| |
| |
| |
de kum kapou (zandpoort).
| |
Konstantinopel.
Er bestaan wellicht weinig plaatsen op aarde, die binnen eene betrekkelijk kleine ruimte zóóveel schoons en belangwekkends vereenigen, als Konstantinopel, de hoofdstad van Turkije. Eenerzijds het wondervolle verleden der stad, hare tot op den huidigen dag voortdurende historische beteekenis, hare uit de grijze oudheid dagteekenende monumenten, het half Europeesche, half Aziatische, half Oostersche, half Westersche karakter der gebouwen, - anderzijds het zeldzaam schoone tafreel, dat de stad omringt, de bekoorlijkheden van het landschap, die de eigenaardige gedaanten der bergen en heuvelen den beschouwer overal te zien geven, de tooverbeelden die land en zee, berg en dal, boschjes en tuinen, paleizen en ruïnes, afzonderlijk en vereenigd op de verkwistendste wijze alom rondstrooien, - boven dat alles de lachende zonneschijn, de verwonderlijk heldere, dunne en doorzichtige lucht, die de verst verwijderde voorwerpen in uwe onmiddellijke nabijheid schijnt te brengen, het half tropische klimaat, de rijkdom der kleuren, die ieder plekje van het landschap als met een geurig waas van vroolijken glans overdekt, - dit alles maakt een verblijf in de stad zelve en in hare omgeving buitengewoon genotrijk.
‘Een soort van verbijstering overmeesterde mij, - verhaalt een reiziger, die dezen zomer te Konstantinopel vertoefde - toen ik den eersten morgen na mijne aankomst op het balkon voor mijne kamer plaats nam. Het huis der met mij bevriende familie, waar ik verscheidene weken achtereen de meest mogelijke gastvrijheid genoot, stond op de zuidelijke helling van den uitgestrekten bergrug, waarop de stadswijk Pera gebouwd is, en gaf gelegenheid tot een verrukkelijk uitzicht. Vlak voor mij liep de berghelling glooiend af tot aan den ‘Gouden Hoorn’ en den Bosphorus, het door Turken, Grieken en Armeniërs bewoonde gedeelte van Pera, terwijl de bonte huizenchaos hier en daar wordt afgewisseld door de slanke minarets der kleinere moskeeën, die tegelijkertijd dienst doen als districtsscholen en waar een door den fiscus aangesteld priester de Turksche jeugd van beiderlei geslacht onderricht geeft in de vakken van het lager onderwijs en in den Koran.
Aan den rechterkant bevinden zich op een bergvoorsprong de omvangrijke gebouwen van het Russische gezantschap, waarboven de reusachtige toren van Galata zich hoog in de lucht verheft. Van dezen ook op onze plaat afgebeelden toren heeft men het uitzicht over de geheele stad, waarom hij dan ook als signaaltoren bij het ontstaan van brand gebezigd wordt. Aan de linkerzijde staat op een anderen rotsvoorsprong het Italiaansche hospitaal.
Het oog dwaalt over de huizenzee heen en rust met verrukking op de reusachtige waterwegen, die hier het verkeer tusschen Azië en Europa mogelijk maken. Vlak voor mij is het verbindingspunt, waarin zich de Gouden Hoorn, de Zee van Marmora en de Bosphorus vereenigen. De eerste is bedekt met stoombooten en vaartuigen van allerlei aard, van de kolossale oceaan-stoomers tot de lichte, slankgebouwde kaiks,
| |
| |
die, door de krachtige riemslagen der Turksche bootslieden voortgestuwd, als veelkleurige pijlen door het water schieten.
Bij zooveel schoons ontbreekt echter ook de schaduwzijde niet. Van straatplaveisel b.v. kan men, met uitzondering van eenige hoofdstraten in Pera, Galata en Stamboul, die als verbindingswegen tusschen de voornaamste stadswijken dienst doen, niet spreken. De meeste straten zijn òf in het geheel niet geplaveid, òf het plaveisel bestaat uit groote steenen, die kris en kras door elkander op den grond geworpen zijn, en waarover men dus zeer behoedzaam, van steen tot steen, moet voortstappen, om niet in de daartusschen ontstane gaten en kuilen te tuimelen.
‘Hebt gij reeds opgemerkt, dat de menschen hier
de siliori-poort.
steeds met neergeslagen oogen en gebogen hoofd loopen?’ werd mij op zekeren dag gevraagd door een mijner vrienden, toen hij mij op een wandeling vergezelde en wij met veel moeite naar een zijstraat van de ‘Grande Rue de Pera’ balanceerden.
‘Dat heb ik nog niet bespeurd,’ antwoordde ik; ‘maar nu gij er mij opmerkzaam op maakt, zie ik inderdaad dat het zoo is.’
‘Gij zijt nu reeds eenige weken hier,’ ging hij voort, ‘en gij weet misschien nog niet eens, hoe de bovenverdiepingen onzer huizen er uitzien.’
Ook dit moest ik na eenig nadenken lachend toestemmen.
‘Ziet ge, dat komt van het afschuwelijke plaveisel,’ verklaarde hij; ‘men moet zijne oogen voortdurend op den grond gericht houden, en zoo den volgenden steen uitzoeken, waarop men stappen wil, om de gaten te vermijden en voor de pariahonden uit den weg te gaan.’
Ik knoopte dit in mijn oor, en bleef voortaan telkens van tijd tot tijd stilstaan, om de bovenwereld der stad te bezichtigen; en daardoor heb ik veel belangwekkends en eigenaardigs te zien gekregen.
Konstantinopel gelijkt - men vergeve mij het banale beeld - op een dier stukjes geroosterd brood, die men in een schotel spinazie steekt: de basis van den driehoek is de driedubbele omgeving der wallen, die aan de eene zijde eindigt bij de Zeven Torens, aan de andere bij het paleis van Blaquerne; de top of het voorgebergte bevindt zich bij de oude verblijfplaats of tuinen van den Sultan; de linkerzijde wordt gevormd door den langen muur, dien de Zee van Marmora bespoelt, en de rechterzijde heeft de wateren van den Gouden Hoorn tot grens, waar ook een schipbrug Stamboul met Galata, de verblijfplaats der Franken, verbindt.
Boven Galata beschaduwt het donkere groen der cipressen den grooten en den kleinen akker der dooden, waar de Grieken bij het Paaschfeest hunne geweren gaan afschieten en er de schouwplaats van hunne uitbundige vreugdebedrijven vinden. Ook te Galata zelf, halverwege den heuvel, dien men moet beklimmen om het hotel Misseri te bereiken, bevindt zich een kerkhof voor de Derwischen, waar platanen en opschriften in gouden letteren het oog des reizigers tot zich trekken en hem menig punt ter overdenking aanbieden.
| |
| |
Het eigenlijke Konstantinopel was gebouwd op een smalle landtong, ten zuiden bespoeld door de zee van Marmora en ten noorden door de wateren van den Gouden Hoorn. Het werd in de 4de eeuw door keizer Constantijn gesticht en bestemd om de hoofdstad van zijn groot Oostersch keizerrijk te worden.
Maar de plek door hem uitgekozen, had reeds vroeger een beroemde stad - het oude Byzantium - tot zetel gediend; reeds vroeg was zij bekend om haar sterke wallen, en volgens een legende zou zij in de 3de eeuw vóór Christus, door een licht dat plotseling in de lucht verscheen, gewaarschuwd zijn, tegen een nachtelijken aanval, die tegen haar beraamd was. De dankbare stad schreef haar redding toe aan Diana; vandaar dat de halve maan in haar wapen geplaatst werd, en sedert meer dan duizend jaar het eereteeken der stad is gebleven.
Het nieuwere Konstantinopel of Stamboul, zooals de Turken haar noemen, is bijna geheel op de oude fondamenten van Byzantium opgetrokken; haar wallen behooren wellicht tot de meest volmaakte vestingwerken der wereld. Constantijn begon vijftienhonderd jaar geleden met het aanleggen daarvan; zij zijn meestal vlak langs den waterkant gebouwd en op sommige plaatsen zijn zij in de harde rots gegrondvest, waar deze eenige voeten uit zee komt kijken.
De muur volgt de zeekust langs de poort van Serai en gaat langs de zee van Marmora voort. De eerste belangrijke poort welke men bereikt, is de Kum Kapou of Zandpoort. Hier moet vroeger het beroemde paleis van Justitie hebben gestaan, maar slechts enkele bouwvallen getuigen nog van de vroegere pracht.
Enkele houten huizen zijn hier tusschen de steenen muur gebouwd; zij behooren aan Armeniers en Turken, die gaarne een gezicht op zee zoeken, de Grieken daarentegen zien liever het land in.
De lijn der versterkingen gaat tot aan Yedi-Koruli of de poort der Zeven Torens, maar keert zich vandaar weer landwaarts; inplaats van de zee, die een natuurlijke verdedigster der wallen is, heeft men hier een diepe gracht gegraven, die 30 voet breed en omstreeks 20 voet diep is; thans echter is de gracht gedempt en beplant met kool, waarvan zij de stad ruim voorziet. Aan gene zijde der gracht bevinden zich de kerkhoven van de turksche bevolking; de cypressen, waarmede zij beplant zijn, bereiken een ongewone hoogte en bezitten een weelderig gebladerte; zij geven veel schaduw en verleenen aan het landschap een schoon en indrukwekkend aanzien.
Plechtige stilte heerscht hier en men zou niet vermoeden dat aan gene zijde der wallen alle drukte en gewoel heerscht, een oostersche stad zoo eigen; niets hoort men hier dan het welluidende gerinkel der bellen van de kameelen, waarvan men lange rijen zwaar beladen de poorten der stad ziet naderen, om haar van levensbehoeften van allerlei soort te voorzien.
Door een bosch van cypressen, leidt de weg verder naar de Siliori Kapousi (poort) waar hij de heirbaan naar Solymbia ontmoet; de groote steenen waarmede deze straatweg geplaveid is, dagteekenen nog van den tijd van Justinianus. De poort zelf is, hoewel op zich zelf onbeduidend, toch schilderachtig door het omringende groen.
Verderop zijn de wallen min of meer bouwvallig, blijkbaar ten gevolge van aardbevingen. De volgende poort Top Kapousi of Kanonpoort, is nog in zeer goeden staat. Vroeger was deze binnenmuur met twee honderd torens bezet, thans zijn daarvan nog omstreeks twee derde aanwezig.
De noordelijke lijn steeds volgende, bereiken wij eerst de Kromme poort - Egri Kapousi - waardoor Justinianus eens zijn triomftocht hield binnen de stad, en daartegenover is het grieksche kerkhof. De muur maakt eensklaps een kromming naar buiten en bereikt dan een veel aanzienlijker hoogte, het landschap wordt nu hoe langer hoe schilderachtiger.
De kerkhoven, die de stad omzoomen, strekken zich uit bijna tot aan den ‘Gouden Hoorn’; onophoudelijk kan men daar begrafenisstoeten zien, die voorafgegaan worden door blinde bedelaars, wier eentonige stem verzen uit den Koran opdreunen. Duur is het niet deze rouwdragers te huren; voor een paar koperen penningen huilen zij zoo hard als men slechts verlangt.
Men ziet het, aan kerkhoven ontbreekt het in Konstantinopel niet; bestraald door de meestal onbewolkte zon, maken zij een eigenaardig weemoedigen indruk.
De zon speelt overigens ook eene hoogst belangrijke rol in het burgerlijk en maatschappelijk leven der Konstantinopolitanen, en richt in ons Westersch systeem der tijdverdeeling van den dag eene allerschromelijkste verwarring aan.
Toen ik in Konstantinopel aankwam, was het volgens mijn horloge ongeveer 6 uur in den avond. Tot mijne niet geringe verbazing bemerkte ik, toen wij de brug over den Gouden Hoorn gepasseerd waren en de steile straten, die naar Pera leiden, doorreden, dat de wijzers eener groote klok, waarmede een zeer voornaam gebouw voorzien was - mijn gids zeide mij, dat hier het bureau der stedelijke administratie was, - op half twaalf stonden.
‘Maar die klok is in de war!’ zeide ik tot den gids.
‘O neen, dat is Turksche tijd,’ gaf hij mij in het Engelsch ten antwoord.
‘Hebben de Turken dan hun eigen tijd?’ vroeg ik verder; en nu kreeg ik te hooren, dat de Turken hunne tijdrekening elken dag bij zonsopgang aanvangen, zoodat het dus bij hen als de zon opgaat 1 uur, 's middags 6, en tegen zonsondergang omstreeks 11 of 12 uur is. Ik ontdekte dan ook later, dat in de dagbladen en in het openbare Turksche leven der hoofdstad algemeen deze rekening gebruikt wordt, terwijl de Europeanen te Pera en Galata de Europeesche tijdverdeeling behouden hebben.
In het eerst bekommerde ik mij daar niet veel om; toen ik echter ten behoeve mijner uitstapjes de reiswijzers der spoorweg- en vooral der stoombootmaatschappijen herhaalde malen moest raadplegen, bemerkte ik eerst, hoe geweldig moeilijk deze rekening voor Europeanen was en is, want daar de tijd van den zonsopgang elken dag verschilt, moesten ook de Turksche klokken dagelijks op nieuw gesteld worden; het verschil kwam dus nooit overeen met een op onzen tijd gesteld horloge. Het gevolg van deze onzekerheid is, dat men bijna nooit te rechter tijd op de stoombooten verschijnt: men komt er òf te laat en moet dan op den smerigen, tochtigen steiger
| |
| |
op de eerstvolgende stoomboot wachten, òf men komt te vroeg en ondergaat, daar men de boot slechts eenige minuten vóór de afvaart bestijgen mag, hetzelfde noodlot. Om vreemdelingen eenigermate in deze bezwaren tegemoet te komen, heeft een Duitsch horlogemaker te Konstantinopel vergelijkende tijdtafels saamgesteld, door middel waarvan men met tamelijke nauwkeurigheid den Europeeschen tijd in Turkschen tijd kan overbrengen.
Evenals de tijdberekening er op aangelegd schijnt, de bezoekers van Turkije's hoofdstad in de war te brengen, zoo is alles daar in de hoogste mate verbijsterend, verwarrend. Het duurt langen tijd vóórdat de vreemdeling in dezen chaos van verschillende steden, verschillende volken, verschillende rassen, en zelfs verschillende werelddeelen tot bezinning komt.
Wat is Konstantinopel eigenlijk? Het is Stamboul op Byzantium, het is een turksche, een oostersche stad, gebouwd boven een ondergegane metropolis van ongeëvenaarde schoonheid.
de egri kapousi (kromme poort).
Het zijn turksche barakken, nauwe straten, vuile moskeeën, gebouwd op de puinhoopen van trotsche paleizen, heerlijke kerken, en daartusschen beweegt zich een bevolking zoo bont, zoo zonderling, zoo schilderachtig als de stoutste verbeelding zich niet droomen kan.
Nergens kan men deze eigenaardige bevolking van Konstantinopel meer door elkander zien krioelen dan op de beroemde schipbrug, die ongeveer een mijl lang is, en zich van het voorste punt van Galata tot aan den tegenovergestelden oever van den Gouden Hoorn uitstrekt. Deze brug verbindt niet juist in letterlijken zin, maar toch in waarheid Europa en Azië, daar Pera en Galata aan de eene zijde de Europeesche en Stamboul aan den anderen kant de Oostersche wijk der stad is.
De italiaansche schrijver, Edmondo de Amicis, geeft de volgende levendige beschrijving van het gezicht op de beroemde brug, waarvan elke menschengroep een volkengroep vertegenwoordigt.
‘Stel u de zonderlingste verzameling van typen, kleederdrachten en standen der maatschappij voor; gij zult u toch nimmer een juist denkbeeld kunnen vormen van het fabelachtige mengelmoes, dat zich daar op een oppervlakte van twintig schreden in den tijd van tien minuten aan ons oog voordoet. Achter een troep turksche sjouwerlieden, die op een draf voorbijgaan, gebukt onder hun zwaren last, komt een draagstoel aan met paarlemoer en ivoor ingelegd, waaruit tersluiks een muzelmansche dame gluurt, en aan weerszijden daarvan loopt een bedouin in een witten mantel gehuld, en een turk met zijn tulband van neteldoek en hemelsblauwen kaftan, naast wien een jonge griek rijdt, gevolgd door zijn tolk met geborduurd vest, en een derwisch met zijn grooten puntigen hoed en kemelsharen tuniek, die zich uit de voeten maakt om het rijtuig voorbij te laten van een europeesch gezant, voorafgegaan door een gegalonneerd voorrijder. Dit alles ziet men niet duidelijk maar met een oogwenk.
Nog voordat gij u omgedraaid hebt, bevindt gij u tusschen een troep Perzen met hun hooge puntige mutsen van astrakan, en als die voorbij zijn ziet ge een jood voor u in een lang geel gewaad gestoken, eene heidin met loshangende haren, die een kind in een zak op den rug draagt, een katholiek priester met zijn stok en gebedenboek, terwijl te midden van een verwoeden hoop Turken, Grieken en Armeniërs - Plaats! - geroepen wordt door een grooten eunuch te paard, die voor een turksch rijtuig met bloemen en vogels beschilderd, rijdt, waarin de dames van een harem zitten, in het paarsch en groen gekleed en in groote, witte sluiers gehuld, en daar achter een zuster van liefdadigheid uit een hospitaal te Pera, gevolgd door een afrikaanschen slaaf, die een aap draagt en door een sprookjesverteller in waarzeggerskostuum.
En alles loopt elkander voorbij zonder op elkaar te letten; niemand blijft staan, alles haast zich vooruit, de Albanees in zijn witte rokken naast den Tartaar in schapenvacht, den Turk op een prachtig opgetuigden ezel rijdend, tusschen twee rijen, een keizerlijk prinsje op een arabisch paard, achter een kar beladen met den zonderlingen verhuisboel van een turksch huisgezin. Mahomedaansche vrouwen te voet, gesluierde slavinnen, griekinnen met roode mutsen op het hoofd en vlechten langs den rug, jodinnen in de nationale kleeding van Palestina, malteesche vrouwen met zwarte kappen, negerinnen in bonte sjaals, armenische vrouwen in donkere kleeding.’
Het lijkt een maskerade, maar een natuurlijke ongezochte maskerade, geen kunstmatige zooals men
| |
| |
die in beschaafde landen met veel kosten en moeiten tot stand brengt. Ziet maar alleen naar het schoeisel en zeg waar gij een vollediger staalkaart van alle schoeisels, op den aardbodem aanwezig, bij elkander kunt vinden.
Te beginnen met de negatieve voetbekleeding van Adam tot aan de nieuwste parijsche laarsjes, vindt gij er alle mogelijke soorten van schoenen te keus en te keur: daar zijn de gele muilen van Turken, de roode van Armeniërs, de blauwe van Grieken, de zwarte van israëliten; sandalen uit Turkestan, albaneesche slopkousen, lage schoenen, veelkleurige gambass, van klein-aziatische ruiters, met goud geborduurde pantoffels, spaansche alpargatas, schoeisels
mahomedaansch kerkhof buiten konstantinopel.
van satijn, van touw, van lompen, van hout, en niet het minst van allen: bloote voeten.
En dan wat een verscheidenheid van gezichten, welke schakeeringen van menschelijke huiden, van de melkwitte van Albanië tot de ravenzwarte van Midden Afrika en de blauwzwarte van Darfur; borsten, die men zou denken dat, als men er op sloeg, een metalen klank moesten geven - vettige, dorre, houterige ruggen, ruggen borstelig als die van witte zwijnen; armen met rood en blauw getatoueerd, vol teekeningen van takken en bloemen en schriften uit den Koran, en groote afbeeldingen van schepen en met pijlen doorboorde harten.
Een geoefend oog ontwaart in die groote menschenzee de aangezichten en kleederdrachten van Caramanië en Arabië, die van Cyprus en Candia, van Damascus en Jeruzalem, den Druus, den Kopt, den Maroniet, den Croaat en tallooze andere verscheidenheden der uitgestrekte confederatie van regeeringlooze landen, die zich van den Nijl tot den Donau, van den Euphraat tot de Adriatische zee uitstrekt. Wie het schoone en wie het afzichtelijke zoekt, zullen hier beiden hun stoutste wenschen overtroffen zien.
Rafaël zou in verrukking zijn en Rembrandt zou de handen inéén slaan. De reinste schoonheid van Griekenland en der kaukasische volksstammen is vermengd met platte neuzen en ingedrukte voorhoofden. Er gaan u koninginnengestalten voorbij en aangezichten van furiën; geblankette gezichten en door ziekten en wonden misvormde trekken, lompe, groote voeten en circassische voetjes, lang en slank als een hand; reuzen van sjouwerlieden, groote, zwaarlijvige turken en negers zoo mager als geraamten, schimmen van menschen, die medelijden en afgrijzen inboezemen; en toch is de verscheidenheid der kleederen nog merkwaardiger dan die der menschen. Voor iemand die gevoel voor kleuren heeft, is het om krankzinnig te worden. Er zijn geen twee menschen gelijk gekleed.
Daar zijn sjaals, die om het hoofd gewonden zijn, hoofdtooisels van wilden, kransen van lappen, hemden en borstrokken gestreept als harlekijnspakken, gordels die stijf staan van de messen, welke van de heupen tot aan den oksel reiken, mammelukken-broeken, korte broeken, toga's, sleepende linnen gewaden, kleederen met hermelijn bezet, vesten als gouden
| |
| |
kurassen, nauwe mouwen en pofmouwen, vrouwen als mannen gekleed, en mannen die er als vrouwen uitzien, bedelaars, die vorsten schijnen, een opschik van lompen, een bonte kleerenmengeling, een menigte franjes, galons, strooken, linten, tooneel- en kindersieraden, die doen denken aan een feest in een krankzinnigengesticht, waarbij al de oudkleerkoopers van het heelal hun voorraad hebben uitgeput.
Boven het doffe gegons uit, dat uit die menigte opstijgt, hoort men de schrille kreten der turksche vrouwen, de kinderachtige stemmen der eunuchen, de bevende hooge stemmen der blinden, die verzen uit den Koran zingen, het zware gedreun der deinende brug, het fluiten en bellen der honderden stoombooten, waarvan de rook door den wind gedreven op de menigte neervalt, zoodat men eenige minuten lang niets ziet.
galata-brug en gezicht op pera.
Deze volkeren-maskerade stapt in de booten, die elk oogenblik naar Skutari, de dorpen van den Bosphorus, en de voorsteden van den Gouden Hoorn vertrekken, verspreidt zich door Stamboul in de bazars, de moskeeën tot in de verst verwijderde buurten van de Zee van Marmora, stort zich uit over den europeeschen oever, rechts voor het paleis van den Sultan, links naar de hooge wijken van Pera, en aldus worden Europa en Azië tien steden en honderd voorsteden verbonden door een net van zaken, kuiperijen en geheimen, waarvoor de verbeelding stilstaat.
Men zou denken dat dit schouwspel vroolijk moest stemmen.
En dat is toch niet zoo!
Als de eerste verbazing voorbij is, worden de schitterende kleuren flets, dan ziet men geen carnevalsoptocht meer voorbijtrekken, maar de geheele menschheid met al haar ellende, al haar dwaasheden, haar eindelooze tegenstrijdigheden, dan lijkt het een pelgrimstocht van vervallen volkeren en onteerde wezens; onafzienbare rampen, die gelenigd, schande, die afgewasschen, ketenen, die verbroken moeten worden; een opeenstapeling van vreeselijke onbesliste vraagstukken in bloedige letters geschreven, en die groote wanorde maakt voor hen.
Het gevoel van nieuwsgierigheid wordt veeleer verstompt dan bevredigd door al die verschillende vreemde zaken!’
En dit is dus de indruk door Konstantinopel achtergelaten: op een afstand, van buiten, van de hoogte gezien, schitterend, haast verblindend prachtig; van binnen en van nabij vol vuilheid, vol ellende, vol zonde, vol armoede, vol nauwelijks opgedroogd bloed.
In elk geval toch de belangwekkendste stad van Europa en ook van Azië; het aanrakingspunt der beide werelddeelen de ontmoeting van een oude, vervallen en een nieuwe, overbeschaafde maatschappij.
|
|