Het was een treurig einde van het vroolijke feest, waar zoo hoog gespeeld, zoo hard gedronken werd; men was er steeds doller en doller geworden, de champagne stroomde, de gezichten werden steeds rooder gekleurd, de oogen vonkelden met onheilspellenden gloed, de aardigheden klonken steeds scheller en valscher, steeds meer gewaagd.
En toen werden die woorden gewisseld, welke, volgens het zoogenaamde wetboek der eer, een duel noodzakelijk maakten. Dwaze wetten, dwaze eer!
In den grijzen, natten wintermorgen, in het bladerlooze woud werd aan die eer voldaan! Hoe heel anders waren zij nu te moede dan gisteravond: toen scheen het niets met het wapen in de hand tegenover elkander te staan; het klatergoud der zalen, het kunstlicht, de opwinding van drank en spel deed hun alles gemakkelijk schijnen, maar hier in dit flauwe, koele morgenlicht grijnsde de werkelijkheid hun tegen.
Een loodzware, sombere last drukte hen neer, het was of die vochtige, kille atmosfeer vervuld was met hun wrok, hun grieven; of bij elken stap hun kracht inkromp, of bij elke ademhaling hun leven vervloog. Wie weet hoe zij den terugtocht zouden aanvaarden?
En toch stonden zij koel en dreigend tegenover elkander, het sein om elkander te vermoorden werd gegeven door hun eigen vrienden, de schoten vielen en toen de kruitdamp wegtrok, zag men den graaf in elkander zakken; zijn secondanten en de dokter schoten toe. Het rijtuig kwam voor en de gewonde werd er ingelegd.
De baron trok zijn overjas aan, hij dacht aan het dejeuner, waar hij straks zijn niets vermoedende jonge vrouw hoffelijk goeden morgen zou zeggen! Wat zal zij opzien, als zij verneemt, welke heldendaad haar man vóór het ontbijt verricht heeft. Zal het haar voorzichtigheid leeren?
En de gewonde? Nooit zullen de secondanten het radelooze gezicht vergeten van zijn oude moeder, de eerbiedwaardige grijze douairrière, wier eenige schat hij is, als zij hem bij haar brengen, buiten kennis, bloedend misschien, stervend, maar... aan de eer is voldaan!