Voor elkaar schamen Adam en Eva zich niet. De eerste ontdekking van de vrije mens is niet zijn eigen verlangen, het is het verlangen van de ander, God in dit geval.
En meteen daarna zijn ze bang dat ze tekort zullen schieten. Zij vrezen dat hun lichamen niet voldoen aan de eisen van de Heer, want de mens is er om de Heer te plezieren.
Schaamte, zo legt Goudsblom uit, is het besef te falen. De eerste mens schaamde zich, niet omdat hij het gebod van God had getrotseerd, maar omdat hij vindt dat hij gefaald heeft het verlangen van God te bevredigen.
Het besef de ander niet te kunnen bevredigen, geconfronteerd te worden met zijn verlangen en er niets of niet genoeg aan te kunnen doen, leidt tot de overtuiging: ik faal.
Maar waarom faal ik?
Omdat de ander zich niet laat bevredigen, omdat zijn verlangen dat hij op mij geprojecteerd heeft zo groot is dat ik het nooit kan bevredigen.
Daaruit concludeer ik dat het tekort in de ander zit. Dat het de ander is die mij schuldig maakt. Ik kan mijn eigen tekort alleen opheffen als ik het tekort van de ander ophef.
Het morele beest is geboren.
Het tekort van de ander opheffen, is zijn verlangen doen uitdoven. Het is immers zijn verlangen dat mij schuldig maakt, dat mij bewust doet worden van het tekort. Maar omdat wij niets anders zijn dan verlangen, omdat wij samenvallen met dat verlangen, kan ik het verlangen van de ander pas opheffen door de ander te vernietigen.
De moraal is de behoefte het verlangen van de ander te bevredigen en omdat dat niet lukt, wil zij het doven, dat wil zeggen wreed te zijn tegen de ander. Waar de beschaving dit verbiedt, keert de wreedheid zich tegen degene die de schuld voelt.
Dit is wat Nietzsche bedoelt als hij schrijft: ‘Namelijk van welke aard de lust is die de onzelfzuchtige, zichzelf verloochenende, zichzelf opofferende van meet af aan ondervindt: deze lust valt onder de wreedheid.’
Met andere woorden: het geweten is niet de poging om de wreedheid te reguleren, het geweten ís de wreedheid. Hooguit kunnen wij zeggen dat het geweten wreedheid is die zichzelf in de hand probeert te houden door zich tegen de drager van het geweten te keren.
De geschiedenis van de mens begint met Adam en Eva, leren wij. Nee, zeg ik, onze geschiedenis begint met de slang.
Voordat Adam en Eva het verlangen van God ontdekken, ontdekt de slang het verlangen van Eva. Maar anders dan Adam en Eva, die zich schamen dat zij Gods verlangen niet kunnen bevredigen, schaamt de slang zich nergens voor. Hij speelt slechts met het verlangen van Eva, hij heeft geen enkel moment de aandrang of zelfs maar de illusie dat hij haar verlangen kan bevredigen.
De slang weet dat de mens verlangt naar datgene waarvan hij zich alleen voorstellingen kan maken. Dat noemt de mens het reële, ook wel: het echte leven. Hoe groter de fantasie over het echte leven, des te gevoeliger men is voor bedrog.
De slang is de oervader van alle verleidingskunst. En de verleidingskunstenaar is de sadist die de ander niet hoeft te vernietigen omdat het hem niets kan schelen dat hij het verlangen van de ander niet kan bevredigen. De ander maakt hem niet schuldig en daarom mag de ander blijven bestaan.
In het Bijbelverhaal is de slang degene die het meeste aanspraak kan maken op zelfrespect. Hij heeft geen geweten of moraal, hij speelt slechts een spel.
Zoals Nietzsche en Freud wisten, is de moraal slechts het cadeaupapier waaronder dat andere, veel diepere en werkelijkere verlangen schuilgaat: het verlangen naar macht, seks en pijn.
Alleen al daarom is de verleidingskunst de enige redding waarop wij mogen hopen.
Dit is de integrale, licht bewerkte tekst van een lezing die werd gehouden op 25 juni jl. op de Internationale School voor Wijsbegeerte te Leusden tijdens een symposium over ‘Voorbij goed en kwaad’. Eerder verschenen verkorte versies in de Volkskrant en De Standaard.