De navorscher.
Wat zou de oude heer boos zijn, als hij er iets van bemerken kon, dat wij zoo onverwacht en ongeroepen zijn eerbiedwaardig heiligdom binnentreden! Met welk een angstig verschrikten blik zou hij ons afvragen, wat de reden is, die ons vrijheid geeft om hem hier in de kalme stilte van zijn studeervertrek te komen storen! En dan zouden wij met den mond vol tanden staan, want het is puur nieuwsgierigheid, die ons gebruik doet maken van de door Henkes aangeboden gelegenheid om eens even een kijkje bij den rusteloos snuffelenden navorscher te nemen. Louter nieuwsgierigheid, - want veel aantrekkelijks is er bij dezen typischen kamergeleerde niet te zien. Geen fraai uitzicht naar buiten vervroolijkt zijne eenzaamheid; integendeel, hij schuift zijn gordijntje voor het venster potdicht en is voor de buitenwereld doof en blind, ja zoo goed als dood. Geen bloemen of vogels, geen beeldjes of schilderijen, bieden hier een aangenaam rustpunt voor het oog, - hier is al niet veel meer weelde of comfort te vinden dan in de kloostercel van den monnik der middeneeuwen, of in het armoedigste hutje van den vroomsten kluizenaar. Maar zoo heeft onze navorscher het juist gewild: ook hij is ‘der wereld afgestorven’, om alleen te leven voor studie en kennis en wetenschap. Hij is er lang vóór zijn tijd oud en grijs, mager en uitgedroogd bij geworden; maar zijn hartstocht voor pluizen en peuteren is met de jaren, neen, met den dag toegenomen. Misschien zal hij er nog eens toe komen om met Faust de wanhopige verzuchting te slaken:
‘Ik heb nu al mjjn tijd en vlijt
Aan Wijsbegeerte en Recht gewijd,
Aan Medicijnen, Pharmacie,
En ach, ook aan Theologie!
Daar sta ik nu, ik arme dwaas,
Niet wijzer dan ik was, helaas!
En merk met diepe droefenis,
Dat al ons weten stukwerk is.’
Maar voorloopig is hij nog niet zoover. Hij gelooft nog in zijn roeping en zijn plicht; hij huldigt zich zelven nog als een uitverkoren priester der wetenschap; en hij acht zich reeds schitterend beloond, als zijn eindeloos gissen en visschen slechts leiden