lichaam, het ware beginsel, het merg of de kern van alle dingen, de zelfstandigheid der stof?
Dit is ten minste de theorie gevolgd door de onvermoeide zoekers naar den Steen der wijzen, het is ook de theorie van een der grootste geleerden uit onzen tijd, den Engelschman Norman Lockyer, die niet vreest de spectrale analyse in te roepen, om te bewijzen dat er niets anders op de wereld is dan waterstof, maar een veelvormige, kaleidoscopische waterstof, die in staat is een menigte moleculaire toestanden aan te nemen en vreemdsoortige vermommingen, en die zich nu eens vertoont onder den vorm van zuurstof of diamant, dan van ijzerchloraat, phosphor, jodium, kwikzilver of zilver.
Van dat oogenblik af bestaat er ook geen wetenschappelijke onmogelijkheid om langs kunstmatigen weg, door menschenvernuft, de meeste bekende stoffen in de natuur aanwezig, samen te stellen, hetzij deze samengesteld of eenvoudig zijn, het goud er onder begrepen, waarvan de schepping zoo langen tijd als een nachtmerrie de geesten vervuld heeft van mannen als Paracelsus, Nicolaas Flanel, enz. Het maken van goud houdt dus op een mythe een onmogelijkheid te zijn.
‘De natuur,’ zeide Bernard de Palissy, ‘blijft nooit werkeloos: wat in haar verteerd wordt, dit vernieuwt zij dadelijk en vervormt het langzamerhand; alles is altijd aan het werk om iets nieuws voort te brengen.’
Dus, wat de natuur doet, waarom zou de scheikundige ook niet trachten het na te volgen en waarom zou hij er niet in slagen? Op slot van rekening zou hij niets anders te doen hebben dan kunstmatig de methodes te beproeven, die de groote scheppingskracht gebruikt, een weinig meer een weinig minder warmte en drukking, electrische stroomen, scheikundige bewerkingen, ziedaar waarvan de oneindige verscheidenheid afhangt van de schijnbaar verschillende gedaanten, waaronder het Kosmos zich vertoont.
Dat alles kan berekend en beproefd worden op grooter of kleiner schaal. De heer Daubrié heeft rotsen kunnen samenstellen, die het geraamte en het gebeente der aarde zijn, Robert Koch heeft wel een verstandig geneesmiddel kunnen vinden, dat geheel alleen zijn weg en zijn bestemming kan vinden in het duistere doolhof van een ziekelijk organisme, en dat uit eigen beweging zich richt naar de tuberculeuse weefsels evenals de magneet zich naar het Noorden wendt.
Men heeft wel een bijzondere zelfstandigheid gevonden - het selenium - dat de geheimzinnige eigenschap bezit, om onmiddellijk het licht in electriciteit te veranderen, dat nu reeds in staat stelt stemmen in de zon te hooren en dat morgen zal maken dat men beelden - evenals thans reeds klanken - uit de verte kan nader brengen.
Waarom zou men het andere niet vinden?
‘Waarom,’ zooals de meester der meesters Berthelot zeide, ‘waarom zouden wij geen zwavel vormen van waterstof, of sélénium van tellurium met zwavel, door de noodige verdikkingen? Waarom zouden tellurium en selenium omgekeerd niet in zwavel kunnen veranderd worden en dit wederom in zuurstof?’
Niets is daartegen! en indien er niet meer algemeen gezocht wordt naar het geheim van het goudmaken, dan komt het zeker hier vandaan dat de inzet het spel niet waard is en het gemakkelijker is en goedkooper het goud daar vandaan te halen, waar de natuur het heeft neergelegd dan het door een menigte van kostbare scheikundige bewerkingen in de laboratoria het aanschijn te geven.
Het schijnt echter dat, zoo de fabricatie van het goud niet bestemd is weldra een nijverheidszaak te worden, dit het geval wel is met de edelgesteenten.
't Zal niet lang duren of de markt zal overstroomd worden door valsche steenen die even schoon zijn als de echte. De geschiedenis is het vertellen waard.
Vier of vijf jaar geleden werd de markt der edelgesteenten onverwacht overstroomd door een menigte pseudo-robijnen, zoo volmaakt dat de kunstigste beoordeelaars geloofden aan de onverwachte ontdekking eener nieuwe mijn. Nu eens in facetten, dan in rozen geslepen, hadden deze robijnen dezelfde dichtheid en dezelfde scheikundige samenstelling als de natuurlijke robijnen.
Zij sneden gemakkelijk de quartz en de topaas.
In verhitten toestand werden zij zwart, juist als de echte robijnen, en werden dan weer rozenrood, altijd als de echte robijnen, waarvan zij overigens ook de electrische en spectroscopische gevoeligheid, de doorzichtigheid en de hardheid hadden. Alleen bij de waarneming met een sterke microscoop vertoonden zich gasbellen besloten in de dikte der kristallen die niet veelhoekig waren zooals in de natuurlijke robijnen, maar peervormig en naar de zelfde richting gekeerd, wat men slechts in gesmolten stoffen waarneemt (Friedel Agenda van den Scheikundigen 1887).
Men besloot daaruit dat deze robijnen van kunstmatigen oorsprong waren en verkregen door smelting. Maar het waren toch echte robijnen dat wil zeggen gecristalliseerde corydon en aluminium.
Nooit hadden de scheikundigen van beroep er zulke volmaakte kunnen samenstellen en zij hadden er toch hun best genoeg op gedaan.
Sedert Ebelman - om niet hooger op te klimmen in de duisternissen der alchimie tot Stanislas Meunier, Parmentier - hadden de bekwaamsten zich het hoofd gebroken met dit vraagstuk.
Eenige resultaten, zelfs, betrekkelijk zeer merkwaardig, had men verkregen; de proeven daarvan wekten op de Wereldtentoonstelling van '78 welverdiende bewondering.
Hoe onvolmaakt echter waren deze zoogenaamde meesterstukken! Hun geringe dikte, hun brooze samenstelling, die weerstand bood aan het slijpen, maakten er eenvoudig merkwaardigheden van, waarvan juweliers en horlogekunst - die er eerst nog mede op hadden spoedig afzagen, partij te trekken.
In '88 deden de heeren Verneuil en Fremy een stap vooruit, een herculischen stap. Hun kunstmatige steenen waren van een onberispelijke zuiverheid en in alles aan de echte gelijk.
't Is hier de plaats niet om de gebruikte methode te beschrijven, bovendien zou deze technische beschrijving den leeken toch te droog en te lang toeschijnen.
Laat het voldoende zijn te zeggen, dat deze methode niet alleen de zuiver wetenschappelijke zijde van het