Een barre tocht.
De overgang is geweldig groot voor den bibberenden regisseur, dien we hier in het hartje van den winter, lang na middernacht, den schouwburg zien verlaten, waar zooeven de laatste groote repetitie der nieuwe ballet-pantomine is afgeloopen. Als man van het vak in de tooneelwereld, is hij aan groote contrasten en scherpe tegenstellingen gewoon, - doch het verschil tusschen de tooverlandschappen en feeëntempels, welker Oostersche glans hij zoo pas tot den hoogsten luister heeft helpen opvoeren, en de barre, huiveringwekkende werkelijkheid van den stormachtigen winternacht is onzen ‘tooneelschikker’ toch wat al te kras. In den vooravond heeft het duchtig gesneeuwd, zoodat de straat, de huizen en de met hulsttakken beladen vrachtwagens, die ginds gereed staan, met een zwaar donzen kleed overspreid zijn. Thans echter valt er geen sneeuwvlok meer te bespeuren; de wind is geheel bedaard, en aan den smetteloos donkerblauwen winterhemel fonkelt een heir van gouden en zilveren sterren. Ontegenzeggelijk vormt dit alles saam een zeer schilderachtig geheel; maar wie uit een goed verwarmde zaal en een gezellige omgeving zoo eensklaps in dit winternachtelijk tafreel overstapt, moet toch onwillekeurig even griezelen, ook al is hij bedeeld met den gevoeligen kunstenaarsblik voor het artistiek schoone, die bij een regisseur altijd mag en moet verondersteld worden. Onze vriend heeft thans echter oog noch hart voor het hem omringende natuurschoon: met een rilling van koude zet hij den kraag van zijn winterjas tot over zijn ooren op, neemt zijn parapluie onder den arm, steekt de handen in de zakken en aanvaardt op een sukkeldrafje den barren tocht naar huis,
een barre tocht. Naar W. Telbin.
waar moeder de vrouw hem bij het blozend lachende kacheltje zit te wachten met een kop sterke koffie en een paar lekker gewarmde pantoffels. Zulk een thuiskomst wenschen wij hem althans van ganscherharte toe.