zoo mijmerend den blik laat gaan over zijne gedresseerde viervoeters, zijn aap, zijn hond en zijne varkens, die zich eveneens aan wat eten en wat rust te goed doen? Zou hij er nooit eens over nadenken, welk een treurig bestaan het toch is, dat hij en zij samen leiden? Altijd onnatuurlijk, onwaar en gekunsteld te moeten wezen; nooit zich eens vrij en ongedwongen voor te kunnen doen, zooals andere menschen en andere dieren,
coquettes. Naar E. Lanzerotto. (Zie blz. 288.)
- hoe walgelijk moet het op den duur worden! Is hij in de wieg gelegd om, met een hansworstenpak aan 't lijf, allerlei grollen en grappen te maken voor het kermispubliek, dat aan de deur der tent het recht gekocht heeft om door hem aan 't lachen gemaakt te worden, of, zoo het niet lacht, hem onbarmhartig uit te fluiten? En zijn hond, zijne varkens, zijn aap, - zouden zij eigenlijk niet tot wat beters in de wereld kunnen dienen, dan om de zoogenaamde ‘kunsten’ te vertoonen, die hij hun met zweepslagen geleerd heeft en met zweepslagen in 't geheugen moet houden? Zijn ze eigenlijk met hun vijven niet de ellendigste wezens die er op aarde bestaan?....
't Kan wezen dat hij iets van dien aard bepeinst, onze ‘kunstenaar’. Maar lang duurt zijn droomen en mijmeren niet, want nog heeft hij zijn glas bier niel uitgedronken en zijn sigaar opgerookt, of daar klinkt het sein voor een onverwachte repetitie, waarop hij volstrekt niet gerekend had. Zoo'n tiran van een directeur! gromt hij in zijn machtelooze woede. Arme kunstenaar!