen. Waar dient het voor? Er is immers geen sprake van, dat de Tower u angst zou inboezemen. Gij zijt 's konings wettige vrouw; het Parlement heeft het verklaard, de aartsbisschop van Kantelberg heeft u gekroond in 't aangezicht van heel Engeland...’
Een uitdrukking van bittere minachting kwam op Anna's gelaat.
‘Ja, een aartsbisschop die Cranmer heet, een ledepop in 's konings handen, een weerhaan, die met alle winden draait; vandaag zal hij Luther's leer erkennen, morgen buigt hij zich voor Rome, zooals hij gisteren den koning als eenig geestelijk opperhoofd erkende. Hij zal doen, wat hij kan, om geld en eer te winnen en zijn hoofd in veiligheid te brengen. Ware het nog Fisher geweest!’
‘Fisher is dood!’
‘Ook ter dood gebracht in den Tower, en hij was Hendrik's meester en vriend. Hij had hem lief, hij achtte hem hoog, en toch...’
En de koningin verviel weer in een zwijgen vol angst en huivering.
‘Mijn kind,’ begon de hertogin weifelend en schier onhoorbaar, ‘gij moet redenen hebben om u zoo angstig te maken. Alleen droomen kunnen u, die zoo verstandig en doortastend zijt, niet aldus in ontroering brengen. Zeg mij één zaak alleen: Wantrouwt gij iemand? Hebt gij vermoedens van... van...’
Anna zag haar een poos zwijgend aan vóór zij beslist antwoordde:
‘Vermoedens, ja! Zekerheid nog niet!’
‘Een der hofdames? En wie?’
‘Wist ik dat slechts! Maar zij bewaren hun geheim! O zoo goed, - zoo goed!’
Zij stond op en ging naar het gordijn, dat haar vertrek van de andere kamer afscheidde, die op haar beurt in de zaal uitkwam, waar zich Anna's hofhouding bevond.
‘Ik heb ze telkens bespied, en getracht hen te betrappen, maar tot nu toe kon 't mij niet gelukken. Doch ik zal slagen; ik weet immers hoe men het aanleggen moet, heeft hij mij durven zeggen om zijn meesteres te bedriegen. O dwaze, die ik was, Katharina te weerstaan! Wat kon zij mij verpletteren onder haar minachtenden, medelijdenden blik. Ik voel nog den steek van haar oogen! Zóó zal ik die andere nooit kunnen aanzien. Zij zullen mij bespotten en mij 't verledene voor den voet werpen, en dat kon ik haar niet doen. Ik kon haar haten, met haar martelares-sengezicht, maar bespotten, neen, dat kon ik niet, al wilde ik ook!’
Zij ging weer zitten naast haar grootmoeder, en toen de handen der oude vrouw in de hare nemend, sprak zij zacht:
‘Ge moet mij helpen, Mylady! om haar te zoeken. Ik vertrouw geen mijner dames; zij benijden mij allen, en mijn schoonzuster, lady Rochford, die haar man even bitter haat als mij, zoekt mijn verderf. Er worden vreeselijke listen tegen mij gesmeed; ik heb iemand noodig, die mijn partij kiest, die mij van harte genegen is.’
‘Wat wilt ge dan, Anna, mijn kind?’
‘Hebt gij mij niet eens gesproken van een dochter
| |
| |
van mijn oom Edward, die gij tot u hebt genomen en voor wie gij zorgen wilt?’
‘Kate?’
‘Heet zij Katharina? Welnu, sta mij haar af! Nog ben ik koningin, nog heb ik het recht een mijner bloedverwanten onder mijn hofdames op te nemen. Zend haar mij! Zij is onschuldig, zij zal mij niet verraden. - Of zijt gij te zeer aan haar gehecht, Mylady?’
De oude hertogin voelde iets als een blos haar naar het hoofd stijgen; zij schaamde zich bij de gedachte hoe zij het kind van haar stiefzoon verwaarloosde, en zij aarzelde even met antwoorden, toen zij bedacht, hoe groot het verschil was tusschen het meidenkwartier, waarheen zij het meisje had verwezen, en het hof van koningin Anna Boleyn.
‘Ik vrees dat het kind nog te jong is,’ sprak zij eindelijk; ‘zij kent nog zoo weinig de gebruiken van het hof en de goede manieren.’
‘O, die zal ik haar wel leeren! Of, grootmoeder, vertrouwt gij uw kleinkind niet toe aan Anna Boleyn? Ik verzeker u, dat het thans mijn streven is mijn hof op het punt van deugd en eerbaarheid niet te doen achterstaan bij dat van de prinses van Arragon. Maar 't is zoo moeilijk, wanneer.... Doch vertrouw mij gerust mijn kleine nicht Kate toe; zij zal onder mijn bescherming staan, en ik sta u in voor haar deugd en goeden naam.’
‘Ik dank u, mijn dochter, voor uw aanbod, en gij weet, dat niets mij meer waard is dan Uw Hoogheid een genoegen te doen; ik beloof u, dat ik nog heden zal zorgen, dat Kate een passende kleeding krijgt, om behoorlijk in uw kring te verschijnen. Ook wil ik haar leeren, hoe zich in deftige gezelschappen te gedragen.’
‘Maar laat het niet te lang duren,’ verzocht de koningin op somberen toon; ‘'t mocht eens te laat worden! Hoort ge niet lachen? O, hij is daar, tusschen mijn eeredames! Wacht, de gelegenheid is schoon!’
Zij liep, sneller dan men van haar ziekelijken toestand zou verwacht hebben, naar de andere kamer, schoof het gordijn terug, dat de deur bedekte, en zag in het ruime vertrek. Zij vergiste zich niet.
Op de plaats, door haar zoo juist verlaten, zat de koning, luid lachend en grove aardigheden wisselend met de dames, bij wie zij den grootsten opgang maakten. Anna zag allen met van toorn gloeiende blikken aan, doch het was haar niet mogelijk te gissen of 's konings gunst zich bijzonder tot eene richtte.
Allen waren rood van het lachen, sommigen bonden heur haar op, als een verraderlijk teeken dat zij gestoeid hadden; geen echter zat kalmer en bedaarder voor haar borduurraam dan een jonkvrouw, wier eerste jeugd voorbij was, met een onbeduidend, maar nog frisch gelaat en goed gebouwde gestalte; zij hield het hoofd diep gebogen en haar handen werkten vlijtig.
‘Toch vertrouw ik u niet, Jane Seymour!’ mompelde Anna, en toen tot haar grootmoeder terugkeerend, fluisterde zij haar toe: ‘Zend mij spoedig Kate. Ik geloof, dat ik de koningin van het volgende jaar gezien heb. Een fraaie ruil; die grove boerin zal een goed figuur maken op den troon. O, men zal nog vaak aan Anna denken!’
| |
V.
De hertogin van Norfolk kwam met zeer gemengde gevoelens van blijdschap en verdriet te huis; blijdschap om de vooruitzichten die zich voor haar kleindochter en pleegkind openden en die haar een zwaar pak van het hart namen, daar zij nog altijd in het onzekere verkeerde, wat met het haar toevertrouwde meisje te doen, verdriet omdat haar andere hooggeplaatste kleindochter, de koningin, zich zoo angstig maakte voor de toekomst.
Doch terwijl zij in haar boot naar Lambeth terugkeerde, maakte zij het weldra met zichzelf uit, dat Anna eigenlijk zooveel redenen niet had zich te verontrusten. Wat gebeurde er eigenlijk?
Zij zag er thans niet voordeelig uit, en zooals het meer gebeurt met vrouwen in haar toestand, verwaarloosde haar man haar nu min of meer, en vermaakte zich een weinig met frisscher en vroolijker jonge meisjes; maar 't zou niet lang duren of de blijde verwachtingen des konings werden vervuld, Anna, de moeder van den kroonprins, zou hem nog meer zijn dan zij ooit geweest was.
Alles herwon zij dan in een oogenblik; de oude hertogin bezat nog de benijdenswaardige gave der jeugd, alles naar verkiezing in een rooskleurig waas te kunnen hullen. Zooals zij zich voorstelde dat de zaken zouden loopen, zulk een richting namen zij ook zeker.
Neen, het kon niet anders! De arme Anna zag alles nu donker in; zij kon 't niet helpen, het lag in haar gestel, maar spoedig zou zij wel weer lachen en zingen en op het virginaal spelen, zooals de koning het zoo gaarne hoorde, en daarmede kwam weer zonneschijn in Greenwich, en ook Kate Howard mocht zich voortaan in die stralen koesteren. De koningin zou er zeker wel voor zorgen, dat zij een goed huwelijk deed; de bruidschat en uitzet kwamen voor haar rekening; - in elk geval, de hertogin-weduwe, wier financiën zich toch al niet in schitterenden staat bevonden - daar zij met haar stiefzoon den hertog, van wien zij eenigszins afhankelijk was, in onmin leefde - zou van den lastpost, dien zij in haar goedheid op zich genomen had, bevrijd worden, en dat wel op de eervolste en aangenaamste wijze.
En door deze zoete droomen in slaap gewiegd, vergat de hertogin weldra de tranen en klachten van haar kleindochter, de koningin, en hield zich nog maar alleen bezig met de toekomst, die haar zooveel goeds scheen te beloven, want natuurlijk als Kate aan het hof kwam en een groot huwelijk deed, zou zij haar oude grootmoeder, aan wie zij zooveel te danken had, niet vergeten en haar partij kiezen tegenover den lastigen, onhandelbaren stiefzoon.
In de aangenaamste stemming betrad zij dus haar paleis, en begaf zich naar haar vertrek om haar zware hofkleeding met een gemakkelijker huistoilet te verwisselen.
Twee van haar vrouwen hielpen haar; eene daarvan was Mary Lassels, die om haar handigheid en misschien ook om haar boosaardige, maar geestige praatzucht, bij haar meesteres hoog aangeschreven stond.
Toen de vrouwen haar werk gedaan hadden, liet de hertogin de eene vertrekken en wenkte Lassels
| |
| |
te blijven. Zij had behoefte haar overvol hart bij haar uit te storten.
‘Lassels,’ begon zij, zoodra zij alleen waren, ‘Haar Hoogheid verlangt dat Kate Howard aan het hof komt!’
Een hatelijke trek speelde om de lippen van de kamenier, iets dat een glimlach moest beteekenen, maar eigenlijk een grijns was.
‘Mistress Howard aan het hof? Och arme!’
‘Wat beklaagt gij haar?’
‘Zou ik niet? Zij zal nu minder dan ooit lust hebben Lambeth te verlaten.’
‘O,’ zeide de hertogin een weinig gevleid, ‘ik weet dat haar hier niets ontbreekt, maar bedenk dat zij aan 't hof zal verschijnen als de nicht der koningin, en een koningin zoo goed en vriendelijk als Lady Anne.’
‘Zeker, 't is een groot voorrecht aan het hof te verkeeren, maar... men vindt er niet alles.’
‘Wat bedoelt gij?’
‘O, niets, Mylady, niets dan wat Uw Genade wel weet. Ten minste ik zou het wel denken.’
‘Wat weten? Mary Lassels, wees voorzichtig!’ En met een veelbeteekenende beweging hief Mylady het stokje in de hoogte, waarop zij gewoonlijk leunde.
Er heerschten in de huishoudingen der engelsche edelen van die dagen nog zeer aartsvaderlijke gewoonten, en niet alleen de edele Lords, maar ook de bevallige Lady's onderhielden de orde in haar omgeving door middelen, welke men in onzen verfijnden tijd wel wat te ruw en te handtastelijk zou vinden.
Het kamermeisje ging snel een paar stappen terug en vouwde smeekend haar handen.
‘O, Mylady, ik bid u om vergiffenis, als ik iets miszegd heb! Uw goedheid maakte mij vermetel. Ik meende dat ik gerust spreken kon over iets, dat algemeen bekend was.’
‘Lassels, spreek! Wat bedoelt ge?’
‘O, Mylady,’ en 't meisje viel de hertogin te voet. ‘Kan 't dan wezen, dat Mylady niets vermoedt en dat ik als verklikster zou moeten optreden?’
‘Meisje! Terg mijn geduld niet langer, zeg mij waarop gij doelt!’
‘Op niets, Mylady, ik zou niet weten waarop!’
‘Gij liegt!’ De stok werd nu hooger opgelicht, en Lassels boog reeds haar rug om gedwee de slagen te ontvangen.
‘Wilt ge 't zeggen, òf....’
‘O, Mylady, ik verdien uw toorn niet! Ik heb mij vergist, ik heb te veel gepraat, ik meende, dat het met uw voorkennis geschiedde....’
‘Wat, met mijn voorkennis! Zeg spoedig, òf...’
Niemand zou meer in de toornige, oude vrouw de bedaarde, deftige grootmoeder eener koningin hebben herkend. Lady Agnes was driftig van aard, en ontzag in haar buien niets en niemand.
‘Spreek, meisje, òf 't gaat je slecht. Wat zou ik weten of niet weten van mistress Howard?’
‘Dat zij,’ stamelde de huisbewaarster, ‘de vrouw is van Francis Derham.’
Nu ontviel de stok aan de bevende handen der hertogin; schrik en ontzetting beroofden haar voor een oogenblik van de spraak.
‘Wat durf je zeggen,’ stotterde zij eindelijk met heesche stem. ‘Derham en de dochter van Lord Edmund man en vrouw!’
‘Zij zeggen het ten minste en toonen het ook door hun gedrag, dat zij het zijn,’ fluisterde Mary.
‘Dat is gelogen, gemeen gelogen. Ik ken je, Mary Lassels! Ik zal je leeren mijn kleindochter, de nicht der koningin, zoo te belasteren!’
En schuimbekkend van woede, met een kracht, die de hartstocht haar gaf, schudde zij het meisje heen en weer en sloeg haar herhaaldelijk om het hoofd.
Mary Lassels huilde en jammerde erbarmelijk, maar sprak altijd door:
‘O, Mylady, ik heb 't niet verdiend! Ik zweer het u bij mijn deel in het paradijs, dat het de heilige waarheid is; vraagt u maar aan wie van de bedienden u wilt, en zij zullen allen zeggen dat Mister Derham en mistress Howard als man en vrouw met elkander omgaan, en dat hij haar in ons aller bijzijn kust, en als iemand er iets van zegt, legt hij de hand op zijn degen en vraagt: Wie hem beletten zou zijn eigen vrouw te kussen, en mistress Kate staat er bij en zegt niets.’
‘En niemand heeft het mij ooit gezegd!’
‘Wij dachten allen dat het met uw toestemming gebeurde!’ zeide Mary opstaande en bracht haar verwarde haren en muts, altijd door snikkend, een weinig in orde.
‘Ik moet het weten, ik zal het onderzoeken, dadelijk,’ sprak de hertogin, ‘en als het niet waar is, wee je gebeente, Mary Lassels!’
‘En als het waar blijkt?’ vroeg zij huilend.
‘Dan heb je, wat je verdient, daar je mij niet eerder waarschuwde. En mistress Bulmer dan?’
‘Mister Derham is verliefd, en gul als alle verliefden, en mistress Bulmer, hoe goed ook, is voor geschenken zeer gevoelig.’
‘Zoo word ik door ieder verraden! Kate Howard getrouwd, en dat moet ik juist nu hooren, nu de koningin als een goede nicht haar bij zich roept! Maar wacht, ik ga het onderzoeken.’
‘Zal ik mistress Howard roepen?’ vroeg Mary zeer onderdanig.
‘Neen, ik ga zelf naar de meisjeskamer. Ik ben er te zelden geweest, in den laatsten tijd; er gebeuren daar mooie dingen, schijnt het. De koningin moest het weten, de koningin, die haar zoo genegen is,’ mompelde de oude dame, terwijl zij, op haar stok geleund, de kamer verliet. Nauwelijks was zij weg, of van Mary Lassels' gelaat waren alle sporen van verdriet weggevaagd; zij lachte hatelijk.
‘De koningin en mistress Kate zijn nichten, vruchten van een boom, zij deugen geen van beiden. Ha, mister Derham, je hebt mij gisteren zoo leelijk de waarheid gezegd, zeker omdat ik je lieve Kate haar fluweel heb afhandig gemaakt, en omdat zij je zoo lief op de hoogte gehouden heeft van mijn welgemeende raadgevingen; nu is er een einde aan jelui eindeloos gevrij en gestoei.’
In de groote dienstbodenkamer, welke uitsluitend voor de meisjes bestemd was, had Derham zich binnengedrongen; hij zat naast Kate voor haar borduurrraam, met den arm om haar heengeslagen, en telkens nam hij een van haar strengen zijde weg. Dan sprong zij vroolijk als een jong eekhoorntje op, liep hem na en trachtte haar eigendom meester te
| |
| |
worden. Francis gaf zoo spoedig niet toe, zij moest het koopen met een kus, en dan verweerde zij zich totdat hij er eindelijk een roofde.
in de hangmat. Naar L. Van den Bos.
De anderen merkten dit spel nauwelijks meer op; eenigen lachten er om, anderen werkten door; men was er zoo aan gewoon geraakt, dat Francis en Kate altijd bij elkander waren en dan lachten en stoeiden, dat niemand er iets bijzonders in zag.
Nu had hij haar tegen den muur geduwd; luid schaterend sloeg zij hem van zich af en hij trachtte haar kleine vuistjes, die zoo behendig zijn armen wisten te pareeren, te vangen, maar zij boog haar slanke gestalte telkens in bochten; haar mooie bruine haren vielen los op haar schouders, en nu bracht
| |
| |
zij ook haar voeten in het gevecht; zij hoorden niets in het drukke gestoei. Mistress Bulmer riep haar vol schrik iets toe, maar zij luisterden niet.
Daar viel plotseling een stok op hun ineengeslingerde handen neer; Kate gaf een gil van pijn en ook Derham ging verschrikt een stap achteruit; daar stond tusschen hen, bleek van toorn, met trillende lippen en opgeheven wapen, de oude hertogin.
‘Mylady, mylady!’ snikte Kate, maar het hielp niets, de verontwaardigde grootmoeder gebruikte beurtelings handen en stok om haar schuldig kleinkind te slaan. Derham bleef staan en durfde niet tusschenbeide komen, zoo groot was zijn eerbied voor zijn meesteres, maar hij had de grootste moeite om kalm te blijven, bij de scheldwoorden en slagen waarmede de oude hertogin zijn meisje overlaadde.
‘En nu jij, gemeene verleider! Slang, meisjesroover!’ riep zij, en zonder aarzelen liet zij den stok nu op Derham's rug neerkomen. Hoewel het den forschen man niets zou kosten zich te verdedigen, liet hij zich geduldig slaan door de oude vrouw.
‘Weet je, dat het je hoofd kan kosten, ellendeling!’ schreeuwde zij; ‘wie ben jij, dat je een Howard durft aanzien? Kate is mijn kleindochter, de nicht der koningin. 't Kost mij een woord en je wordt opgehangen, leelijke bedrieger! Is dat nu het loon voor mijn goedheid, mijn vertrouwen, mijn gunst? Want goed ben ik voor je geweest, Derham, durf dat ontkennen, en nu behandelt ge mij aldus.’
‘Mylady!’ zeide hij ootmoedig, ‘ik heb u niets misdaan! 't Is waar, mistress Howard en ik hebben elkander lief, maar daarvoor zijn wij ook jong, en ik heb haar gezworen, dat ik nooit een andere vrouw de mijne zal noemen dan haar, en zij ook....’
‘Ik heb niets gezegd, niets,’ herhaalde Kate, die nog altijd op den grond in elkander gerold lag, bitter jammerende van pijn en schaamte.
De hertogin werd driftiger.
‘Dat is 't ergste! Haar trouwbelofte te geven! 't Is dan waar? O schande! Hoe durf je dat? Weet je wie zij is? Op wien zij aanspraak kan maken? Op de eerste lords van het koninkrijk! Ik kom juist met een opdracht van de koningin om haar aan het hof te roepen en nu vind ik haar in de armen van een Derham.’
‘Uit vrijen wil’, riep Francis fier; ‘ik heb haar liefde en haar woord gewonnen als een eerlijk man. Niet waar, mistress Howard, verklaar het hier openlijk, hebt ge u niet zonder dwang en zonder geweld aan mij verloofd?’
Maar Kate lag nog altijd op den grond, vernederd, niet in staat een enkel woord te zeggen zoolang haar grootmoeder nog raasde.
‘Uit mijn oogen,’ gilde de oude vrouw, ‘elk woord van je, maakt je misdaad nog grooter. Hier!’ en zij rukte Kate ruw bij den schouder. ‘Wat heb je te zeggen? Is dat waar, ja of neen!’
‘Neen, neen!’ snikte het meisje lafhartig, ‘'t was maar spelen en anders niet! Ik had geen ernstige bedoeling!’
Derham was ondertusschen de zaal uitgesneld; hij begreep dat het gevaar voor zijn veiligheid en leven groot was.
‘Sta op, ondeugend kind! En bedenk dat het je beiden den hals kan kosten; wanneer je niet zoo jong was, dan zou ik andere maatregelen nemen. Ik liet je opsluiten voor je verder leven! Als je oom het hoort!’
En het meisje onzacht bij den arm met zich voerend, keerde de hertogin naar haar kamer terug; daar onderging Kate een tweede strafoefening, volgens alle regelen der kunst.
Het meisje gilde van pijn en ontkende hardnekkig alle schuld. Zij had maar gespeeld met Derham en anders niet; de hertogin verbood haar voortaan een voet meer in het meidenkwartier te zetten en sloot haar op in een kamertje, niet ver van haar eigen vertrekken.
Kermend van pijn en verdriet bleef Kate met het gezicht voorover op haar bed liggen, totdat eindelijk de slaap der jeugd haar voor een oogenblik haar leed deed vergeten.
De hertogin nam ondertusschen mistress Bulmer, die haar vertrouwen te schande had gemaakt, onderhanden; ook hier ging het er niet malsch toe, maar hoe de oude Lady ook aan haar verontwaardiging lucht gaf, hoe zij ook de schuldigen strafte, de stem van eigen zelfverwijt kon zij niet smoren.
Het kind der Howards was aan haar toe vertrouwd; zij had zelf die zorg op zich genomen, en juist vandaag meer dan ooit was zij zich van de hooge waarde van het toevertrouwde pand recht bewust geworden, en nu moest zij ondervinden, dat het door haar zorgeloosheid in gevaar was geraakt.
Zoodra zij wat tot bedaren kwam, overzag zij den toestand en begreep, dat het beste wat zij in deze omstandigheden doen kon was, de zaak zooveel mogelijk te verzwijgen en aldus te doen vergeten. Het ging echter niet aan, Kate Howard onmiddellijk naar het hof te zenden. Het meisje moest eenigen tijd uit deze omgeving worden verwijderd, beschaafder vormen aannemen, ten einde haar grootmoeder niet tot schande te strekken, maar vooral zij moest de bezoedelde atmosfeer vergeten, die haar had omringd, de herinneringen afschudden aan de gemeene, ruwe speelgenooten der laatste jaren.
Over de genegenheid, die tusschen de beide jongelieden bestond, maakte lady Howard zich niet ongerust. Zij zou hen wel scheiden, en de les, die zij aan beiden had uitgedeeld, was zeker zoo streng geweest, dat alle lust om opnieuw te beginnen, wel bij hen verdwenen zou zijn.
Maar vóór alles, de zaak moest vergeten worden, hoe spoediger hoe beter, en dan eerst kon Kate Howard aan het hof verschijnen en een nieuw leven beginnen.
| |
VI.
‘Kate, Kate!’
Verschrikt sprong Katharina Howard op uit de onrustige sluimering, waarin zij na haar wanhopig schreien en stenen gevallen was.
Zij lag nog op het harde bed, in de kleine cel, die haar tot gevangenis was aangewezen, en zij had moeite tot bezinning te komen en zich te herinneren waarom haar oogen zoo brandden en staken, en waarom haar rug en armen nog zulk een pijn deden. Doch aan het raam hoorde zij telkens weer het haastige angstig roepen van haar naam, en nu begon zij alles te begrijpen, de toorn van haar grootmoeder, de ontdekking van haar liefdesavontuurtje, haar straf.
| |
| |
Maar daar klonk het nog telkens voort:
‘Kate, Kate!’
Zij sprong op, streek zich de verwarde haren van het gezicht en klom op een bankje, om door het kleine raam te zien.
Daar zag zij, zoogoed als zwevend tusschen hemel en aarde, Francis Derham hangen aan een ijzeren bout, die buiten aan den muur was aangebracht.
‘Kate,’ riep hij, ‘Kate! Ik ga heen, maar ik moet je eerst spreken; ik blijf in den omtrek, en van middag, als mylady uitgaat, heeft Bulmer beloofd, zal zij je even vrij laten; kom dan in het prieel. Ik moet je spreken voor het laatst!’
‘Waar dient het voor,’ antwoordde het meisje met klagende stem, ‘alles is verraden, en ik ben diep, diep ongelukkig door uw schuld!’
‘O Kate, zeg dat niet! Er is niets verloren, als wij maar.... Stil, ik hoor iemand aankomen! Tot van middag, mijn arme lieveling!
Hij verliet zijn lastige positie en Kate ging op haar bed zitten denken; zij was boos en verdrietig. Het trotsche Howard-bloed verhief zich weer. Zoolang alles nog geheim kon blijven, wilde zij zich wel bezig houden met een Derham; zij vond hem aardig, zijn oplettendheden en zijn aan aanbidding grenzende liefde wilde zij wel aannemen, maar zij was nog te jong en oppervlakkig om hem zelf iets daarvoor in ruil te kunnen geven.
Alle genegenheid, die zij van hem ontvangen mocht, woog niet op tegen het verdriet en de vernedering, welke haar om zijnentwille getroffen hadden; nog steeds hoorde zij tusschen de verwijtingen en bedreigingen harer grootmoeder het bericht, dat de Koningin haar aan het hof had geroepen. En zulk een kans zou zij verliezen ten wille van een Derham. Juist omdat hij al haar grillen inwilligde, haar steeds vleide en prees, zag zij op hem neer; zij voelde genoeg, dat hij beneden haar stond, dat zij tot hem afdaalde. Zij deed het bij gebrek aan beter, en nu zouden haar stoutste droomen vervuld worden, zij mocht het meidenkwartier verlaten voor het hof. De schoone koningin wilde haar als haar nicht erkennen, zij kreeg mooie kleeren, goud, diamanten, zij mocht deelnemen aan de heerlijke feesten, aan de maskerades en watertochtjes, in een paleis zou zij wonen, de hulde ontvangen van de deftige lords, in hun schoone kleederen, die, indien zij thans in Lambeth kwamen, het onoogelijke kind, dat hen zoo bewonderde, nauwelijks een blik waardig keurden.
Was het wonder, dat bij al deze droomen van grootheid en glans, Frans Derham en zijn liefde, die aan dienstbaarheid, ontbering en afhankelijkheid herinnerde, haar nu grof en laag voorkwam, dat zij het diep betreurde er ooit aan te hebben toegegeven? Zij voelde het duidelijk, haar plaats was daar ginds op de zonnige hoogten, niet hier beneden in deze dompige, van gemeenheid en knechtschap doortrokken vertrekken.
Neen, het was niet te laat, zij kon dat verleden wel van zich afschudden, zich opheffen naar boven, maar haar vrouwelijk instinct, gescherpt in de omgeving van listen en bedriegerijen, waarin zij had verkeerd, waarschuwde haar, dat zij voorzichtig moest zijn.
Een onvoorzichtig woord, ongepaste heftigheid kon alles bederven; zij mocht niet ruw breken met Derham, zij moest tijd winnen, volgens zwakke karakters het voornaamste, dat men winnen kan. Zij moest Lassels tot vriendin houden, Bulmer dankbaar schijnen en vooral Francis spreken en hem tot kalmte aanmanen.
De morgenuren kropen voor haar om; men bracht haar een schraal ontbijt, dat zij niet aanraakte; zij bracht haar gehavende kleederen in orde en wachtte het oogenblik af, waarop mistress Bulmer haar cel zou openen.
Dit gebeurde spoediger dan zij verwachtte; zooals in alle groote hofhoudingen, verbond een soort van vrijmetselaarschap de leden daarvan aan elkander, en al dacht de meesteres zich nog zoo trouw gediend, toch waren haar onderhoorigen er in de eerste plaats op bedacht hun belangen boven de hare te stellen.
Het was een wisseling van allerlei kleine diensten en beleefdheden, die zelfs de strengsten soms de oogen deed toedrukken, en zoo kwam 't dan ook, dat mistress Bulmer op Derham's dringende beden hem een laatst onderhoud met zijn meisje toestond en dat zij zelfs de sleutels wist machtig te worden van den slotbewaarder, dien lady Howard onvoorwaardelijk vertrouwde.
In angstige spanning zat Derham zijn liefste te wachten in het prieel aan de oevers van den Theems.
Daar kwam Kate aan; bleek, schrikachtig, moedeloos, weerde zij zijn onstuimige liefkoozingen af, en luisterde met blijkbaren tegenzin naar hem.
‘O, Kate, Kate,’ klaagde hij, ‘'t is alles uit, uit...’
‘Door je dwaasheid,’ antwoordde het meisje; ‘waarom ook niet wat voorzichtiger geweest!’
‘Kan ik 't helpen? Nooit komt Mylady op dat uur in de zaal. Maar wij zijn stellig verraden.’
‘Door die laffe, valsche Mary, je vroegere vriendin. Dat komt er van! Nu weet ik hoe ik aan kan op al je verzekeringen. Je hebt haar bedrogen, en nu wreekt zij zich. 't Is uw schuld, en ik moet er door lijden. Ach God! ik ben zoo ongelukkig! Wat zal er nu van mij worden? Had ik je maar nooit gekend!’
‘Och, Kate!’ en Derham begon zelf ook bijna te schreien, ‘waarom toch de laatste oogenblikken, dat wij samen zijn, verbitterd door die onverdiende verwijten! Is mijn verdriet dan niet groot genoeg?’
‘Niet zoo groot als het mijne. Je gaat weg....’
‘En is dat niet het ergste? Je te moeten verlaten, terwijl je grootmoeder zoo boos is. Kon ik je maar meenemen. Maar ik ben een vluchteling. Mylady heeft mij door Damport laten weten, dat ik vóór zonsopgang van hier weg moest zijn, daar zij mij anders aan het gerecht zou overleveren. Ik ben vertrokken en heb mij hier verborgen, maar van avond vaar ik den Theems af en ga in Ierland mijn fortuin beproeven. Je zult zien, Kate, dat ik terugkom als een rijk man.’
‘Je wordt dan stellig zeeroover!’
‘Ik zal rijk zijn, en dan kom ik mijn vrouwtje opeischen, mijn lieve, eigen Kate; want niet waar, mijn engel! Je blijft mij trouw, wat er ook gebeuren moge?’
‘Hoe zal dat gaan? Ik blijf hier geheel overgelaten aan mijn grootmoeder. En zij is zoo streng!’
‘Maar als je den wil hebt nooit een anderen man te nemen dan mij, wanneer gij je geheel en al beschouwt als mijn wettige vrouw voor God, in afwach- | |
| |
ting dat je het ook voor de menschen zult zijn, dan hebben wij niets te vreezen.’
‘Ach! Ik ben zoo ongelukkig, zoo diep ongelukkig!’ jammerde het meisje. ‘O Derham, maak mij niet ongelukkiger! Vergeet alles, wat er gebeurd is! Kom nooit meer terug! Dat is 't beste voor u en voor mij! We zullen toch nooit vereenigd worden.’
‘Waarom? Vertrouw maar op mij! Ik zweer je bij den naam van God, dat ik terug zal komen om je openlijk te trouwen.’
‘Maar in dien tusschentijd, wat moet ik doen?’
‘Je grootmoeder gehoorzamen zooveel je kunt; alleen vergeet niet, dat ik, je man, grooter rechten op je heb, en je niet tekort moogt komen aan je plichten tegenover mij.’
Kate wrong in stomme wanhoop de handen. In haar hart erkende zij Derham niet als haar man, zij wilde niets liever dan dat hij afstand zou doen van al zijn ingebeelde rechten, maar zij kende zijn hartstochtelijken aard; zij wist dat hij haar liefhad, hoewel op zijn eigenaardige ruwe manier; zij wist dat hij, vermoedende hoe zij hem ontrouw kon worden, in staat zou zijn haar te vermoorden, en huiverend vroeg zij zich af, hoe zij het onmiddellijk dreigende gevaar op haar gewone manier kon bezweren.
‘Francis, laat ons er een eind aan maken,’ smeekte zij, terwijl de tranen haar langs de wangen rolden, ‘ik zal doen, wat ik kan, maar ach! ik ben zoo bang, Mylady zal mij opsluiten....’
‘En is 't waar, dat zij je naar 't hof zal brengen?’ vroeg Derham met verstikte stem; ‘dat is mij nog minder lief.’
‘Een mooie voorbereiding om aan het hof te komen,’ zuchtte Kate, en haar mouwen opschuivend toonde zij haar borst en blauw geslagen armen; ‘och neen! ik wilde maar liever dat je mij meenam, ik ben zoo bang hier alleen achter te blijven.’
Nu was de beurt aan Derham om hopeloos voor zich uit te staren; zijn breede borst ging op en neer, hij hijgde naar adem, 't was of zijn keel dichtgeschroefd was; hij balde in machteloozen toorn zijn vuisten, terwijl groote tranen langs zijn verweerde wangen rolden.
‘Je meenemen, je beschermen, mijn arm kind!’ bracht hij er eindelijk met moeite uit, ‘bij mijn Heiligen Patroon, niets liever zou ik willen, maar ach! hoe kan ik je brengen, daar waar ik in de eerste jaren mijn leven zal moeten slijten, tusschen ruwe mannen en gemeene vrouwen, en je bent zoo fijn, zoo teer....’
‘Zie je wel, ik hoor niet bij je t'huis.’
‘Nu niet, maar later! O ik zal je zulke mooie dingen meebrengen, mijn vrouwtje: fluweel, zijde, zilver, goud, wat je maar wilt!’
‘'t Zal mij wat helpen. Tegen dien tijd ben ik opgesloten en doodgeslagen....’
Een fluitje klonk als waarschuwing.
‘Ik moet weg, Derham; als je nog een beetje van mij houdt, als je mij niet heelemaal ongelukkig maken wilt, zwijg dan over alles wat gebeurd is, spreek er met niemand van en laat mij aan mijzelf over.’
‘En als ik terugkom?’
‘Ja, dan.... dan is alles anders.’
‘Maar je blijft me trouw?’
‘Ben ik dan mijn eigen meesteres? Heeft de hertogin dan niet alles over mij te zeggen?’
‘Als je werkelijk mij liefhebt, moet je mij niet zoo dreigen en bang maken, ik ben al ongelukkig genoeg.’
Weer ging het fluitje, nu scheller en angstiger dan den eersten keer.
‘Nu, vaarwel, Francis! Het ga je goed!’ riep zij haastig en reikte hem de hand, ‘maak mij niet ongelukkiger dan ik 't al door mijn liefde en zwakheid tegenover u, geworden ben.’
Maar Derham begreep het afscheid zoo niet. Hij sloot haar in zijn armen en kuste haar met hartstochtelijke smart.
‘Mijn engel, mijn schat!’ snikte hij, ‘blijf altijd van mij houden! Zweer mij dat! Laat geen hertog of graaf je van mij losmaken. Geloof mij, niemand heeft je zoo innig, zoo oprecht lief als ik, geloof dat!’
‘Bewijs je liefde door mij niet lastig te vallen, zoolang ik nog van mylady afhang!’
‘En je blijft me trouw?’
‘Als ik kan.’
En zij rukte zich los en snelde terug naar het hoofdgebouw, om haar gevangenis weer op te zoeken.
Derham sloop door de struiken weg naar den oever der rivier, waar een bootje hem wachtte, en half krankzinnig van smart verliet hij de plaats, waar hij zijn beminde Kate alleen moest achterlaten.
(Wordt vervolgd.)
|
|