van wie je niemand kent, onder leiding van brullende meneren met een baard, een wandelstok en een bolhoed onder beschimpingen van straatjongeren ineens tussen een noodloods en een botenkelder.
Van die groentijd maakte het eerste avondeten behoorlijke indruk. Allemaal kale schedels langs lange schragentafels. Gezicht naar beneden en ‘zoemen’. Dan komt het eten: rode kool. Nou, dat had Bloem op Curaçao nog nooit gezien, laat staan gegeten. Dus die schotel werd snel, zonder iets te nemen, naar zijn buurman doorgeschoven.
Dat zag Rombouts, een van de ‘meneren’ van de ontgroeningscommissie. Hij was een ouderejaars, een zware roeier van de vier zonder, en hij werd om diverse redenen ‘De Bijstand’ genoemd, niet in de laatste plaats omdat hij de leiding had over de Commissie van Bijstand die de kennismakingstijd organiseerde. Hij was er, kortom, niet om de kool en de geit te sparen. Laat staan de rode kool en de arme Bloem.
Het volgende tafereel uit het Leidse academische leven ontrolde zich voor onze ogen. ‘Wat, Bloem, lust jij geen rode kool?’ - ‘Nee meneer.’ - ‘O, dat zullen we wel eens zien. Overhemd open!’ En hup, daar gingen enkele flinke scheppen rode kool in, overhemd dicht, even flink aanstampen en nog een paar scheppen op het bord. ‘Eten!’ was het bevel. De rode kool werd meteen gezouten want de tranen stroomden langs Bloems zwarte wangen op zijn bord.
Dit alles zag een ander Bijstandslid, Gijs Key, die blijkbaar een beetje medelijden kreeg en op de tafel bij Bloem neerhurkte. Zijn woorden waren troostrijk bedoeld, maar iets zei me dat hij geen psychologie studeerde. ‘Ja, Bloem,’ sprak Key opbeurend, ‘ik begrijp best dat het zo direct uit Curaçao, een beetje moeilijk voor je is. Maar je moet toch eten, en dat lukt vast als je erbij bedenkt dat wanneer je bij de Koningin aan tafel zit, je ook moet eten wat de pot schaft.’
Welnu, Bloem zag het daar in die loods niet zo voor zich dat hij bij de Koningin aan tafel zou zitten, laat staan dat daar ook nog een berg van dat glibberige paarse spul gegeten zou worden. Hij ging nog harder huilen en liet merken dat hij de ontgroening, zeker met de sijpelende rode kool in zijn overhemd, niet echt kon appreciëren.
Key wist niet goed raad met de situatie en probeerde op opgewekte toon een nieuw argument uit: ‘Bloem, je moet maar denken dat het allemaal een spel is!’ De reactie van Bloem zal ik nooit vergeten. Hij keek op met grote ogen boven zijn betraande wangen en sprak met een mooi Antilliaans accent: ‘Rare spel wel, meneer!’
Ik weet niet of het door deze ervaring kwam, maar Bloem is nooit minister van de Nederlandse Antillen geworden. Sterker nog, zowel het rare spel van het corps als de voorgenomen studie hield hij al snel voor gezien, om als gewoon burger van de vrijheden van het stadse leven Leiden te gaan genieten. Aldus bleef hij hangen aan een kasteleinsdochter van een café aan de Haarlemmerstraat en verdiende kost en inwoning in dat etablissement door de functie van uitsmijter op zich te nemen. Of hij een gelukkig leven heeft geleid, is mij onbekend, maar hij schijnt met zijn imposante gestalte en zijn glanzend donkere kleur, die toen in Nederland nog betrekkelijk ongewoon was, zijn beroep zeer effectief heeft uitgeoefend.
Bloem heeft mij wel iets geleerd, en toen ik zelf vier jaar later in de ontgroeningscommissie kwam, heb ik geprobeerd aan de aspirant-leden zo duidelijk mogelijk te laten merken dat het ritueel bovenal een ‘rare spel’ was. Deze relativering van het heilige ontgroeningsritueel viel niet bij iedereen in goede aarde (pas drie jaar later, in 1970, werd in Leiden het kaalscheren afgeschaft). In elk geval leverde het mij een snerend commentaar op in de almanak, dat literair was bedoeld, maar aan duidelijkheid weinig te raden overliet: ‘Er is een genoegen in het gek zijn, dat slechts de gekken kennen.’
Dat zo'n functie in de Commissie van Bijstand aan je blijft hangen, merkte ik toen recentelijk een voormalig Leids corpsstudent bij mij in de buurt kwam wonen. Hij had in 1967 mede onder mijn leiding de groentijd ondergaan, en hoewel we beiden de jaren des