| |
| |
| |
Nawoord
‘Opstaan voor iemand misstaat niemand.’ Hierop worden we
in bus en tram door middel van stickers attent gemaakt. Iemand met jonge benen
hoort op te staan voor zwangere vrouwen en oude dametjes met zware
boodschappentassen. Het feit echter dat er stickers nodig zijn om hierop te
wijzen, kan erop duiden dat de beleefdheidsregel aan kracht begint in te
boeten...
Hoe hoort het eigenlijk? Etiquetteboeken bestaan bij de gratie van
deze vraag. De beleefde omgang met onze medemens is gebonden aan een aantal
geschreven en ongeschreven spelregels.
Zonder daar steeds volop van bewust te zijn, tonen we door een hand
te geven, dat we het met de ander goed menen. Het handen geven wortelt in een
eeuwenoud gebruik: men laat de ander merken geen wapen achter de hand te houden
en dus geen kwade bedoelingen te hebben. Wie een hand weigert, schept ook
tegenwoordig nog opzettelijk een vijandige sfeer.
Dergelijke regels hebben alles te maken met beschaving. De ware
gentleman treedt zijn medemens met respectvolle gemanierdheid tegemoet, laat de
ander in zijn waarde en plaatst deze niet voor onaangename verrassingen. Hij is
een heer; galant, hoffelijk en ridderlijk. Deze begrippen herinneren aan de
middeleeuwen. Hoewel men - ten onrechte - wel geneigd is de middeleeuwen te
beschouwen als een donkere periode van ruwe barbaarsheid, gaan veel goede
manieren terug op de hoofse zeden die toen in adellijke kringen werden
ontwikkeld en onderhouden.
In die kringen vond een beschavingsontwikkeling plaats, waarbinnen
het van goede manieren getuigde om eerst op de deur te kloppen voor men
binnentrad, en als stuitend werd ervaren wanneer iemand zijn neus aan het
tafellaken afveegde. | |
| |
| |
Hoofsheid: ontstaan, bloei en neergang
Na het jaar 1000 leefde de middeleeuwse maatschappij in velerlei
opzicht op: de landbouwtechnieken verbeterden, er kwam meer voedsel op de
markt, er viel een sterke bevolkingsgroei te constateren, er werd langzaam aan
steeds meer land gekoloniseerd en ontgonnen, men ging weer steden bouwen waar
vrije burgers zich vestigden en zich op gespecialiseerde beroepen gingen
toeleggen, binnen- en buitenlandse onrust nam af, en handel, nijverheid en
industrie bloeiden op. De ruilhandel maakte plaats voor een stabiele
geldeconomie, en overal nam de luxe toe. De communicatie over grotere afstanden
verbeterde in de loop van de 12de en 13de eeuw, de aandacht voor de wetenschap
groeide en universiteiten werden gesticht. Aan de adellijke hoven, centra van
bestuur, ontstonden bureaucratische systemen.
Vanaf de 12de eeuw hebben dergelijke ingrijpende veranderingen
gezorgd voor een lange periode van ongekende bloei in West-Europa. En omdat de
maatschappij veranderde, was ook de tijd rijp voor nieuwe denkbeelden en nieuwe
normen- en waardenpatronen.
Daarvoor vormden de hoven der vorsten de eerst aangewezen
voedingsbodem. Het feodale systeem van leenheer en vazal bleek in de praktijk
steeds gebrekkiger te functioneren, hoezeer men het in de letterkunde ook nog
als ideaal afgeschilderd heeft. De grote leenmannen gingen zich allengs meer
vorst in eigen territorium voelen en begonnen hun plichten ten opzichte van hun
leenheer te verzaken. De piramidevormige maatschappijstructuur viel in
fragmenten uiteen. De vorst ging zijn heil zoeken bij de gehoorzamer lagere
adel, de vrije en de half-vrije mannen. In plaats van hen te belenen, nam hij
hen tegen betaling in dienst als raadgevers en militairen: dit waren de
ridders. Een deel van hen kwam bij de vorst aan het hof wonen. Met name de
klasse der ridderschap steeg zo enorm in | |
| |
aanzien, dat de hoge
adel ook tot de ridderschap toetrad.
De algehele economische opbloei, de sociale verschuivingen, de
eerste contacten met de luxueuze en beschaafde cultuur der Moslims via
kruistochten en handel, en de hang naar een nieuwe wijze van leven en denken,
zorgden aan de adellijke hoven voor het ontstaan van de hoofse cultuur. Deze
hoofsheid stond in nauw verband met de snel opgeklommen en prestigieuze
ridderschap met z'n dienstidealen: dienst aan de heer, dienst aan de
uitverkoren dame en dienst aan de kerk.
Vanaf de 14de eeuw, wel de crisis van de late middeleeuwen
genoemd, nam de maatschappelijke invloed van adel, hof en ridderschap langzaam
af. Men verloor zich in twisten en oorlogen, terwijl kerkscheuring, misoogsten,
natuurrampen en epidemieën de crisis nog verergerden. Adel en ridderschap
verloren allengs hun greep op het landsbestuur, want de vorsten hadden - door
de nood gedwongen - in de machtige steden nieuwe bondgenoten gevonden. Daar zat
nu het kapitaal, en de steden konden bovendien veel soldaten en geschoolde
mensen leveren. Daarbij namen de steden graag deel aan het landsbestuur om hun
eigen belangen zo goed mogelijk te kunnen behartigen.
De maatschappelijke macht kwam zo meer en meer aan de nieuwe
burgerstand; cultureel gaf de adellijke elite nog voor korte tijd de toon aan,
alhoewel de burgers zelf ook een eigen literatuur begonnen te schrijven.
| |
Het hoofse ideaal
Het begrip hoofs is globaal te omschrijven met de termen:
beschaafd, fijn van manieren, welopgevoed, wellevend, beleefd. De hoofsheid
was, kortom, een beschavingsverschijnsel. En de woorden hof, hoffelijk
en hoofs zijn niet zonder reden met elkaar verwant.
Tegelijk met de 12de-eeuwse opbloei en het intensiever wor- | |
| |
dende
hofleven, kwam er ook een verfijnde hoofse literatuur tot stand.
Deze hoofse letterkunde weerspiegelde de idealen, normen en waarden die aan het
hof gecultiveerd werden.
Het begon allemaal in Frankrijk. Eind 11de, begin 12de eeuw vingen
in het zuiden de troubadours aan hun hoofse lyriek te dichten, terwijl in het
noorden - tegelijkertijd of kort daarop - de trouvères hun hoofse lyriek
en de romanciers hun hoofse romans schreven. De beroemde romancierChrétien de Troyes ( ± 1135-1190) zorgde
voor de grote doorbraak van de hoofse letterkunde.
Vanuit Frankrijk verspreidde zich het hoofse cultuurgoed van hof
tot hof over West-Europa. De hoofse letterkunde werd aan de hoven in opdracht
van de adel beoefend. Tot het hofpubliek - de primaire consumenten van hoofse
literatuur - moeten we globaal gezien rekenen: de vorst met zijn familie, de
leden van de vorstelijke raad met hun aanhang, de geletterde klerken
(ambtenaren van de kanselarij, hofkapelaans), ongehuwde (jonge) ridders,
hofpersoneel en allerhande adellijke, geestelijke en burgerlijke gasten.
De hoofse letterkunde, waarbinnen het thema van de hoofse liefde
regelmatig domineert, ging meer en meer de adellijk-ridderlijke idealen
verwoorden. Hoofse teksten zijn derhalve bij uitstek mentaliteitsdragers. De
adellijke dame kwam in hoger aanzien te staan. En een ridder moest zijn
geliefde vereren; hij moest haar onderdanig en volgens de regels der
wellevendheid dienen, naar analogie van de ‘feodale’ dienst die de
ridder aan zijn heer verplicht was, en hij kon haar slechts met veel geduld en
moeite voor zich winnen. De verfijnde liefde voor de vrouwe, hoe verheven ook,
behelsde overigens geen platonische relatie; de vriendelijke benadering van de
dame beperkte zich niet steeds alleen tot een hunkering op afstand, maar droeg
ook de mogelijkheid van lichamelijk contact in zich. Maar ook als de
uitverkoren (jonk)vrouwe hopeloos onbereikbaar was, mocht de ridder niet
aflaten zijn diensten aan te bieden. De | |
| |
liefdesdienst, die vaak
inspireerde tot het ondernemen van avonturen en het verrichten van dappere
daden, bezat naast een veredelende werking bovendien een sacraal karakter en
mocht niet ontheiligd worden door loslippigheid of snoeverij.
Hoofsheid was onverbrekelijk verbonden met de adel en dus pasten
luxe en luister binnen de hoofse gedachtenwereld. Het lezende en vooral
luisterende publiek kon geen genoeg krijgen van de beschrijvingen van grote
hoffeesten, overdadige maaltijden, fraaie interieurs, mooie jachtpartijen en
luisterrijke toernooien in de hoofse teksten.
Maar de hoofse belevingswereld ging verder dan liefde en luxe. Tot
de adelscode behoorden verder bijvoorbeeld het vermijden van wrijvingen
onderling, het bewaren van de zelfbeheersing en het respecteren van elkanders
privé-sfeer; en dat was op een soms overvol hof wel nodig!
Verder moest een hoofse ridder - zowel in de literatuur als in de
werkelijkheid - deugden bezitten als dapperheid, gematigdheid,
rechtvaardigheid, vrijgevigheid en trouw. De hovelingen moesten aanstoot-geven
zien te vermijden en dienden de regels der etiquette, bijvoorbeeld aan tafel,
in acht te nemen. Iedereen moest zijn plaats kennen, zijn meerderen respecteren
en hulde brengen.
Enerzijds had men zich te conformeren, anderzijds kon men zich in
verfijnde manieren onderscheiden; al was het maar door iemand te laten voorgaan
als blijk van hoogachting. Men diende voorts modieus gekleed te gaan, had te
zorgen voor een onberispelijk uiterlijk en moest in staat zijn tot het voeren
van aangename en kiese conversatie. De minnaar diende voorts bedreven te zijn
in hofmakerij en een ieder moest blijk kunnen geven van kunstzinnigheid.
Bovendien behoorde men bekwaam te zijn in sport (de jacht met valken of honden,
het toernooi) en spel (schaak, triktrak, kaartspel).
De vorsten begunstigden de hoofse literatuur die deze idealen
verbeeldde, want het veraangenaamde het hofleven als de | |
| |
hovelingen zich aan deze idealen spiegelden en zich in de hoofse gedragscode
oefenden. Het is waarschijnlijk, dat ook juist de adellijke dames de hoofse
literatuur een warm hart toedroegen en begunstigden; niet alleen vanwege hun
sterk ontwikkelde literaire smaak, maar ook omdat die literatuur de
vriendelijke omgang met vrouwen voorstond.
Naast het feit dat de hoofse literatuur en het onderhouden van
auteurs een statussymbool was voor de kunstbeschermende vorst - de maecenas -,
vervulde de hoofse letterkunde voor het hofpubliek twee functies. In de eerste
plaats bood zij amusement; men had een overschot aan vrije tijd, die op
aangename wijze moest worden doorgebracht. In de tweede plaats verschafte de
literatuur lering: de ideale ridders - gehoorzaam aan de vorst, altijd bereid
om het gevaar te trotseren, dapper, schier onoverwinnelijk, rechtvaardig, knap
van uiterlijk, vol vertrouwen op God, uiterst beleefd in de omgang - en de
ideale jonkvrouwen - kuis, oppassend, verstandig, tot oordelen kundig,
welbespraakt, beminnelijk, buitengewoon mooi - dienden als lichtende
voorbeelden. De levensstijl der ideale romanfiguren werd het publiek
voorgehouden, opdat ieder op zijn eigen niveau kon proberen het ideale model te
benaderen. Niet alleen in de romans en verhalen overigens, maar ook in de
(minne)lyriek, de moraliserend-didactische teksten, het wetenschappelijke werk
en de geschiedschrijving speelde de hoofse code lange tijd een rol van
betekenis.
Die hoofse code stelde het hofpubliek mede in staat om zich tegen
andere groepen in de samenleving af te zetten: de geestelijkheid, die haar
eigen, religieuze, ethiek en esthetiek had, en de boeren en burgers, die meer
dan eens afgeschilderd worden als kinkels zonder gevoel voor hoofse
beschaving.
De nabloei van de hoofse cultuur loopt tot in de 16de eeuw door,
maar het hoofse literaire genre was in de 14de eeuw al op zijn retour: men
produceerde steeds minder en reproduceerde veelvuldiger in de vorm van
kopiëren en hervertellen. De rol | |
| |
van de adel raakte
uitgespeeld en de burgerij diende zich aan als nieuwe ster aan het economische
en politieke firmament.
Aanvankelijk probeerden de rijk geworden burgers de adel en zijn
letterkunde te imiteren bij gebrek aan een eigen culturele identiteit: ze
imiteerden wat ze zagen aan het hof. Na verloop van tijd ontwikkelde de
burgerij echter haar eigen literatuur waarin haar eigen normen- en
waardensysteem werd ondergebracht. Na 1450 werd de verspreiding van een
‘burgerlijke’ literatuur bevorderd door de uitvinding van de
boekdrukkunst. De adel trok zich langzaam aan terug uit het maatschappelijke
leven, al beriep hij zich in zijn literatuur nog een tijdje op zijn
onmisbaarheid. De edelen bleven de kunst ondersteunen, maar voor de rest was
het vergane glorie. In de burgerlijke literatuur en moraal is een deel van de
adellijke hoofsheid blijven hangen, soms enigszins aangepast of onbegrepen; een
ander deel is echter verloren gegaan.
| |
De hoofse teksten
De eerste vertaling uit dit boekje, De burggravin van
Vergi, is een juweeltje van vroeg-14de-eeuwse vertelkunst, bewerkt naar het
Franse La chastelaine de Vergi. Het verhaal is in feite een illustratie
van één belangrijke raadgeving uit de hoofse gedragscode: je moet
je liefde geheimhouden. Het was in de middeleeuwen een bekend literair motief,
dat er in de liefde altijd kapers op de kust waren, die er - meestal uit
afgunst - behagen in schiepen de liefdesrelatie te gronde te richten. En in het
werkelijke hofleven zullen jaloezie en roddel ook zeker een realiteit van
alledag zijn geweest.
Het thema van de geheimhouding wordt in dit verhaal uitgewerkt aan
de hand van een driehoeksverhouding. Het moet de lezer niet verbazen dat de
getrouwde burggravin er een minnaar op nahoudt, noch dat een eveneens gehuwde
hertogin een minnaar wil nemen. Men moet bedenken dat de adellijke hu- | |
| |
welijken
in de middeleeuwen gearrangeerde verstandshuwelijken waren: het
huwelijk werd niet uit liefde gesloten, maar uit economische, politieke,
territoriale en dynastieke overwegingen (het zorgen voor een erfopvolger). Het
werd derhalve in hofkringen oogluikend getolereerd dat men er voor zijn plezier
een liefje op nahield, zolang dat maar niet algemeen bekend werd. (De kerk
heeft zich overigens heftig verzet tegen dergelijke ontheiligingen van het
huwelijkssacrament.) Het verstandshuwelijk was kortom realiteit, de hoofse
liefdesrelatie het (na te streven) ideaal, dat in het geval van overspel door
de kerk werd veroordeeld. Onder invloed van de christelijke moraal hebben
(geestelijk geschoolde of religieus bewogen) auteurs in de literatuur wel naar
compromissen gezocht: resultaat waren de (voor de hand liggende) hoofse
liefdesrelatie tussen twee ongehuwde geliefden en het marriage d'amour,
het huwelijk uit liefde. Met name dit laatste was natuurlijk weer een
ideale voorstelling van zaken.
Het exemplarische van het Vergi-verhaal zit hem niet alleen in de
moraal van de geheimhouding, maar ook in het gedrag en karakter van de
hoofdpersonen.
Het meest hoofs is de sympathieke burggravin, de ideale geliefde,
die uiteindelijk sterft aan een gebroken hart. Ook de ridder bezit voldoende
hoofse kwaliteiten, trouw als hij is aan zijn geliefde en zijn heer, maar hij
begaat een beoordelingsfout door zijn belofte van geheimhouding te verbreken.
En als de geheime liefde eenmaal bekend wordt - of dreigt bekend te worden -
dan komen de emoties los, op middeleeuwse wijze enigszins uitvergroot. Dan
begint zelfs de meest onversaagde ridder te trillen als een espeblad, dan
biggelen ook bij hem de tranen over de wangen. Het zal nu met zijn
levensvreugde, die de liefde hem zo zichtbaar schonk, gedaan zijn.
Ook de hertog laat zich in z'n onvoorzichtigheid overhalen zijn
gelofte van geheimhouding te breken, zodat hij en de twee geliefden het
slachtoffer worden van de listen van de hertogin. | |
| |
Uiteindelijk
laat de hertog het recht zegevieren, maar hij kan niet nalaten zichzelf
verwijten te maken.
De hertogin staat voor de pseudo-hoofsheid. Zij tracht de schijn
op te houden, maar is in feite doortrapt, houdt zich opzettelijk niet aan haar
belofte en geeft toe aan haar allesverterende afgunst, een van de zeven
hoofdzonden.
De burggravin van Vergi is niet alleen een unieke tekst
vanwege de scherpe karaktertekening, de adequate uitwerking van het thema der
geheimhouding en het motief van de problematische keuze tussen de dienst aan de
dame en de dienst aan de heer, het verhaal is bovendien, samen met het beroemde
verhaal van Tristan en Isolde, een van de weinige middeleeuwse teksten
met een tragisch slot.
Het boekje van goede zeden is het oudste Nederlandstalige
etiquetteboekje dat we kennen. Het is een bewerking van een Latijns werkje (het
Liber faceti docens mores hominum, een vervolg op de
Disticha van
Cato) dat een honderddertigtal zedenlessen
bevat, gegoten in een compacte versvorm. Het Latijnse boekje werd in de
middeleeuwen gebruikt als schoolboekje, om de grondprincipes van de Latijnse
grammatica uit te leren en te oefenen, terwijl de leerlingen - die de tekst uit
hun hoofd moesten leren - er meteen wat wijsheid uit konden opsteken.
Met de Middelnederlandse vertaling ervan, kwam de nadruk volledig op
de belerende functie te liggen. De oorspronkelijke doelgroep van het Latijnse
werkje bestond uit schoolgaande kinderen. Gezien de inhoud zullen hiertoe
waarschijnlijk ook zoontjes van edellieden en (zeer) bemiddelde burgers
gerekend moeten worden, die voorbestemd waren om later de wat hogere functies
in het wereldlijke leven te gaan bekleden, variërend van bode of bediende
in hoofse kringen tot invloedrijk edelman.
Maar het boekje werd vervolgens in vertaling ook buiten de
schoolmuren aan de hoven der edelen en in de huizen van de | |
| |
patriciërs zelf gebruikt, bedoeld om een ieder die in die kringen moest
verkeren in de etiquette in te wijden, of om de kennis op te frissen.
De algemene levenswijsheden en gedragsregels worden hier niet
verpakt in de vorm van een aangenaam verhaal met een moraal. De lezers en
luisteraars worden ditmaal direct onderwezen in de hoofse code: tafelmanieren,
regels met betrekking tot ieders plaats in de maatschappelijke hiërarchie
- waarvan iedereen zich bewust diende te zijn -, nuttige wenken voor op reis of
bedevaart, tips voor het dagelijkse leven. Het merendeel der wenken staat in
het teken van het vermijden van ongepast gedrag en schande en het nastreven van
aangepast gedrag en eer, wat zoveel betekent als het onderhouden van de goede
naam voor het oog van de buitenwereld. Kortom: het boekje levert een aantal
basisprincipes waarmee jongelingen en oningewijden het hoofse wereldse leven
tegemoet kunnen treden.
De onbekende vertaler die Het boekje van goede zeden uit het
Latijn in het Middelnederlands omzette, heeft geen letterlijke vertaling
voortgebracht, maar een persoonlijke selectie gemaakt en de Latijnse inhoud in
zijn eigen bewoordingen weergegeven.
Soms heeft hij wat weggelaten, toegevoegd of gewijzigd, hetgeen in
de middeleeuwen geen ongebruikelijk procédé was. De auteur heeft
bijvoorbeeld verschillende op de Bijbel geïnspireerde raadgevingen
toegevoegd.
Een treffend voorbeeld van een wijziging is de raad om te gaan
verhuizen als je overhoop ligt met je buren. In het Latijnse werkje stond: ga
echtscheiden van een weerspannige echtgenote! Deze raadgeving kon de auteur
kennelijk niet in overeenstemming brengen met zijn katholieke geweten:
uitzonderingen daargelaten was (en is) echtscheiden volgens de katholieke leer
onwettig.
Over de gang van zaken rond de maaltijd volgt hier nog enige
toelichting voor een juist begrip van de verschillende raadge- | |
| |
vingen.
Met name aan het hof was het gebruiken van de maaltijd een
gecultiveerd groepsgebeuren. Tegen etenstijd werden er schragentafels in de
grote zaal geplaatst, waar tafellakens overheen gingen. De hovelingen werden
naar rang en stand aan de tafels ingedeeld. Eerst gingen dan de wasbekkens en
de handdoeken rond om zich de handen te wassen. Daarna kwamen in verscheidene
gangen de spijzen ter tafel. Men at gewoonlijk twee aan twee van
één bord, en dronk ook wel uit één beker. leder had
een servet en een mes, terwijl het gebruikelijk was dat één van
de twee disgenoten de porties van de op tafel staande spijzen (veelal
vleesgerechten) afsneed en voor beiden op het bord legde. Het spreekt dus voor
zich, dat het gebruiken van de maaltijd in beschaafde kringen enkele
‘hygiënische’ en beleefdheidsregels kende. En ook na afloop
van de maaltijd waste men zich de handen.
Het boekje van goede zeden illustreert soms hoezeer onze
etiquette en belevingswereld een geëvolueerd produkt vormen van de
middeleeuwse beschaving, terwijl het anderzijds af en toe wat meer van ons
inlevingsvermogen vergt. Men denke wat dit laatste betreft bijvoorbeeld aan het
advies om niet bij roodharige mensen te overnachten. Aan mensen met rood haar
werden duivelse eigenschappen toegekend, aangezien zij onder invloed van
duivelse inblazingen in zonde waren verwekt, namelijk - zo meende men - tijdens
de menstruatieperiode van de vrouw.
Het verhaal Over het feest, een bijzondere samenspraak is
geen vertaling, maar een oorspronkelijke Middelnederlandse tekst, waarvan we de
auteur echter wederom niet kennen.
Het verhaal behoeft op twee punten toelichting. In de eerste plaats
is daar de klerk (Middelnederlands ‘clerc’), die zeker geen
kantoorklerk is in de moderne zin van het woord. Het probleem is evenwel dat de
benaming klerk in het Middelnederlands een scala aan betekenissen omvat, zoals:
geestelijke, | |
| |
geleerde, geletterde, schoolmeester, ambtenaar,
dichter en raadsman. Mogelijk hebben we in dit geval (onder andere gezien zijn
aanwezigheid op het feest) te maken met een klerk in dienst aan het hof van een
wereldlijk heer. Hij zal dan wel een schrijvende functie hebben bekleed in de
kanselarij, de administratie van het hof. Zoals menige klerk zal hij een zekere
theologische scholing hebben gehad, zodat hij in elk geval goed kon lezen en
schrijven, het Latijn beheerste en thuis was in een aantal wetenschappelijke
disciplines. Mogelijk behoorde onze klerk tot de lagere wijdingen, was hij
derhalve niet strikt gebonden aan het celibaat en had hij zijn deskundigheid
niet in dienst gesteld van de kerk, maar - zoals meer van zijn collega's -
aangeboden in een adellijk-wereldlijk milieu. Blijkbaar had onze klerk naast
zijn bezigheden als ambtenaar op de kanselarij (zo hij dit was) nog tijd over
om wetenschappelijke boeken over de liefde te bestuderen. En wellicht was hij
in zijn vrije tijd zelfs dichter, wat niet geheel ongebruikelijk was voor dit
soort ambtenaren.
In elk geval was onze klerk interessant genoeg, om voor het
voortreffelijke hoffeest geïnviteerd te worden. De tekst blijft daarover
niet lang duister: de klerk suggereert dat de hoofse gemanierdheid van de
jonkvrouw voortkomt uit de veredelende werking der liefde. De jonkvrouw wil
weten wat liefde is, en de klerk ontpopt zich als een autoriteit op dit gebied.
Hij blijkt aangenaam gezelschap te zijn en een verfijnd causeur (typerend voor
de hoofse mens), die met veel kennis van zaken over de edele liefde kan
spreken. De complexe gedragscode rond de hoofse liefde passeert nu de
revue.
Aldus wordt deze literaire samenspraak tegelijkertijd een
‘handleiding’ voor hoofse minnaars die de ideale liefde nastreven
en haar wezen en werking willen doorgronden.
Daarmee zijn we aanbeland bij het tweede punt dat om uitleg vraagt:
de middeleeuwse temperamentenleer speelt in deze tekst een belangrijke rol. De
theorie der temperamenten, ruim vóór de middeleeuwen ontwikkeld
door
Hippocrates, begint in | |
| |
feite
bij de vier oerelementen aarde, water, lucht en vuur. Deze elementen, waar ook
de mens uit is opgebouwd en die hij in de vorm van voedsel tot zich neemt,
dragen een combinatie van de vier tegenstellingen (koud, warm, vochtig en
droog) in zich. Vuur is warm en droog, lucht is warm en vochtig,
water is koud en vochtig en aarde is koud en droog.
De vier oerelementen en tegenstellingen vinden we in de mens terug
als vier lichaamssappen of humores, die door een bepaalde mengverhouding het
karakter (de natuur, het temperament, het humeur) van de mens bepalen. Volgens
de middeleeuwse medische opvatting was het zo, dat als een der lichaamssappen
overheerste, er ook een bepaald humeur of temperament overheerste. Van invloed
hierop waren onder andere het voedsel dat men at, de werking der diverse
organen, de stand van sterren en planeten, het jaargetijde en de leeftijd van
desbetreffende persoon. Men onderscheidde aldus:
1. Het sanguïnische temperament: warm en vochtig. Het
overheersende lichaamssap is bloed (sanguis). Mensen met dit temperament noemen
we warmbloedig en opgewekt. Een arts kon tot aderlating besluiten indien het
sanguïnische temperament kritieke vormen ging aannemen. Het was daarbij
wel raadzaam van tevoren de horoscoop van de patiënt te trekken, om te
zien of het moment voor aderlating wel gunstig was.
2. Het cholerische temperament: warm en droog. Het overheersende
lichaamssap is gele gal (cholos). Een cholericus is opvliegend, heetgebakerd en
snel driftig. Dit temperament treffen we vaker bij mannen aan en openbaart zich
het duidelijkst in zuidelijke streken en in de zomer.
3. Het flegmatische temperament: koud en vochtig. Het overheersende
lichaamssap is slijm (phlegma). Een flegmaticus is bedaard, bijna ongevoelig
kalm. We treffen dit temperament vaker bij vrouwen aan. Flegmatische types
komen we het meest tegen in het noorden en in de winter.
4. Het melancholische temperament: koud en droog. Hier
| |
| |
Schematische weergave van de temperamentenleer Bron: R. Jansen-Sieben: De vrouw in de medische literatuur,
p. 162
| |
| |
overheerst de zwarte gal (melas cholos). De
melancholicus noemen we zwaarmoedig, zwartgallig. Dit temperament openbaart
zich het duidelijkst in westelijke streken en in de herfst. De melancholicus
kan men trachten te genezen middels muziek, liefde en andere aangename zaken,
al moet men zich realiseren dat echte melancholici hopeloze gevallen zijn.
In Over het feest worden aan de temperamentenleer bepaalde,
wetenschappelijk gefundeerde, consequenties verbonden. Zo blijkt, dat alleen
mensen met hetzelfde temperament op elkaar verliefd kunnen worden. Verder
blijken de sanguïnische types de meest hartstochtelijke minnaars te zijn.
Ja, de leer biedt zelfs een verklaring voor een even hachelijke als
interessante kwestie: het verschillende gedrag van man en vrouw in de liefde!
Zo neigen de veelal vurige, cholerische mannen bijvoorbeeld tot het maken van
slippertjes, terwijl de vrouwen door hun kalme, flegmatische complexie minder
impulsief en veel getrouwer in de liefde zijn. De tekst steekt in dit oordeel
positief af bij diverse vrouwonvriendelijke teksten van onhoofse signatuur, die
de middeleeuwse vrouw een immer wellustige en overspelige inborst
toedichten.
Zie verder voor de complexiteit van de, hier versimpelde,
temperamentenleer de schematische weergave hiervoor. Overigens is ook dat
schema nog een vereenvoudigde voorstelling van zaken met betrekking tot de
veelzijdige visie op de micro- en macrocosmos van de middeleeuwse
wetenschap.
Onze huidige medische wetenschap hecht geen waarde meer aan de
opvatting dat het temperament zou berusten op de mengverhouding van de vier
lichaamssappen. Maar aan de terminologie en indeling heeft men in de
psychologie, ter typering van de overheersende gemoedsgesteldheid van personen,
tot op de dag van vandaag vastgehouden.
De bron van Het verhaal van Cassamus is een grote Franse
roman, waarin een langdurige oorlog wordt beschreven: Les
| |
| |
voeux du paon ou le roman de Cassamus. Blijkbaar was het de
Middelnederlandse auteur niet te doen om een complete vertaling, maar om een
aantal specifiek hoofse episodes uit deze roman. Slechts deze episodes
vertaalde en bewerkte hij naar eigen inzicht. Daardoor heeft de tekst weliswaar
een duidelijk begin, doch een ‘open einde’.
Een voorganger van deze onbekende auteur had dit al eens precies zo
gedaan: zoals we hierna zullen zien bewerkte
Segher Diengotgaf episodes uit de complexe
Troje-stof tot drie hoofse verhalen, die binnen de Troje-historie op zichzelf
staan. Opvallend daarbij is dat Seghers ‘trilogie’ en Het
verhaal van Cassamus beide in de klassieke oudheid spelen.
Het verhaal van Cassamus, geschreven in de eerste helft van
de 14de eeuw, speelt ten tijde van de machtige Alexander de Grote, die men in
de middeleeuwen tot de negen allerbeste strijders ter wereld rekende; aan hem
mocht iedere edelman zich spiegelen - in dit verhaal ook zeker op het gebied
van hoofsheid.
Door de bewerkingstechniek van de auteur is de nadruk op de oorlog
in de Franse roman verschoven naar een nadruk op de hoofse cultuur. In de
compactere Middelnederlandse tekst vermengt de dichter op subtiele wijze drie
belangrijke aspecten van de hoofsheid: de strijd, de liefde en het
spel.
De strijd speelt zich op drie niveaus af. In de eerste plaats
is daar de reële strijd, de oorlog tussen de familie-oudste Cassamus met
zijn bondgenoten en Clarijs met zijn leger. In de strijd kan de hoofse ridder
zijn moed tonen, en als hij dapper vecht, vergroot hij daarmee zijn aanzien.
Door strijd te leveren wordt hij nog deugdzamer en hoofser. Een gevecht kon
voor de adel een soort sportevenement zijn: men genoot van een mooi steekspel
of zwaardgevecht.
In de tweede plaats tekent zich een ‘verbale strijd’ af
in het zogenaamde koningsspel. Dit was een hoofs gezelschapsspel, waarin iemand
met een strohalm symbolisch (een feodaal ge- | |
| |
baar) tot koning werd
gekozen. Deze koning moest vragen stellen over allerlei liefdeskwesties, die de
aanwezigen zo eerlijk mogelijk moesten beantwoorden. Vervolgens ondervroegen de
anderen dan de koning. In het verhaal wordt zodoende ieder in de kamer van
Venus onderworpen aan vragen over de liefde. Er wordt met spitsvondigheden
geschermd. Paren vormen zich (Edea en Casseel, Ydorus en Bettijs) en er blijven
twee eenlingen over: Cassamus is te oud voor de daadwerkelijke liefde, Phesonie
vooralsnog te hooghartig. Met name de jaloerse Phesonie doet laatdunkend over
de liefde en spot met de geliefden.
Op het derde niveau vindt er een strijd plaats op het schaakbord:
twee legers van schaakstukken trekken tegen elkaar ten strijde onder leiding
van Phesonie en Casseel.
De liefde domineert het hele verhaal. Telkens wordt benadrukt
dat ridders op het slagveld tot bovenmenselijke prestaties in staat zijn als
zij een geliefde hebben. Het was de middeleeuwse opvatting dat de hoofse liefde
een veredelende werking bezat; en een ridder die in hoofsheid, edelheid en
perfectie groeide, streed ook dapperder en met meer succes. Dit is dan ook de
enige reden waarom Cassamus voor de aanvang van de strijd aan Edea vraagt of
zij zijn geliefde wil zijn. Na afloop van de strijd geeft hij niet voor niets
toe, dat hij eigenlijk te oud is voor de liefde. Maar in de strijd stond de
inspirerende kracht van de liefde hem bij.
Niets staat Edea vervolgens in de weg om verliefd te worden op
Casseel, wat zijn beslag krijgt in de kamer van Venus. Daar blijkt evenzeer dat
Ydorus en Bettijs elkander toegenegen zijn.
Ook tijdens het schaakspel tussen Phesonie en Casseel blijven de
toespelingen op de liefde - als een soort nasleep van het koningsspel - niet
achterwege.
Het derde motief in het verhaal is het spel. De oorlog is in
zekere zin een spel tussen hoofse ridders, gebonden aan bepaalde gedragsregels;
men daagt de vijand uit, maakt hem verwijten, snoeft over eigen kunnen, valt
aan en vecht volgens de | |
| |
regelen der kunst. De uitspraak van
Cassamus is ondubbelzinnig: ‘oorlog is een spel met wisselende
kansen.’ En Alexander zei daarvoor al over de oorlog: ‘het is een
spel zonder pardon.’ Een spel is het, een ritueel spel tussen de lijnen
van het speelveld, mooi om naar te kijken zelfs, alsof het ging om een
vriendschappelijk toernooi. Als de vijand Casseel eenmaal krijgsgevangen is
genomen gaat men hoofs en vriendelijk met hem om, want buiten het strijdperk is
hij geen vijand meer. Casseel is ook niet de gewetenloze schurk van de
tegenpartij, maar evenzeer een knappe, dappere hoofse ridder, op wie Edea best
verliefd wil worden.
De liefde is ook een spel. Cassamus en Edea zijn slechts geliefden
voor de duur van de strijd; het is maar schijn. En in de kamer van Venus wordt
de hoofse conversatie over de liefde in de vorm van een koningsspel gegoten.
Een dergelijk gezelschapsspel werd ook in werkelijkheid aan de hoven wel
gespeeld.
Het derde spel dat gespeeld wordt, is het schaakspel, een populair
spel aan de hoven. Goed beschouwd is niet alleen het conversatiespel een
koningsspel; het schaakspel en de reële, geformaliseerde oorlog zijn dat
evenzeer. Het schaakspel verbeeldt de echte oorlog tussen twee vorsten binnen
het kader van vierenzestig velden. De twee koningen worden in hun strijd
bijgestaan door schaakstukken die in naam dicht bij de middeleeuwse
maatschappij staan: koningin, raadsheer (= loper), ridder/ruiter (= paard),
kasteel (= toren) en boer (= pion).
Met de dooreenweving van de drie motieven strijd, liefde en spel op
drie niveaus, lijkt de dichter ons te willen vertellen dat alles spel is.
Kortom; hoofsheid is spel, een levenshouding met beschaafde spelregels. Maar...
hoofsheid is een ernstig spel en iedereen speelt het met overgave, behalve
Clarijs, die zich niet aan de spelregels houdt door de liefde van een
jonkvrouwe met geweld te willen afdwingen.
| |
| |
Hoofsheid is een serieus spel dat in het dagelijkse
hofleven gespeeld werd, maar het was toch vooral een literair spel. En de
dichter van Het verhaal van Cassamus was er een grootmeester in.
Naast de subtiele verbanden die hij tussen strijd, liefde en spel
weet aan te brengen, blijkt zijn kunstenaarschap ook uit de beschrijving van de
hoofse conversatie. Die diende per definitie vriendelijk, speels, verfijnd,
bezonnen, spitsvondig en vol indirecte toespelingen te zijn. Dit brengt de
auteur het duidelijkst naar voren tijdens het koningsspel (ook wel tijdens het
schaakspel), waarin veel uitspraken een dubbele betekenis hebben en waarin men
spreekt over essentiële kenmerken van de liefde.
Het was in de middeleeuwse letterkunde gebruikelijk dat verhalen die
in de klassieke Oudheid speelden toch een overwegend middeleeuwse sfeer ademden
- en dus sterk anachronistisch van karakter waren. Dit opdat het publiek zich
gemakkelijker kon identificeren met het verhaalgebeuren en dus ook de lering
die de tekst bood direct kon plaatsen. De klassieke sfeer werd slechts met
behulp van enkele typische gegevens opgeroepen, zoals in dit verhaal onder
andere: figuren als Alexander de Grote, diens leermeester Aristoteles,
Alexanders veldheren, het geloof in goden met één oppergod (per
abuis soms de oorlogsgod Mars in plaats van Jupiter), het afwijkende gebed, de
namen van personages en steden, de Indische troepen van Clarijs en de titels
emir en sultan.
Rest nog de vraag hoe het oorspronkelijke Franse verhaal afloopt.
Liefde en strijd blijven elkaar nog geruime tijd afwisselen, tot en met de
laatste en beslissende veldslag, waarin Alexander twee zonen van Clarijs doodt,
terwijl Cassamus Clarijs zelf op de knieën dwingt. Even dreigen Alexander
en Cassamus zelf het onderspit te delven, maar ze komen met hun bondgenoten
tenslotte als overwinnaars uit de strijd. Er wordt vrede gesloten en Alexander
behandelt zijn gevangenen humaan. De trotse Phesonie, die intussen ontdooid was
bij het zien van | |
| |
Porrus, ontvangt deze jongste en dapperste zoon
van Clarijs als echtgenoot, uit handen van Alexander. Niets staat de liefde nu
nog in de weg. Casseel van Baudre ontvangt Edea tot verloofde en Bettijs wordt
aan Ydorus uitgehuwelijkt. Gadifier tot slot krijgt de jonkvrouw Lidone.
Het prieel van Troje is het eerste verhaal van een korte
‘trilogie’, geschreven door de 13de-eeuwse Brabantse auteur
Segher Diengotgaf (een verdietsing van
Segher Theodorus). Het tweede en derde deel van de trilogie verhalen
respectievelijk van de onderhandelingen en de grote strijd tussen de Trojanen
en Grieken. Baseerde Segher zich hiervoor op de beroemde Roman de
Troie (circa 1155) van
Benoît de Sainte-Maure, voor het
eerste verhaal gebruikte hij deze roman niet als bron. Het prieel van
Troje is een oorspronkelijk Middelnederlandse tekst van Segher, want het
verhaal gaat evenmin terug op De excidio Troiae historia
van
Dares Phrygius, alhoewel Segher dit beweert.
In feite beroept Segher zich slechts op Dares om zijn verhaal een schijn van
geloofwaardigheid te geven, aangezien Dares in de middeleeuwen als autoriteit
gold. Men meende (overigens ten onrechte) dat hij als Trojaan ooggetuige was
geweest van de oorlog tegen de Grieken, die gevoerd werd tussen 1294 en 1284
voor Christus.
Alhoewel Het prieel van Troje, net als Het verhaal van
Cassamus, in de Oudheid speelt, is de toonzetting wederom duidelijk
middeleeuws. Het verleden werd deels naar de actuele situatie toe vertaald om
de mogelijkheid tot identificatie van het publiek met het verhaal en de
personages te vergroten.
De middeleeuwers stonden voor wat betreft de overlevering van de
geschiedenis van de Trojaanse oorlog niet in de Griekse, maar volledig in de
Romeinse traditie. Men koos onvoorwaardelijk partij voor de Trojanen.
Vergilius beschreef reeds hoe
Aeneas met een aantal Trojanen wist te
ontkomen aan de vernietiging van Troje, en hoe hij en de zijnen zich na vele
om- | |
| |
zwervingen in Italië vestigden. Allengs ging men de
Trojanen beschouwen als de mythische stamvaders van Westeuropese volken en
vooral Westeuropese vorstenhuizen. Iedere zichzelfrespecterende dynastie liet
zijn bloedlijn teruglopen tot de Trojanen en liet zich een legendarische held
als stamvader toedichten.
Ook in onze lage landen sprak dit tot de verbeelding. Men neemt aan
dat Segher zijn trilogie heeft geschreven voor Brabantse hofkringen. Een van de
bedoelingen achter Seghers werk zal zijn geweest de relatie te leggen tussen
het Brabantse hertogshuis en zijn Trojaanse voorouders. Dat Segher werkelijk de
voorvaderen van zijn eigen publiek wilde beschrijven, lijkt bewezen te worden
door het feit dat Hector, later in de trilogie, het Brabantse wapenschild
voert.
De behandeling van zijn stof duidt erop dat Segher voor een publiek
van ingewijden schreef: hij doet immers geen enkele moeite om zijn gehoor in de
materie van de Trojaanse Oorlog in te voeren, maar veronderstelt voorkennis
hieromtrent aanwezig. Hij kan derhalve midden in het derde jaar van de oorlog
beginnen met zijn verhaal. Hij zegt niets over de twistappel op het huwelijk
van Peleus en Thetis, niets over Paris' keuze voor de godin Venus als de
schoonste, niets over Paris' schaking van de gehuwde Helena of de woede van
haar Spartaanse echtgenoot koning Menelaus, en niets over het leger van Griekse
helden dat vervolgens voor Troje het beleg sloeg, onder aanvoering van
Agamemnon. Segher gaat er voorts vanuit dat men wist wie er bedoeld werd met de
auteur van het Franse verhaal (Benoît), en wie met Dares. Van personages
als Helena, Hector, Polyxena, Andromache, Hecuba en Priamus verwachtte de
dichter dat zijn publiek ze gemakkelijk kon plaatsen.
Tenslotte heeft zijn trilogie ook een open einde: de dichter rept
met geen woord over de Griekse list met het houten paard en over de
uiteindelijke verwoesting van Troje.
Waar het de auteur om te doen is geweest, is niet om Troje in
| |
| |
zijn zwakte of ondergang, maar juist in zijn volle grandeur,
schittering, kracht en beschaving te tekenen. Segher schildert Troje als de
‘hoofse modelstaat’, hetgeen vanuit Brabants perspectief gezien ook
de voorkeur zal hebben genoten boven de schildering van de vernietiging
ervan.
In Het prieel van Troje treffen we het toppunt van hoofse
verfijning aan in het idyllische tafereel in het prieel: de subtiele dialogen
in de lieflijke groene oase van rust. Het prieel was zowel in de literatuur als
in realiteit het decor waarin de hoofsheid bij uitstek gecultiveerd kon
worden.
Een van de kernpunten van de hoofsheid is het voorzichtig omspringen
met andermans gevoelens: men behoort de persoon van de ander te respecteren en
niet onnodig te kwetsen. De drie vrouwen die een aanzoek krijgen, staan voor
deze opgave. Ze zijn geen van drieën gediend van een hoofse liefdesrelatie
(of in elk geval nóg niet) en moeten dat hun mannelijke gesprekspartners
duidelijk maken zonder hen te krenken. Overigens houden de vrouwen de boot niet
af uit puriteinse preutsheid, maar eerder omdat zij gewoon (nog) niet bereid
zijn hun gunsten te schenken aan hun aanbidders; zeker niet bij zo'n eerste
aanzoek, want dit zou slechts een vreemd licht werpen op de reputatie van de
vrouwen. Bovendien moet hoofse liefde lang rijpen en een louterend proces van
afwijzing en hunkering doormaken om haar optimale veredelende werking te
hebben. In feite zal een afwijzing de aanbidders uiteindelijk sterker binden
aan hun geliefden en stimuleren om zich nog meer te onderscheiden in de liefde
en de strijd.
Polyxena gaat niet duidelijk in op het aanzoek van haar aanbidder
Mennoen. Ze wijst hem niet met zoveel woorden af, maar paait hem met de uiterst
vage toezegging dat men nooit weet wat de toekomst nog zal brengen. Polyxena
moet in het bijzonder omzichtig te werk gaan, om te voorkomen dat deze
waardevolle vorst met zijn leger zou terugkeren naar vaderland en verloofde.
Met omzichtige bewoordingen bindt zij Men- | |
| |
noen aan zich en bovenal
aan Troje. Overigens was Mennoen evengoed geraffineerd te werk gegaan in zijn
aanzoek: hij ontlokte Polyxena eerst een reactie op een algemeen
liefdesprobleem, om haar op haar aandringen te kunnen bekennen dat zij zelf het
object van zijn liefde is.
Menfloers pakt het probleem vrij direct aan: hij bekent Andromache
zonder veel omhaal lief te hebben, doch geen wederliefde te verwachten. Dit
behoeft ook niet te bevreemden als we bedenken dat Andromache getrouwd was met
Hector, de grootste held aan Trojaanse zijde. Het is Menfloers voldoende als
Andromache weet dat hij van haar houdt. Menfloers gaat in zijn directe
bewoordingen evenwel te ver, en Andromache geeft hem dit ook te verstaan.
Directheid is in de hoofse conversatie uit den boze; een goed
gesprek kenmerkt zich door voorzichtige, aftastende toespelingen. Dit wordt ons
getoond in de sublieme dialoog tussen Helena en Pollidamas, gezeten onder een
egelantier (wilde roos), een hoofs liefdessymbool. Eens te meer blijkt hier dat
het in de hoofse conversatie nauw luistert. De onversaagde ridder beeft van
angst naast Helena en alles wat hij weet uit te brengen is ‘genade,
vrouwe’. Plagerig neemt Helena zijn woorden letterlijk en vraagt naar
zijn misdaad, al begint het haar al snel te dagen dat Pollidamas op haar
verliefd is. Als hij dit eenmaal bekend heeft, kan zij zich er niet vanaf maken
door iets te zeggen als ‘ik ben er niet van gediend’, maar moet zij
hem uit de netelige situatie redden en zijn gevoelens sparen. Zij staat voor de
opgave om hem af te wijzen zonder hem echt een blauwtje te laten lopen. Ze
neemt daartoe haar toevlucht tot een even inventief als indirect argument:
Pollidamas zou in zijn slaap gepraat hebben. Er is geen sprake van dat Helena
hem hier werkelijk voor de gek houdt of dat Pollidamas haar werkelijk gelooft.
Helena komt hem tegemoet, zodat hij zich uit de pijnlijke situatie kan redden;
ze biedt haar aanbidder een elegante ontsnappingsmogelijkheid. En Pollidamas,
die beseft dat hij in | |
| |
feite afgewezen wordt, maakt uiteindelijk
dankbaar gebruik van haar handreiking. Het praten-in-de-slaap wordt aanvaard
als stilzwijgende overeenkomst, waarin beiden weten waar ze aan toe zijn, maar
niemand het gezicht heeft verloren.
Het moge uit Het prieel van Troje duidelijk zijn geworden dat
van de beide seksen de vrouw de hoogste positie inneemt in de hoofse
hiërarchie, en dat de relatie tussen vrouw en aanbidder gelijk is aan de
feodale relatie tussen leenheer/vrouwe en vazal.
De laat-14de-eeuwse tekst Eerbaarheid als hoogste liefdesdeugd
behoort tot het zogenaamde sproken-genre. Een sproke is een kort gedicht
met een veelal moraliserende strekking, bedoeld om voorgedragen te worden door
een rondreizende spreker. Dat de tekst inderdaad door een sprookspreker gemaakt
is, blijkt uit de inleidende woorden, waarin de dichter omzichtig tracht zijn
hoofse publiek tot een milde beloning voor zijn werk te verlokken. Wie deze
sprookspreker was, weten we niet, maar we weten wel dat de sproke in Holland
een zekere faam genoot. Althans twee vooraanstaande Hollandse literatoren,
namelijk de sprookspreker
Willem van Hildegaersberch en de dichter
Dirc Potter, geven er blijk van deze
sproke te waarderen.
In de sproke staat de ‘scamelheit’ centraal, wat in de
middeleeuwen een ruim begrip was. Eerbaarheid is nog wel de beste vertaling,
indien men bedenkt dat dit woord betekenissen als eerzaamheid, zedigheid,
kuisheid en schandebesef incorporeert.
In het verhaal speelt de vrouwe een dubbelzinnig spel van aantrekken
en afstoten met de jonge impulsieve ridder, met de bedoeling hem een lesje te
leren en een dieper besef omtrent eer en schande bij te brengen. Ook eer en
schande zijn centrale begrippen: de hoofse mens diende te allen tijde de eer
(deugdzaamheid, goede naam en faam) na te streven en behoorde iedere schande te
vermijden. De middeleeuwse elitecultuur | |
| |
was niet alleen een
hoofse cultuur, maar ook een schaamtecultuur, waarin men groot belang hechtte
aan de eigen reputatie in de ogen van anderen.
Inhoudelijk mag Eerbaarheid als hoogste liefdesdeugd
beschouwd worden als de tegenhanger van De burggravin van Vergi:
wordt in laatstgenoemd verhaal de (heimelijke) buitenechtelijke relatie
geïdealiseerd, in de sproke wordt overspel nadrukkelijk van de hand
gewezen. Deze paradox vindt - zoals reeds opgemerkt - zijn verklaring in het
naast elkaar bestaan van twee stromingen binnen de hoofse letterkunde. De
alledaagse christelijke moraal veroordeelde overspel onder alle omstandigheden.
Desondanks werd in hoofse kringen de overspelige relatie oogluikend getolereerd
en in de literatuur geïdealiseerd. Dit laatste gebeurde op kleine schaal
in verhalende teksten en op grote schaal in de hoofse minnepoëzie. De
dichter was echter wel aan bepaalde morele grenzen gebonden. Hij behoorde de
overspelige aard van de relatie te verbloemen en het belang van de
geheimhouding te benadrukken. Dit constateren we dan ook in De burggravin
van Vergi: de dichter verzwijgt zoveel mogelijk dat de vrouwe gehuwd was
met de burggraaf van Vergi.
Eerbaarheid als hoogste liefdesdeugd moet daarentegen gezien
worden als een reactie op deze rekkelijke hoofse moraal, ten gunste van de
dagelijkse christelijke moraal, die daarom nog niet minder hoofs is. De jonge
voortvarende ridder, die wellicht wat te veel ‘overspelige’
minnedichten had gehoord en in ieder geval niet precies besefte hoe men in de
minnedienst binnen de grenzen van het betamelijke behoort te blijven, wordt
door de rijpere vrouwe speels op zijn nummer gezet. En niet alleen de ridder
heeft hiervan geleerd. Ook het hoofse publiek was weer een ervaring rijker,
verzot als het was op dergelijke ethischhoofse kwesties.
| |
| |
Het gedicht Ik zag nooit zo'n rode mond van
hertog
Jan I van Brabant (regeerde 1268-1294) is
traditionele minnelyriek in optima forma. Het bezingt in twee strofen en een
terugkerend refrein de liefde en een aantal kwaliteiten van de uitverkoren
dame, aan wie de dichter zich onderwerpt. Aan zulke gedichten mag geen
bijzondere autobiografische waarde gehecht worden. Hoofse lyriek was in de
middeleeuwen namelijk zeer stereotiep van inhoud en vorm. Inhoudelijk trachtte
de dichter telkens zo subtiel mogelijk te variëren op een vast arsenaal
van traditionele begrippen, beelden, thema's en motieven. Hierdoor keert in de
hoofse minnelyriek in feite steeds dezelfde imaginaire geliefde terug; in het
geval van het lofdicht de ideale geliefde. Ook de toestand waarin de
minnedichter zich bevindt, wordt steeds in dezelfde trekken afgeschilderd. Het
vervaardigen en zingen van minnelyriek fungeerde in hofkringen dan ook als een
verfijnd gezelschapsspel. Niet de individuele liefdeservaring stond centraal,
maar juist de liefde in het algemeen, die voor ieder lid van de hofgemeenschap
herkenbaar was.
De volgende drie laat-middeleeuwse gedichten zijn op het eerste
gezicht hoofs, maar vertonen bij nadere beschouwing vreemde trekjes. Alle drie
de minneklachten gaan net iets verder dan de traditie wil en overschrijden de
hoofse grens.
De hoofse ridder in Vaarwel heeft afgezien van verdere
liefdesdienst aan zijn dame; zij is zijn toewijding niet waard gebleken. Als de
ridder nu alleen bij de omringende natuur om sympathie had gevraagd voor zijn
betreurenswaardige lot, dan was er niets mis geweest. Maar hij gaat de perken
van het hoofstoelaatbare te buiten, als hij de natuurelementen vraagt zich
tegen zijn vrouwe te keren en haar het leven zo zuur te maken dat zij nooit
meer gelukkig zal worden!
In Ongevoeligheid klaagt de dichter dat hij zijn geliefde
niet kan doorgronden. Hij smacht, maar zij blijft ongevoelig. Als hij tenslotte
zijn nood bij haar klaagt, krijgt hij een wel heel zonderlinge en weinig
meevoelende reactie. Was dit slot van het | |
| |
gedicht een grappige
vondst van de dichter of neemt hij in feite de hele hoofsheid op de hak?
Het meisje met de mooie vlechtjes begint typisch hoofs: de
dichter betreurt dat hij zijn geliefde kwijt is (nota bene: een meisje, geen
jonkvrouw) en begint haar uiterlijke schoonheden en haar deugden op te sommen.
De opsomming weerspiegelt het middeleeuwse schoonheidsideaal: rode lippen en
wangen (de rest van het gelaat diende bleek te zijn; alleen boerenkinkels waren
bruin van het werken op het land!), witte tanden, sprekende ogen, lange slanke
handen, het lichaam blank en slank, kleine ronde borstjes... Maar dan gaat de
dichter, die daarvoor de mond nog vol had van hoofsheid en dienstbaarheid, te
ver. Hij zondigt tegen de hoofse regels door het geslachtsdeel van zijn liefje
te roemen. Konden we er bij het vorige gedicht nog aan twijfelen, in dit
gedicht wordt overduidelijk een loopje genomen met die gewichtige hoofse
liefde. Het hoofse masker wordt afgerukt, de goede hoofse manieren worden te
kijk gezet. De dichter lijkt te suggereren: ‘Waar komt het bij die
verheven hoofse liefde uiteindelijk toch op neer? De seks! Achter die hele
façade van mooie woorden en goede manieren tegenover de vrouw schuilt
slechts één oogmerk: de koffer in!’ De hoofse code zwijgt
hier veelal uiterst deftig over, of doet er in bedekte termen heel geheimzinnig
over, maar deze dichter neemt geen blad voor de mond. Bij hem klinken de
woorden ‘verlangen’ en ‘begeerte’ plots niet meer zo
verheven! Het ernstige spel dat hoofsheid heet, wordt ontmaskerd als louter
spelletje. En dat maakt Het meisje met de mooie vlechtjes tot een
parodie op de hoofse minnelyriek.
De laatste tekst, Vrouwenlist, is een laat-middeleeuwse
boerde, een verhaaltje om te lachen, alhoewel niet geheel pretentieloos. De
hoofdpersonen zijn geen edelen, maar stedelingen, burgers, voor wie hoofsheid
eerder een begrip dan een ware levenshouding was. Het thema is wederom de
liefde, maar erg hoofs kan | |
| |
men de hele gang van zaken niet meer
noemen, al valt het woord ‘hoofs’ wel enkele malen.
Het is niet geheel duidelijk voor welk publiek dergelijke boerden
bestemd waren: de adel of de burgerij? De laatste tijd denkt men voor beide.
Veel boerden zullen tot het repertoire van rondreizende voordrachtskunstenaars
behoord hebben en op deze wijze moeten ze zowel de adel als de burgerij ter ore
zijn gekomen. De adel zal bij dit verhaaltje vooral gelachen hebben om het feit
dat de vader (een nouveau riche) een edelman voor zijn dochter wil strikken,
terwijl de dochter haar vader en een sukkelige bedelmonnik bedriegt om een
onbemiddelde jongen van haar eigen stand aan de haak te slaan. Immers: soort
zoekt soort. Het burgerpubliek zal er niets vermakelijks in hebben gezien dat
de vader zijn dochter ‘omhoog’ wilde laten trouwen. De typisch
vrouwelijke listigheid waarmee de dochter haar ouders en de monnik een rad voor
ogen draaide, was wel amusant, maar geïnterpreteerd vanuit de middeleeuwse
burgermoraal behelst het verhaal toch vooral een waarschuwing: ‘vaders
let op je dochters’. Voor de burger is de vader wel een sukkel, maar de
dochter géén heldin; haar gedrag is af te keuren en haar vader
had haar nog beter in de gaten moeten houden.
Zo is de weg der hoofsheid in vogelvlucht afgelegd: begonnen aan een
hertogelijk hof en geëindigd op een Haarlems meisjeskamertje.
| |
Literatuur
Voor de vertaling van de Vergi-tekst is gebruik gemaakt van
De borchgravinne van Vergi, editie
R. Jansen-Sieben en
F.P. van Oostrom (Utrecht,
19853). De tekst van Het boekje van goede zeden berust op
Van zeden, uitgegeven door W.H.D. Suringar (Leiden,
1892). Aan de tekst Over het feest ligt Van der feesten een
proper dinc ten grondslag, in 1972 uitgegeven door een | |
| |
werkgroep van Groningse neerlandici, en in 1981 door
H. Vekeman (Nijmegen).
Eelco Verwijs verzorgde in 1869 een editie
van het Cassamusverhaal onder de titel Roman van Cassamus
(Groningen). Het eerste deel van de Troje-trilogie van
Segher Diengotgaf is vertaald naar de
uitgave van Tprieel van Troyen door G.C. de Waard en
G.Ch. Dupuis (Den Haag,
19794). Eerbaarheid als hoogste liefdesdeugd is te vinden
onder de titel ‘Dat scamelheit thoechste poent es van minnen’ in
het tweede deel van het Vaderlandsch museum (Gent, 1858,
pp.201-208). Voor meer informatie over deze sproke en over het belang van eer
en schande in de middeleeuwse cultuur verwijs ik hier direct naar het artikel
met dezelfde Middelnederlandse titel van
A.M.J. van Buuren in de bundel
Ic ga daer ic hebbe te doene onder redactie van
J.J.Th.M. Tersteeg en
P.E.L. Verkuyl (Groningen, 1984,
pp.127-147). Het minnedicht van
Jan van Brabant is diverse malen uitgegeven,
maar de vertaling berust op het diplomatische afschrift door
Frank Willaert in zijn artikel ‘Over
{qqIc sac noit so roden munt” van hertog Jan I van Brabant’, dat
verschenen is in De nieuwe taalgids 79 (1986) 6, p.481-492. Naar dit
artikel zij tevens verwezen voor nadere informatie omtrent dit gedicht en het
stereotiepe karakter van de hoofse lyriek in het algemeen. De oorspronkelijke
titel van Vaarwel luidt ‘Orlof’ en dit gedicht kan gevonden
worden in het transcriptie-deel van Die Haager
Liederhandschrift, in 1940 gepubliceerd door E.F. Kossmann (Den Haag, zie p. 34). In dezelfde editie (p. 63) staat
‘Onghenate’, hier vertaald als Ongevoeligheid. Tot slot zijn
Het meisje met de mooie vlechtjes en Vrouwenlist afkomstig uit
De Middelnederlandse boerden, die werden verzameld en
uitgegeven door
C. Kruyskamp ('s-Gravenhage, 1957). De
teksten heten daar respectievelijk ‘Dmeisken metten scone
vlechtken’ (pp.22-24) en ‘Wisen raet van vrouwen’
(pp.25-31).
Uit de omvangrijke hoeveelheid secundaire literatuur doe ik hier
slechts een kleine greep. Algemene informatie over de | |
| |
Middelnederlandse letterkunde vindt men in het eerste deel van
het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde
van
G.P.M. Knuvelder. Voor wat betreft de
hoofsheid in de middeleeuwen en in het bijzonder de Middelnederlandse
letterkunde verwijs ik naar de bundel Hoofse cultuur, Studies over
een aspect van de middeleeuwse cultuur, verschenen onder redactie
van
R.E.V. Stuip en
C. Vellekoop (Utrecht, 1983).
Aanbevelenswaardig zijn hieruit de artikelen van
W.P. Gerritsen, ‘Wat is hoofsheid?
Contouren van een middeleeuws cultuurverschijnsel’ (pp.25-40),
F.W.N. Hugenholtz, ‘De achtergrond
van de hoofse cultuur’ (pp. 11-24),
F.P. van Oostrom, ‘Hoofse cultuur
en litteratuur’ (pp.119-138) en
J.M. van Winter, ‘Ridderschap en
hoofse cultuur’ (pp.41-54). Van belang zijn voorts de publikaties van
J.D. Janssens over ‘Hoofsheid en
het gesproken woord in de ridderroman’ (pp.41-70) en F.P. van Oostrom over ‘Maecenaat en
Middelnederlandse letterkunde’ (pp.22-40) in de bundel
Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse
maatschappij (Brussel, 1982). Verder moet gewezen worden op
‘Vues sur les conceptions courtoises dans les littératures d'oc et
d'oïl au XIIe siècle’ van
J. Frappier, verschenen in zijn
bundelAmour courtois et Table Ronde (Genève, 1973.
pp.1-31). De interpretatie van hoofsheid als serieuze spelvorm is goeddeels
geïnspireerd op J. Huizinga's Herfsttij der
middeleeuwen. In dit meesterwerk heeft hij ook aandacht besteed aan
de hoofse conversatiecultuur, evenals later
U. Peters in haar artikel ‘Cour
d'amour-Minnehof’ in het Zeitschrift für Deutsches Altertum und
Deutsche Literatur 100 (1972), pp.117-133. Over de middeleeuwse ridderschap
en haar idealen worden we geïnformeerd door J.M. van
Winter in haar boek Ridderschap, ideaal en
werkelijkheid (Haarlem, 1981).
R. Schnell heeft in het belangwekkende
artikel ‘Grenzen literarischer Freiheit im Mittelalter’ aandacht
besteed aan de al dan niet overspelige aard van de hoofse liefdesrelatie. Men
zie hiervoor het Archiv für das Studium der neueren Sprachen und
Literaturen
| |
| |
133 (1981), pp. 241-270. Over de
temperamentenleer schreef
R. Jansen-Sieben in ‘De vrouw in de
medische literatuur’, te vinden in het tweede deel van de bundel
Middeleeuwers over vrouwen (redactie
R.E.V. Stuip en
C. Vellekoop. Utrecht, 1985. pp.160-178).
W. Keesman publiceerde in Literatuur
4 (1987) 5 over ‘Troje in de middeleeuwse literatuur, Antiek verleden
in dienst van eigen tijd’ (pp.257-265). En tot slot zij hier vermeld het
artikel over ‘De moraal van de boerden’ van de hand van
F.J. Lodder in De nieuwe taalgids
75 (1982) I, pp. 39-49.
| |
Verantwoording
Bij het vertalen is getracht het midden te vinden tussen een zo
letterlijk mogelijke weergave van de originele tekst en een vlot leesbare
tekst, waarin de moderne lezer tegemoet wordt gekomen.
Van zeer complexe of ondoorzichtige passages is waar nodig een
meer interpretatieve vertaling gemaakt. Fouten en bedorven passages in de
originele teksten zijn, voor zover mogelijk, stilzwijgend hersteld. Hiaten in
de teksten zijn, indien dat doenlijk was, zonder meer opgevuld.
De verhalende teksten zijn omgezet in modern proza, maar bij
teksten die aanwijsbaar lyrisch van toon waren, is een poetische notatiewijze
gehandhaafd.
De raadgevingen uit Het boekje van goede zeden zijn in drie
delen tussen de teksten door geplaatst en bovendien gerangschikt in een
eenentwintigtal rubriekjes, waarvan de opschriften van mijn hand zijn. De
witregels in Het verhaal van Cassamus en Het prieel van Troje
zijn eveneens door mij aangebracht.
Tenslotte wil ik op deze plaats prof. dr.
F.P. van Oostrom bedanken voor zijn
waardevolle adviezen en kritiek.
|
|