getrokken levende vogel dan meer in de nabijheid der menschen komt en gewoonlijk wordt waargenomen, wanneer er ijs is, is hierin de oorsprong van zijn naam te zoeken. Onze ijsvogel bewoont geheel Europa, alleen het hooge Noorden uitgezonderd, en het westelijk gedeelte van Midden-Azië.
Het wijfje maakt haar nest in steile, leemachtige wanden, waar geen waterrat, geen wezel of ander roofdier haar kan komen storen, en waarin zij met haren snavel een gang graaft van ongeveer een meter lengte, welke langzaam stijgende in eene kleine holte eindigt. Een eigenlijk nest wordt niet gemaakt, maar allengs ontstaat er een onderlaag van uitgespogen graten en schubben, waarop de eieren gelegd worden. Deze zijn meestal zeven in getal en schitterend wit van kleur; hoe de kleine vogel met zijne korte vleugels en stijve veeren deze eieren, die buitendien zeer groot zijn, alle kan bedekken en verwarmen, is werkelijk een raadsel. Het wijfje verlaat gedurende het broeden slechts zelden het nest en wordt gedurende dien tijd door het mannetje gevoed. Hetzelfde nest wordt gedurende verscheidene jaren gebruikt, zoolang als de vogel niet gestoord wordt. De jongen worden in het begin met insecten gevoed, vooral glazenmakers, die daartoe vooraf van hun kop en vleugels worden ontdaan. Het duurt lang eer de jongen het nest verlaten; zij zijn in den aanvang buitengewoon leelijk en geheel naakt, allengs gaan zij er uitzien alsof zij geheel met stekels ware bedekt; dit zijn namelijk de vederen die in zeer lange scheeden verborgen zijn.
Bij de oude Grieken werden de ijsvogels of Alcyonen, gelijk zij hen noemden, in hooge eer gehouden en bijna als heilig beschouwd. Velerlei werd hun toegeschreven, zoo begunstigden zij de vischvangst, en waren zij in staat de stormen op zee tot bedaren te brengen, zij vermeerderden verborgen schatten en brachten vrede in huis, aan ieder, die er een bij zich droeg, verleenden zij schoonheid, en ook nog na hun dood waren zij in staat den bliksem af te weren. Nog bij vele volken is het geloof aan dergelijke wonderen in meerdere of mindere mate in stand gebleven.
De tweede afdeeling, die der jagende ijsvogels, heeft een veel breederen snavel; ook zijn de pooten grooter en steviger en de vleugels veel beter tot vliegen ingericht. De vederen zijn losser en bezitten niet den vroeger vermelden vettigen glans. De jagende ijsvogels komen voor in Afrika, Zuid-Azië en Australië; in Europa en Amerika worden zij niet aangetroffen. Over het geheel zijn het meer boschvogels, hoewel sommige soorten zich toch ook wel met de vischvangst bezighouden; de overige voeden zich vooral met insecten of, althans de grootere soorten, met kleine gewervelde dieren. Zij zijn veel bewegelijker dan de visschende ijsvogels, in overeenstemming met hunne veel meer ontwikkelde vleugels. De meeste soorten broeden in holten van boomen, enkele ook in natuurlijke holten in de aarde of in steenen; daarbij bouwen zij een min of meer volkomen nest. Den gevangen staat verdragen zij veel beter dan de soorten der eerste groep.
Eene der meest bekende soorten, waarvan eene afbeelding hiernevens gaat, is de groote boschijsvogel, Dacelo gigas, de lachende Hans der Australische kolonisten. Door pracht en kleuren munt deze soort niet uit: vuilwit, bruin en zwart zijn hare voornaamste tinten, alleen zijn eenige der vleugeldekvederen blauwachtig gezoomd. Deze boschijsvogel bewoont vooral Nieuw-Zuid-Wales en is daar eene algemeen bekende verschijning, niet het minst om het eigenaardige geluid dat hij doet hooren. Geven wij thans het woord aan ‘the old Bushman’, een bekend jager, die onzen vogel door en door kende.
‘Een uur voor het opgaan van de zon wordt de jager gewekt door de meest vreemde geluiden, alsof een troep wilde duivels hem krijschende, schreeuwende en lachende omgaf; dit is het morgengezang van den lachenden Hans, die aan zijn gevederde lotgenooten het aanbreken van den dag verkondigt. Des middags hoort men hetzelfde wilde gelach en als de zon in het Westen ondergaat, klinkt het weder door het woud. Ik zal nooit den eersten nacht vergeten, dien ik in Australië in de open lucht doorbracht. Na een onrustigen slaap ontwaakte ik tegen den morgen, maar gedurende eenigen tijd kon ik mij niet voorstellen waar ik was, door de buitengewone geluiden, die mijn oor bereikten: het helsche gelach van den boschijsvogel, het heldere gefluit van den ekster, het heesche gekakel der wilde hoenders, het gekrijsch van duizenden papegaaien. Al deze geluiden, die door het bosch weergalmden en zich tot een koor vereenigden, vormden een der meest vreemde concerten, die ik ooit hoorde en op dat morgenuur beschouwde ik het als een welkomstgroet aan den vreemdeling in dit land der wonderen. Na dien tijd heb ik het honderd malen gehoord, maar nooit meer met dezelfde gewaarwordingen als toen. De lachende Hans is de klok van den “bushman”. Volstrekt niet schuw, maar integendeel gezellig van aard, vindt men hem steeds bij de legerplaats en wordt hij daarom, evenals om zijne vijandschap tegen slangen, in de Australische bosschen als een heilige vogel beschouwd.’