een week zal duren of veertien dagen, daarvan is niets met zekerheid te bepalen,’ antwoordde de conducteur.
Hij liep naar den machinist, die zorgvuldig stoom uitliet opdat de locomotief geen schade mocht lijden.
‘Wij zitten hier voorloopig niet onaardig; vindt je dat ook niet, liefste Emmy?’ vervolgde de stem, naar binnen ziende.
‘Vat maar geen koude; haal het raampje liever op,’ klonk een zachte vrouwenstem.
‘Vast zitten in de sneeuw en dat nog wel op onze huwelijksreis!’ hoorde men hem, die eerst gesproken had, zeggen, terwijl hij aan den wensch zijner reisgezellin gevolg gaf en het raampje sloot.
‘Zou het niet doenlijk zijn, de locomotief weer in het spoor te brengen?’ vroeg de conducteur den machinist, die met een bedenkelijk gezicht naast het kolossaal gevaarte stond.
‘Moeilijk wel maar niet ondoenlijk; als wij over een man of tien, des noods acht, kunnen beschikken, dan zal het wel gaan. Zie je kans ons de noodige mannen te bezorgen?’ vervolgde hij, tot Per Larsson gewend.
‘Wij zijn hier vooreerst met ons drieën.’
‘En wij zijn - laat eens zien; ik en Petterson, de machinist en de stoker, dat zijn er al zeven. Misschien zullen onder de reizigers nog wel een paar mannen zijn....’
‘En dan hebben wij nog mijne vrouw, die is zoo goed als een man.’
‘Dan ben-je wèl af, man!’ lachte de machinist, die bij alle ongerief de gelegenheid voor een grapje niet ongebruikt voorbij kon laten gaan.
‘Op de reizigers valt weinig te rekenen,’ verklaarde de conducteur, ‘er zijn alleen een paar vaandeldragers van het theewater-banier en drie of vier dames, waarvan de eene pas getrouwd is. Het éenige wat er op zit is, dat wij een bode naar het naaste station zenden en van daar naar Nässjö telegrafeeren om een hulplocomotief.’
‘Ik begrijp niet hoe iemand in dit hondeweer daarheen zal kunnen loopen,’ zeide Per Larsson.
‘Het moet gebeuren,’ hield de conducteur vol, ‘en hij, die niet gezorgd heeft de baan vrij te houden, zooals hij had behooren te doen, is de aangewezen persoon om de boodschap over te brengen.’
‘Wat is dat hier voor een vertooning?’ hoorde men plotseling de stem van een man uit een waggon 2de klasse roepen; ‘hoe lang moeten wij hier nog blijven stilstaan?’
‘Hoe nu? Wat is dat?’ prevelde de conducteur, verbaasd rondziende, ‘dit is eene stem, die ik nog niet heb gehoord. Alle drommels! wanneer kan die sinjeur op den trein zijn gekomen?’
Hij hield zijn lantaarn hoog op en liet het licht scherp op het portier van dien waggon vallen; maar hij ontdekte niets. Alleen hoorde hij haastig een raampje sluiten, maar daar hij nu vooreerst andere dingen van meer belang in zijn hoofd had, gaf onze conducteur zich verder geen moeite er achter te komen, welke passagier hem nog onbekend was gebleven.
‘Hoever is het naaste station, baanwachter?’
‘Nou; een goede drie kilometer is het van hier.’
‘Dus ten naastenbij drie kwartier gaans. Allo man - er op uit! Verzoek den stationschef om een locomotief en arbeiders te willen seinen.’
‘Goed; ik zal zien er te komen, leen mij dan uw lantaarn.’
‘Je hebt zeker het seinlicht in het wachthuisje brandend?’
Daar kwam Stina aanloopen. Zoodra zij, op de plaats des onheils komende, haar Per gezond en ongedeerd naast den conducteur zag staan, was zij zoo verheugd, dat zij haar beide armen om zijn hals sloeg en hem kuste. Wat kon het haar schelen, of de conducteur, de machinist en de stoker het zagen, en of de postexpediteur zijn hoofd met het roode kapje uit het raam van den postwagen stak en een paar verbaasde, dommelige oogen op haar richtte!
‘Goddank, Per, dat je niet overreden bent!’ juichte zij, ‘ik was zoo vreeselijk bang, dat ik niet wist waar ik blijven moest van angst!’
‘Is dat die vrouw, die zoo goed was als een man?’ spotte de machinist.
‘Ja, dat is zij. Maar ik zou toch denken dat iemand daarom wel over haar eigen man bezorgd kan wezen,’ antwoordde Per op beleedigden toon.
‘Maak nu dat je weg komt en sta hier niet langer te kakelen,’ snauwde de conducteur Per af en toen tot Stina gewend, iets vriendelijker:
‘Hoe ziet het er uit in de baanwachterswoning? Zit zeker vol kleuters, hé?’
‘Hola!’ lachte Stina, ‘wij zijn pas twee maanden getrouwd!’
‘En een halve,’ verbeterde Per.
‘Zoo, zoo. Dan zou je des noods reizigers kunnen opnemen, als wellicht de een of ander verkoos uit te stappen?’
‘Welzeker!’ antwoordde Stina vlug. ‘'t Vuur op den haard brandt en als zij willen komen dan....’
‘Ik zal eens vragen hoe zij er over denken. Maar ga dan toch eindelijk, man! Anders stel ik jou verantwoordelijk voor wat hier zou kunnen gebeuren!’
‘Ja, zie je, ik heb toch ook getuigen en....’
‘Die kunnen mij hoegenaamd niets schelen: haast je wat! Vooruit!’
‘Waar moet je heen, Per?’ vroeg Stina, hem bij zijn buis vasthoudend.
‘Ik zal mijn best doen om mij tot aan het naaste station door de sneeuw heen te werken,’ antwoordde Per bedaard, terwijl hij zijn muts diep over het voorhoofd haalde.
‘Ja maar als.... als!’
‘Wees maar niet bang, Stina. Aanstonds, als ik in het bosch kom, is het minder erg en ik zal Blomberg meênemen, als ik het eerst tot zijn huisje heb gebracht.’
Dit stelde de baanwachtersvrouw gerust. Blomberg, de wachter van het volgend eind spoorweg, was een nog grooter en sterker persoon dan haar Per, en dit beteekende nog al iets!
Middelerwijl scheen de wind tot bedaren gekomen; de sneeuw viel daarentegen in gelijkmatige dichte vlokken neer en stapelde voortdurend op.
Daar bestond niet veel kans los te komen. Na een paar dubbelzinnige zegenwenschen over den ellendigen winter te hebben uitgesproken, nam de conducteur een kloek besluit. Hij maakte achtereenvolgens de verschillende portieren open en deelde aan