Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1890 (1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1890
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1890Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1890

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (22.40 MB)

Scans (101.75 MB)

ebook (23.62 MB)

XML (2.37 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1890

(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 363]
[p. 363]


illustratie
‘bezet!’


Lorre's hulp.

Alexander Boumans was verliefd - verliefd tot over zijne ooren; en het was volstrekt geen gekheid met hem! Want nog nooit in zijn gansche leven - dertig zomers telde hij reeds - was hij ernstig met Amor in conflict gekomen. Maar thans had hij het dan toch werkelijk eens te pakken gekregen, en wel over al zijne leden.

Zij was schoon, engelachtig schoon. - Nog slechts driemaal had hij in hare nabijheid vertoefd, dezelfde lucht met haar ingeademd, hare zoo wonderbaar boeiende oogen - hij wist niet eens of het blauwe of grijze oogen waren - aanschouwd, en reeds voelde hij zich met onweerstaanbare kracht tot haar aangetrokken. Alexander glimlachte onwillekeurig, maar het was een bittere glimlach. Tot haar - dat was ook gemakkelijker gezegd dan gedaan! Waar woonde zij wel? En wie was ze toch eigenlijk, dat drommelsche, neen, dat engelachtige meisje? Toen op dien avond, bij Van Lier, toen hij haar voor het eerst had gezien, had er een bejaard heer met wit haar naast haar in de stalles gezeten: haar vader misschien - misschien ook niet! Na afloop der voorstelling hadden de oude heer en de jonge dame een ‘aapje’ genomen en waren zij in de nachtelijke duisternis weggereden;

Alexander had niet eens het nummer van het rijtuig kunnen onderscheiden - misschien dat hare schoonheid hem zoo verblind had; hij kon derhalve ook geene inlichtingen bij den koetsier inwinnen. De tweede maal toen hij haar zag - het was bij Carré en zij bevond zich toen weder in gezelschap van den heer met den witten baard - had hij haar eensklaps uit het oog verloren: zij moest blijkbaar in den loop der voorstelling het circus verlaten hebben. En den laatsten keer dat hij haar gezien had, was zij - andermaal begeleid door den ouden heer - in een met twee prachtige paarden bespannen rijtuig hem eensklaps voorbij gereden. Hij wist dus niets anders van haar, dan dat zij een engel op aarde was en dat hij haar afgodisch liefhad, anders niets, neen niets, letterlijk niets meer - noch waar zij woonde, noch hoe zij heette, noch wie de oude heer was, - en dat stemde hem droevig - zeer droevig!

En in zulk een vlaag van melankolieke mistroostigheid had Alexander den weg naar het Vondelpark ingeslagen. Hier kon hij ongestoord den vrijen loop aan zijne gedachten laten, en de hooge, breedgetakte iepen en olmen waren de geduldige toehoorders zijner zuchten.

Lang reeds had hij doelloos door de schilderachtige lanen en laantjes voortgedrenteld, toen een gemakkelijke rustbank, tusschen een halven cirkel van berken ingesloten en door een zwaargebladerden beuk overschaduwd, hem tot zitten uitnoodigde. Behoedzaam sloeg hij met zijn zakdoek het stof van de bank af, en reeds maakte hij zich gereed om te gaan zitten, toen er plotseling met een schorre stem ‘bezet!’ werd geroepen. Verschrikt keerde Alexander zich om, - de bank was toch ledig geweest! Maar hij kon niemand ontdekken, van wien de waarschuwing afkomstig was.

‘Men zou het toch niet voor mogelijk houden, dat men zich zóó vergissen kan!’ bromde hij binnensmonds, terwijl hij andermaal aanstalten maakte om zich neder te zetten, - toen hetzelfde schorre ‘bezet!’ hem opnieuw in de ooren klonk.

Nu begon onzen Alexander de zaak toch wat al te raadselachtig te worden. Hij gaarde al zijn moed bijeen en riep

[pagina 364]
[p. 364]

een luid ‘Wie is daar?’ tusschen de boomen door.

‘Gauwdief!’ luidde het antwoord, dat dadelijk daarop door een ondeugend lachen gevolgd werd.

Verrast wendde Alexander zijne blikken omhoog naar den beuk, want van dáár scheen het geluid der heesche stem afkomstig te zijn, en weldra had hij dan nu ook de oplossing van het raadsel gevonden: tusschen het groene gebladerte zat een grijze papegaai, die met zijne listig fonkelende oogen van zijn landelijke zitplaats op den eenzamen wandelaar nederzag.

‘Morrrrrgen! morrrrrgen!’ krolde hij Alexander bij wijze van begroeting toe.

‘Morgen! morgen!’

illustratie
‘anna! mijn schatje!


antwoordde Alexander lachend. ‘Gij schijnt mij een fideele knaap te zijn! Vanwaar zijt gij eigenlijk ontsnapt, hè? En hoe heet gij wel?’

‘Lorre! Lorre!’ hernam de papegaai, die inmiddels een takje lager kwam.

‘Zoo zoo, dus Lorre! Zoudt gij niet zoo vriendelijk willen zijn en nog een beetje verder naar beneden komen, dat ik u met mijne hand bereiken kan?’

‘Gauwdief! gauwdief!’ schimpte Lorre.

‘Wel foei, wat een onbeleefde knaap zijt gij!’ sprak Alexander lachend.

‘Mijn schatje!’ klonk het vergoelijkend uit Lorre's snavel.

‘Ziezoo, dat begint mij reeds beter te bevallen, - zoo netjes en goedgehumeurd moet ge maar altijd blijven. Doch hoe moet ik het nu eigenlijk aanleggen, om u naar beneden te krijgen? Want hier in het boschje kunt gij toch niet blijven. Kom, zoete Lorretje, kom!’ Hij stak de papegaai zijne hand toe. De vogel kwam nog een tak lager, wendde en draaide den kop naar alle kanten en bekeek Alexander's vingers eens heel nauwkeurig, maar - wachtte zich wel, er plaats op te nemen.

‘Nu, kom dan toch, mijn schatje!’ riep Alexander hem vleiend toe. ‘Laat u nu niet zoo lang noodigen, - ik meen het werkelijk goed met u!’ Maar Lorre liet zich wèl noodigen, en lang, zeer lang ook. Meer dan een uur achtereen stelde hij Alexander's geduld op de proef. Maar toen liet hij zich toch eindelijk vermurwen en wipte hij op de uitgestrekte hand neer.

‘Ziezoo, mijn Lorretje, dat is braaf van u! Nu zal ik u ook mede naar huis nemen en wat te eten geven.’ Bij die woorden streelde Alexander hem zachtkens over zijne veeren, en Lorre liet zich dit bedaard welgevallen niet alleen, maar toonde zich ook zelfs dankbaar, doordien hij zijn nieuwen meester een vriendschappelijk ‘gauwdief!’ toeriep.

Het begon reeds te schemeren, toen Alexander zijne woning bereikte.

‘Is het Handelsblad er al?’ vroeg hij aan zijne hospita, toen deze hem de huisdeur ontsloot.

‘Neen, mijnheer Boumans, nog niet, - maar welk een lief beestje hebt gij daar medegebracht? Och, hoe allerliefst!’ Zij stak de hand naar Lorre uit, maar deze zette zijne veeren op en krolde haar een minachtend: ‘Oude krrrraai!’ toe.

‘Bah, wat een afschuwelijk mormeldier!’ riep de juffrouw verontwaardigd. ‘Gij zijt toch zeker niet van plan, dit beest hier te houden, mijnheer Boumans?’

‘Volstrekt niet, - Lorre behoort mij in 't geheel niet toe. Ik heb hem in het Vondelpark gevangen, en wilde juist in de courant eens nazien, of zijn rechtmatige eigenaar den deserteur ook reeds opeischt. Wees dus zoo goed, mij het avondblad terstond binnen te brengen, zoodra het bezorgd wordt.’

De juffrouw beloofde het, en Alexander trad zijne kamer binnen. Lorre fladderde van zijne hand af naar een kastje, en zette zich daar neder. ‘Anna! Anna! waar zijt gij?’ riep hij, de kamer rondziende alsof hij iemand zocht.

‘Anna? - maar wie is dat? Misschien uwe meesteres?’ vroeg Alexander.

‘Mijn schatje!’ hernam Lorre. En daarop bleef hij in één adem doorroepen om Anna.

Een oogenblik later werd er op de deur geklopt. ‘Binnennnn!’ kraste Lorre, nog eer Alexander op het geklop eenig antwoord kon geven. Op Lorre's ‘binnen!’ trad de hospita met de courant in de hand de kamer in.

‘Dat noem ik een geluk, mijnheer!’ riep zij met

[pagina 365]
[p. 365]

een van spanning gloeiend gelaat. ‘Niet waar, Lorre heet dat monster?’

‘Lorre! Lorre!’ antwoordde Lorre in Alexander's plaats.

‘Tien gulden belooning is voor den terugbrenger uitgeloofd!’ ging de juffrouw gebelgd voort. ‘De menschen moeten toch zeker niet recht snik zijn - tien gulden voor zoo'n allerakeligst mormel! Ik zou er nog vrede mee kunnen hebben, wanneer het een zwaan, of een pauw, of mijnentwege een vette gans om te braden ware, - maar zoo'n....’

‘Lorre is bepaald een allerliefst diertje,’ zeide Alexander te midden van den woordenvloed zijner hospita, ‘en veel meer waard, dan gij u kunt voorstellen. Maar laat mij nu

illustratie
“anna! alexanderrrr!.... hoerrrra!”


eens de advertentie zien, - waar staat zij eigenlijk? Juist - daar: een grijze papegaai, luisterend naar den naam van Lorre, zeer veel sprekend, is heden namiddag weggevlogen. De eerlijke terugbrenger ontvangt eene belooning van tien gulden. Adres: Villa Anna, Gijsbrechtstraat No. 6.’

Alexander legde zijne courant weer neder. ‘Gijsbrechtstraat No. 6’, sprak hij bij zich zelf, ‘dat is vlak bij het park, in het zoogenaamde Vondelkwartier, - zou ik daar van avond nog heen gaan?’

‘Natuurlijk! Gij zult dat monster toch niet van nacht hier in huis willen houden?’ bromde zijne hospita. ‘En per slot van rekening zouden de menschen tegen morgen ochtend wel eens spijt kunnen krijgen van hunne tien gulden. Want, zooals ik zeide, zóóveel geld voor zoo'n....’

‘Oude krrrraai!’ viel Lorre's krassende stem haar in de rede, waarop zij woedend de kamer uitstoof.

Toen de vigelante voor het huis in de Gijsbrechtstraat No. 6 stilhield, was het reeds zóó donker, dat Alexander slechts met groote moeite het naamplaatje op de deur kon lezen. ‘Mr. L.G. Van Wilgeren, Advocaat’, ontcijferde hij; en nu trok hij manmoedig aan de schelknop. Dadelijk daarop verscheen er een bediende. Hij zag Alexander een oogenblik onderzoekend aan, en zeide toen: ‘O - onze Lorre! In zal u dadelijk bij de juffrouw aandienen.’

Alexander stelde den bediende zijn kaartje ter hand, en weinige oogenblikken later werd hij in eene helder verlichte kamer gebracht.

Lorre gevoelde zich terstond weder tehuis. ‘Anna! Anna! waar zijt gij?’ riep hij. En toen daarop de deur open ging, fladderde hij de binnentredende tegemoet en zette hij zich op haren schouder neer.

Alexander groette de jonge dame met eene hoffelijke buiging. ‘Vergeef mij, mejuffrouw, dat ik zoo laat nog....’ Maar de verdere woorden bleven hem in de keel steken. Een gloeiend rood kleurde plotseling zijn gelaat, en als door tooverkracht waren zijne blikken aan de heerlijke meisjesgestalte geboeid. Dat was zij dan nu, - zij, de lieflijke, de éénige, die nu reeds sedert vele weken het brandpunt van al zijne gedachten en gewaarwordingen vormde! Hoe schoon, hoe hemelsch schoon was zij, nu zij daar zoo voor hem stond! En thans - thans reikte zij hem de hand - een kleine, smalle, fluweelzachte hand - vriendelijk zag zij hem met hare zielvolle oogen aan - blauw waren ze, thans kon hij het duidelijk onderscheiden, - haar rozenmond opende zich en warme woorden van dank stroomden over hare lippen.

Doch plotseling verstomde zij. Verlegen sloeg zij de oogen neder: de bewondering, die uit Alexander's blikken sprak, was dan trouwens ook al te onmiskenbaar!

Gelukkig babbelde Lorre in zijne blijdschap over de behouden thuiskomst drukker en rumoeriger dan ooit. ‘Anna, mijn schatje! Anna, mijn schatje!’ riep hij telkens en telkens weer, lustig rondhuppelend op den schouder zijner meesteres, en dit hielp het tweetal over de pijnlijke pauzen der verlegenheid heen. Alexander verhaalde, hoe en waar hij den deserteur had opgevangen, en Anna van Wilgeren hoorde hem opmerkzaam aan.

Doch eensklaps deed er zich waarlijk weer eene pauze voor. - Anna herinnerde zich plotseling de voor den terugbrenger uitgeloofde belooning van tien gulden. Zou zij het durven wagen, dezen heer dit geld aan te bieden? Voorzeker niet! En toch moest zij hare belofte vervullen! Maar hoe zich uit die moeilijkheid te redden?

Gelukkig kwam Alexander haar een eindweegs tegemoet, en zij was er hem onbeschrijflijk dankbaar voor. ‘Gij hadt eene belooning voor den terugbrenger uitgeloofd, mejuffrouw,’ sprak hij; ‘mag ik u verzoeken, dat geld aan het een of andere arme huisgezin te doen toekomen? Voor mij toch is het voorrecht, een zij het ook nòg zoo korten tijd in uwe nabijheid te mogen vertoeven, de schoonst mogelijke belooning!’

Hij maakte eene buiging. Nog éénmaal voelde hij

[pagina 366]
[p. 366]

de kleine, zachte hand in de zijne, hoorde hij de melodieuse stem, - en daarna stond hij weer buiten in de stille, donkere Gijsbrechtstraat.

Half bedwelmd van blijdschap en zalige verrukking, reed hij thans huiswaarts. Voor alles ter wereld niet had hij nu in den kring zijner vrienden willen vertoeven, - slechts háár alleen, der goddelijk schoone, mochten zijne gedachten gewijd zijn. Maar rust vond hij niet. Slapeloos wentelde hij zich dien nacht op zijne legerstede rond, en toen eindelijk de morgenschemering grauwde, kleedde hij zich haastig aan, om in de frissche lucht zijn brandend hoofd te doen bekoelen.

Naar het Vondelpark, naar den kant der Gijsbrechtstraat, wendde hij zijne schreden, - dáárheen voelde hij iederen vezel van zijn hart aangetrokken.

Het was een keurig huisje, nummer zes, zooals hij het daar voor zich zag. Een wilde wijngaard kronkelde zich langs de muren omhoog, breede lindeboomen beschaduwden de vensters, en met purperen glans straalden de metalen letters van het opschrift: ‘Villa Anna’ in de eerste, schuine stralen der morgenzon.

Waar zij nu wel vertoeven zou? Zeker sluimerde zij nog! Maar waar? In eene op de straat, of in eene op het park uitziende kamer?

Doch zie.... wat was dat? Bewoog zich daar niet een der openslaande vensterramen? En thans.... een wit, guitig mutsje; daaronder een rooskleurig gezichtje, - waarlijk, zij is het - zij zelve!

Bedremmeld nam Alexander zijn hoed af, en glimlachend, nauw merkbaar het blozende kopje buigend, beantwoordde Anna den groet. - Alexander zwom in een oceaan van genot en zaligheid.

En den volgenden morgen op hetzelfde uur groette Alexander weder zijne aangebedene, en dankte Anna hem met een vriendelijk hoofdknikje; en zoo ging het voort alle dagen, een, twee weken lang, totdat Alexander op zekeren morgen al de jalousiën der Villa Anna neergelaten vond. Uren lang liep hij dien dag voor de woning zijner geliefde op en neder, maar er was geen teeken van leven in te bespeuren: huis en tuin lagen daar als uitgestorven. En toen het ook al de volgende dagen, waarop Alexander het park en de Gijsbrechtstraat doorwandelde, zoo bleef, begon de wanhoop zich van hem meester te maken. Wat zou hij nog in dezen omtrek, ja in de gansche hoofdstad doen, nu hij er háár niet meer zien kon? ‘Weg! - ver weg!’ fluisterde eene inwendige stem hem toe, en hij gaf aan die aansporing gehoor, pakte zijn koffer en keerde nog dienzelfden dag heel Amsterdam den rug toe. Werwaarts hij zijne schreden zou richten, was hem totaal onverschillig, - als hij maar weg was, weg van hier!

In het badhotel te Zandvoort betrok onze Alexander voor eenige dagen een paar kamers. Het was reeds laat in den avond, toen hij daar aankwam, en hij begaf zich derhalve spoedig ter rust. Den volgenden morgen liet hij zijn ontbijt op het bij zijne kamer behoorende balkon gereed zetten; de kellner bracht hem de gewenschte couranten, en Alexander wilde zich juist eens op zijn gemak in een leuningstoel nederzetten, toen hij plotseling beneden zich een schetterend ‘Morrrrgen! Morrrrgen!’ te hooren kreeg.

Als geëlectriseerd sprong hij op, boog zich over de balustrade van het balkon heen en aanschouwde.... vriend Lorre; een klein zilveren kettinkje kluisterde hem aan het ijzeren traliewerk van het balkon der benedenverdieping.

En weder kraste Lorre zijn ‘Morrrrgen! morrrrgen!’ - en binnen uit de kamer werd de groet door een zachte vrouwenstem beantwoord. ‘Goeden morgen, lieve Lorre!’ klonk het door de openstaande balkondeuren naar buiten, en Alexander had wel luidkeels willen juichen en jubelen van zalige blijdschap - want dat was immers hare stem - de stem van Anna, van zijne geliefde Anna?

‘Lorre! Lorre!’ riep hij over den rand van het balkon naar beneden.

Lorre luisterde. Hij draaide zijn kop naar alle kanten, en bemerkte eindelijk na lang zoeken den roeper boven zich.

‘Gauwdief! gauwdief!’ riep hij naar boven.

‘Foei, Lorre! wilt gij dat schelden wel eens laten!’ hoorde Alexander de zachte stem bestraffend waarschuwen.

‘Mijn schatje!’ riep Lorre, om zijne jonge meesteres tevreden te stellen. ‘Anna! mijn schatje!’

‘Nu, wat is er, Lorre?’ vroeg de vrouwenstem weder.

‘Lorre heeft hongerrrr!’

‘Zoo? Heeft Lorre honger? Dan moet ik hem zeker wat te knabbelen geven?

Suikerrrr! suikerrrr! hoerrrra!’ snaterde Lorre vol pret.

Er werd een sneeuwwitte arm zichtbaar - de wijde mouw was afgegleden - en Alexander zag, hoe zijne aangebedene den papegaai een stukje suiker toereikte. ‘Wat zegt een zoet papje?’ vroeg zij daarbij.

‘Suikerrrr! suikerrrr! hoerrrra!’ antwoordde Lorre.

‘O neen, Lorre, - wat zegt een zoet papje?’

‘Gauwdief! gauwdief!’

Anna moest lachen, of zij wilde of niet. ‘Dank u! moet papje zeggen.’

Maar Lorre bleef vandaag bij zijn ‘gauwdief! gauwdief!’ - en daarbij keek hij zóó schelmsch naar boven, naar Alexander, dat deze zich niet weerhouden kon, in een luid gelach uit te barsten.

Zeer verrast trad Anna naar voren, tot aan de balustrade van het balkon, en zag zij naar den lacher op. Een donkerroode blos overtoog haar gelaat, toen zij Alexander ontdekte en herkende.

‘Dat noem ik geluk, juffrouw Van Wilgeren!’ riep deze van boven, terwijl hij haar een hoffelijken groet toewuifde, ‘zoo op avontuur af de wereld in te trekken, en al dadelijk op de eerste pleisterplaats de beste ú te ontmoeten!’

‘Sedert wanneer zijt gij hier?’ vroeg Anna, om in hare verlegenheid ten minste iets te zeggen.

‘Gisteren avond pas ben ik hier gekomen. - Maar ik verbeeld mij, dat het alles behalve gemakkelijk voor u is, hier zoo naar boven te staan spreken. Hebt gij uwe morgenwandeling reeds gedaan?’

‘Neen - wilt ge mij gezelschap houden?’

‘Als ge het mij vergunt - zeer gaarne!’

‘Goed - in tien minuten ben ik beneden aan den ingang.’

Nog een vluchtig hoofdknikje, en Anna verdween in de kamer. Ook Alexander trad van het balkon terug, om zich voor de wandeling gereed te maken.

[pagina 367]
[p. 367]

Plotseling echter vernam hij buiten weder Lorre's stem. ‘Bezet! bezet!’ riep hij herhaalde malen achtereen.

Om te zien, wien papje daar nu weder een zitplaats wilde betwisten, boog Alexander zich nogmaals over den rand van het balkon heen en herkende hij tot zijn niet geringen schrik den bejaarden heer met witten baard, in wiens gezelschap hij zijne geliefde het eerst gezien had. Een bediende was bezig, hem een zachte deken om te slaan - de oude heer scheen min of meer lijdend te zijn; ‘gelukkig voor mij!’ dacht Alexander bij zich zelven, ‘want anders zou hij wellicht aan de morgenwandeling deelnemen.’ Maar het volgende oogenblik schaamde hij zich reeds over die gedachte. Want wie zou de oude heer anders kunnen zijn, dan Anna's vader....?

‘Anna, waar zijt gij? Anna, waar zijt gij?’ liet zich op dit oogenblik de stem van Lorre hooren, waardoor Alexander in zijne overpeinzingen gestoord werd. Zou Anna reeds beneden op hem wachten? Hij zag even uit het raam. Ja wel, daar stond zij, vriendelijke knikjes en woordjes tot Lorre richtend.

Met een paar sprongen was Alexander de trappen af; en weinige oogenblikken later stapte hij aan Anna's zijde den strandweg langs. -

De bejaarde heer met zijn langen witten baard was, zooals Alexander terecht verondersteld had, Anna's vader. Alexander werd na afloop van die eerste morgenwandeling aan hem voorgesteld, en bracht nu bijna al zijn tijd in gezelschap van Anna en haren vader door. Aan verre wandelingen kon de oude heer wegens zijne rhumatische ongesteldheid met deelnemen, - die moesten de beide jongelieden dus maar alleen ondernemen, - maar vervolgens ging men gezamenlijk in de vertrekken van den heer Van Wilgeren dineeren en bleef men het overige gedeelte van den dag en ook des avonds bij elkaar.

Veertien dagen waren op deze wijze reeds verloopen. Op zekeren voormiddag kwamen Anna en Alexander weder van een morgenwandeling tehuis. Zij vonden de kamer ledig - de heer Van Wilgeren had zich door een bediende in een rolstoel naar het strand laten rijden. Alleen Lorre was er. Hij zat mistroostig in een hoek: hij gevoelde zich gekrenkt, dat hij hier zoo eenzaam en verlaten moest blijven zitten. - Toen de jongelui de kamer binnentraden, kwam hij dan ook vroolijk uit zijn hoek te voorschijn huppelen en fladderde hij regelrecht op Anna's schouder.

‘Mijn schatje! Mijn schatje!’ riep hij telkens en telkens weer.

‘Maar wie is uw schatje dan toch, Lorre?’ vroeg Alexander.

‘Anna! Anna!’ riep Lorre.

Anna lachte. Maar Alexander trad dicht op Lorre toe, streelde hem zacht over zijne veeren en fluisterde: ‘Benijdenswaardig gelukkig beestje!’

Een donkere blos kleurde Anna's gelaat. Onuitsprekelijk verlegen sloeg zij de oogen neder, daar zij Alexanders gloeiende blikken op zich gevestigd voelde, en slechts met groote moeite kon zij hare ontroering bedwingen.

‘Is dat waar, wat Lorre daar zegt?’ vroeg Alexander, terwijl hij Anna's hand vatte. ‘Of hebt gij in uw hart nog voor een ander plaats?’

‘Bezet!’ riep Lorre. Maar Alexander stoorde er zich niet aan De blik die hem uit Anna's oogen trof, had hem verraden, dat Lorre niet de waarheid sprak. Zachtkens trok hij het geliefde meisje tot zich en drukte hij een kus op haar blank voorhoofd.

‘Gauwdief! gauwdief!’ riep Lorre verontwaardigd. Doch Anna dreigde hem met den vinger. ‘Wel foei, Lorre, wat zijt gij weer aan 't schelden!’ sprak zij op bestraffenden toon. ‘Hoe heet mijn schatje? Ik heb het u toch leeren zeggen! Vertel het mijnheer maar eens. Nu, - hoe heet mijn schatje?’

‘Alexanderrrr! Alexanderrrr!’ schetterde Lorre gehoorzaam.

Toen kwam er een glans van zalige blijdschap in Alexander's oogen. Overgelukkig breidde hij zijne armen uit; en Anna, blozend van verwarring en vreugde tegelijk, wist voor haar engelachtig hoofdje geen betere schuilplaats te vinden dan aan zijne kloeke, trouwe borst.

Maar Lorre fladderde verschrikt van Anna's schouder af, zette zich op de tafel neder en sloeg het gelukkige paartje een poos met verwonderde blikken gade. En toen riep hij plotseling, alsof hij zeer goed wist wat er eigenlijk was voorgevallen: ‘Anna! Alexanderrrr!.... Hoerrrra!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken