de kleine, zachte hand in de zijne, hoorde hij de melodieuse stem, - en daarna stond hij weer buiten in de stille, donkere Gijsbrechtstraat.
Half bedwelmd van blijdschap en zalige verrukking, reed hij thans huiswaarts. Voor alles ter wereld niet had hij nu in den kring zijner vrienden willen vertoeven, - slechts háár alleen, der goddelijk schoone, mochten zijne gedachten gewijd zijn. Maar rust vond hij niet. Slapeloos wentelde hij zich dien nacht op zijne legerstede rond, en toen eindelijk de morgenschemering grauwde, kleedde hij zich haastig aan, om in de frissche lucht zijn brandend hoofd te doen bekoelen.
Naar het Vondelpark, naar den kant der Gijsbrechtstraat, wendde hij zijne schreden, - dáárheen voelde hij iederen vezel van zijn hart aangetrokken.
Het was een keurig huisje, nummer zes, zooals hij het daar voor zich zag. Een wilde wijngaard kronkelde zich langs de muren omhoog, breede lindeboomen beschaduwden de vensters, en met purperen glans straalden de metalen letters van het opschrift: ‘Villa Anna’ in de eerste, schuine stralen der morgenzon.
Waar zij nu wel vertoeven zou? Zeker sluimerde zij nog! Maar waar? In eene op de straat, of in eene op het park uitziende kamer?
Doch zie.... wat was dat? Bewoog zich daar niet een der openslaande vensterramen? En thans.... een wit, guitig mutsje; daaronder een rooskleurig gezichtje, - waarlijk, zij is het - zij zelve!
Bedremmeld nam Alexander zijn hoed af, en glimlachend, nauw merkbaar het blozende kopje buigend, beantwoordde Anna den groet. - Alexander zwom in een oceaan van genot en zaligheid.
En den volgenden morgen op hetzelfde uur groette Alexander weder zijne aangebedene, en dankte Anna hem met een vriendelijk hoofdknikje; en zoo ging het voort alle dagen, een, twee weken lang, totdat Alexander op zekeren morgen al de jalousiën der Villa Anna neergelaten vond. Uren lang liep hij dien dag voor de woning zijner geliefde op en neder, maar er was geen teeken van leven in te bespeuren: huis en tuin lagen daar als uitgestorven. En toen het ook al de volgende dagen, waarop Alexander het park en de Gijsbrechtstraat doorwandelde, zoo bleef, begon de wanhoop zich van hem meester te maken. Wat zou hij nog in dezen omtrek, ja in de gansche hoofdstad doen, nu hij er háár niet meer zien kon? ‘Weg! - ver weg!’ fluisterde eene inwendige stem hem toe, en hij gaf aan die aansporing gehoor, pakte zijn koffer en keerde nog dienzelfden dag heel Amsterdam den rug toe. Werwaarts hij zijne schreden zou richten, was hem totaal onverschillig, - als hij maar weg was, weg van hier!
In het badhotel te Zandvoort betrok onze Alexander voor eenige dagen een paar kamers. Het was reeds laat in den avond, toen hij daar aankwam, en hij begaf zich derhalve spoedig ter rust. Den volgenden morgen liet hij zijn ontbijt op het bij zijne kamer behoorende balkon gereed zetten; de kellner bracht hem de gewenschte couranten, en Alexander wilde zich juist eens op zijn gemak in een leuningstoel nederzetten, toen hij plotseling beneden zich een schetterend ‘Morrrrgen! Morrrrgen!’ te hooren kreeg.
Als geëlectriseerd sprong hij op, boog zich over de balustrade van het balkon heen en aanschouwde.... vriend Lorre; een klein zilveren kettinkje kluisterde hem aan het ijzeren traliewerk van het balkon der benedenverdieping.
En weder kraste Lorre zijn ‘Morrrrgen! morrrrgen!’ - en binnen uit de kamer werd de groet door een zachte vrouwenstem beantwoord. ‘Goeden morgen, lieve Lorre!’ klonk het door de openstaande balkondeuren naar buiten, en Alexander had wel luidkeels willen juichen en jubelen van zalige blijdschap - want dat was immers hare stem - de stem van Anna, van zijne geliefde Anna?
‘Lorre! Lorre!’ riep hij over den rand van het balkon naar beneden.
Lorre luisterde. Hij draaide zijn kop naar alle kanten, en bemerkte eindelijk na lang zoeken den roeper boven zich.
‘Gauwdief! gauwdief!’ riep hij naar boven.
‘Foei, Lorre! wilt gij dat schelden wel eens laten!’ hoorde Alexander de zachte stem bestraffend waarschuwen.
‘Mijn schatje!’ riep Lorre, om zijne jonge meesteres tevreden te stellen. ‘Anna! mijn schatje!’
‘Nu, wat is er, Lorre?’ vroeg de vrouwenstem weder.
‘Lorre heeft hongerrrr!’
‘Zoo? Heeft Lorre honger? Dan moet ik hem zeker wat te knabbelen geven?
Suikerrrr! suikerrrr! hoerrrra!’ snaterde Lorre vol pret.
Er werd een sneeuwwitte arm zichtbaar - de wijde mouw was afgegleden - en Alexander zag, hoe zijne aangebedene den papegaai een stukje suiker toereikte. ‘Wat zegt een zoet papje?’ vroeg zij daarbij.
‘Suikerrrr! suikerrrr! hoerrrra!’ antwoordde Lorre.
‘O neen, Lorre, - wat zegt een zoet papje?’
‘Gauwdief! gauwdief!’
Anna moest lachen, of zij wilde of niet. ‘Dank u! moet papje zeggen.’
Maar Lorre bleef vandaag bij zijn ‘gauwdief! gauwdief!’ - en daarbij keek hij zóó schelmsch naar boven, naar Alexander, dat deze zich niet weerhouden kon, in een luid gelach uit te barsten.
Zeer verrast trad Anna naar voren, tot aan de balustrade van het balkon, en zag zij naar den lacher op. Een donkerroode blos overtoog haar gelaat, toen zij Alexander ontdekte en herkende.
‘Dat noem ik geluk, juffrouw Van Wilgeren!’ riep deze van boven, terwijl hij haar een hoffelijken groet toewuifde, ‘zoo op avontuur af de wereld in te trekken, en al dadelijk op de eerste pleisterplaats de beste ú te ontmoeten!’
‘Sedert wanneer zijt gij hier?’ vroeg Anna, om in hare verlegenheid ten minste iets te zeggen.
‘Gisteren avond pas ben ik hier gekomen. - Maar ik verbeeld mij, dat het alles behalve gemakkelijk voor u is, hier zoo naar boven te staan spreken. Hebt gij uwe morgenwandeling reeds gedaan?’
‘Neen - wilt ge mij gezelschap houden?’
‘Als ge het mij vergunt - zeer gaarne!’
‘Goed - in tien minuten ben ik beneden aan den ingang.’
Nog een vluchtig hoofdknikje, en Anna verdween in de kamer. Ook Alexander trad van het balkon terug, om zich voor de wandeling gereed te maken.