| |
| |
| |
Welkom thuis
door Arnon Grunberg
- 1 -
Mark had niet gewild dat zijn gezin hem kwam afhalen van het vliegveld. Hij wilde niet worden weggebracht, hij wilde niet worden afgehaald. Het viel hem zwaar, het afscheid en het weerzien op vliegvelden, hij voelde zich bekeken door zijn collega's, ongemakkelijk tussen kinderen die niet van hem waren, beschaamd misschien wel.
Hij had tegen zijn vrouw gezegd: ‘Het is beter als jullie thuisblijven. Dat moet je de kinderen niet aandoen.’
Een collega had hem een lift gegeven en in het centrum van Wageningen had Mark gezegd: ‘Zet me hier maar af.’ De collega had geantwoord: ‘Ik zet je voor de deur af. Die plunjezak is zwaar genoeg.’
Gladiolenstraat 23, daar woont Mark. Een rijtjeshuis. Hadden ze zes jaar geleden gekocht. De hypotheek was niet mals. Maar ze werkten allebei hard, hij en zijn vrouw. En de vooruitzichten waren goed. Hij zou promotie maken. Hij was getalenteerd en ambitieus. Desondanks hadden zijn schoonouders wat bij moeten leggen.
Hij had zijn vrouw vanaf Eindhoven gebeld en gezegd dat hij er waarschijnlijk om een uur of negen zou zijn, maar het was later geworden. Het is nu al na tienen. Hij had niet nog een keer willen bellen vanuit de auto, en hij had ook geen sms gestuurd. Mark belde niet graag met zijn vrouw waar collega's bij waren. Ze zou het wel begrijpen. Ze kende hem zo lang. Ze wist wie hij was.
Eindelijk staat hij voor zijn eigen huis. Ergens in zijn plunjezak zitten zijn sleutels, maar hij zal aanbellen, hij zal laten weten dat hij er weer is. Vreemd dat ze de auto niet hebben gehoord, dat ze de deur niet al voor hem hebben geopend. Misschien staat de tv te hard aan.
Mark zoekt naar kauwgum in zijn broekzak. Hij heeft het gevoel dat hij stinkt, dat er een dode muis in zijn mond zit. Zo wil hij zijn gezin niet onder ogen komen. Maar de kauwgum is op.
Er hangt een tekening aan de voordeur. Een grote vogel, of meer een vliegende draak eigenlijk. ‘Welkom thuis, lieve papa,’ staat er op de tekening.
Hij zet zijn plunjezak neer. Het duurt enkele seconden tot het tot hem doordringt dat hij de lieve papa is. Bijna vijf maanden is de lieve papa weggeweest.
Mark kijkt naar de lege straat, de lantaarnpalen, de auto's. Zijn straat. Hoe vaak had hij niet over zijn terugkeer gefantaseerd? Geen lange fantasieën, meer flitsen, kortstondige momenten van hoop. Een keer, vlak na een vuurgevecht, stelde hij zich voor hoe zijn terugkeer zou gaan: zijn vrouw, het thuiskomen, zijn zoon, zijn dochter.
Maar het enige wat hij nu denkt, is: ze hebben mij nog niet gehoord. Hij kan rustig de straat uitlopen, een taxi bellen in een café verderop. Er tussenuit knijpen. Niemand die het merkt. Geen beter moment dan dit.
Alsof hij schrikt van deze gedachte, alsof de zondigheid ervan hem treft met
| |
| |
een kracht die hij niet had voorzien, drukt hij hard en lang op de deurbel. De lieve papa is er weer.
Meteen daarna hoort hij het gekrijs van zijn kinderen. Een vreugdevol gekrijs is het, maar het klinkt angstaanjagend in zijn oren. Alsof zijn kinderen om hulp schreeuwen. Alsof ze niet zijn kinderen zijn.
Tijn en Tess heten ze. Hij en zijn vrouw wilden eenlettergrepige namen. En dat die namen ook nog allebei met een ‘t’ begonnen, vonden ze helemaal mooi.
Tess was zeven toen hij wegging en dat is ze nog steeds. Tijn is vijf geworden tijdens zijn afwezigheid. Door de telefoon had hij gezegd: ‘De cadeautjes komen als ik terug ben.’
Nu pas ziet Mark dat het geen vogel of een vliegende draak is op de tekening, maar een vliegtuig.
De deur wordt geopend.
Ze storten zich in zijn armen. Hij tilt hen op. Allebei tegelijk, met enige moeite. Bang als hij is dat hij een van hen zou benadelen, dat een van hen zich achtergesteld zou kunnen voelen.
Hij overlaadt zijn kinderen met kussen. Hij streelt hen. Ze roepen van alles, ze vragen van alles, hij hoort hun stemmen, maar wat ze precies zeggen ontgaat hem.
Vervolgens zet hij zijn kinderen voorzichtig weer op de grond.
Het ruikt anders. Zijn huis ruikt anders. Een geur die hem onbekend voorkomt.
Dit is zijn huis niet meer.
Ook deze gedachte verdrijft hij.
‘Even mijn plunjezak pakken, jongens,’ zegt hij.
Mark pakt zijn plunjezak, gaat weer naar binnen en sluit de deur.
Pas dan ziet hij zijn vrouw.
Het geschreeuw van de kinderen houdt niet op. Het blijft maar doorgaan, zonder dat hij er iets van kan verstaan, maar aan het eind van de gang staat zijn vrouw. Ze draagt een ochtendjas. Ze heeft pantoffels aan.
Bianca.
Vaak noemt hij haar Kaatje. Als ze seks hebben, als hij zich herinnert hoe ze elkaar hebben ontmoet, als ze hem ontroert, dan is ze Kaatje.
Hij loopt op haar af.
‘Kon je niet bellen?’ vraagt ze. ‘Je zou om negen uur komen. Het is bijna elf uur.’
Ze klinkt teleurgesteld. Moe.
‘De kinderen waren al vanaf vanmiddag niet te houden. Ze zijn helemaal op.’
Ze berispt hem. Eerste luitenant Mark Gisbers wordt berispt.
Hij laat zijn plunjezak vallen en omhelst zijn vrouw.
Ze drukt zich tegen hem aan en fluistert in zijn oor: ‘Sorry, sorry. Ik ben zo blij dat je er weer bent.’
Zijn vrouw ruikt naar nachtcrème. Mark zou zijn vrouw willen ruiken, niet de nachtcrème.
Hij laat haar los.
Op de tafel in de woonkamer staat een taart met een kaarsje erop. Het glazuur is gifgroen. Daarop staat: ‘Welkom, papa.’
Zelfs de taart heet hem welkom. De aanblik overweldigt hem, het gifgroene glazuur maakt hem misselijk, doet hem bijna kokhalzen, maar tegelijkertijd
| |
| |
ontroert het hem dat ze een taart voor hem hebben gebakken. Zijn kinderen, zijn vrouw.
‘Wat mooi,’ zegt hij. ‘Wat ziet dat er lekker uit.’ Hij neemt hen alle drie tegelijk in zijn armen, alsof ze een team zijn dat zich moet voorbereiden op een beslissend moment in de wedstrijd. Hij zou willen huilen maar niet waar de kinderen bij zijn. Starend naar het glazuur van de taart komt hij langzaam tot zichzelf.
Hij gaat zitten en Tess kruipt bij hem op schoot.
‘Je hebt je ochtendjas al aan,’ zegt hij.
‘We hebben uren op je zitten wachten. De kinderen moeten morgen weer naar school.’
Hij is anderhalf uur te laat. Het gevoel bekruipt hem dat hij die anderhalf uur achterstand nooit meer zal kunnen inlopen.
‘Ik moest nog afscheid nemen van collega's, je weet hoe dat gaat,’ zegt hij.
‘Papa,’ zegt Tess, ‘ik heb vanmiddag samen met mama deze taart gebakken. Voor jou.’
‘Ik zie het,’ zegt hij. ‘Wat mooi. Wat vreselijk mooi. En lief. Zo lief.’
Tijn laat hem tekeningen zien.
Hij bekijkt ze en voorziet ze van commentaar, maar hij ziet niets.
Tess springt op en komt terug met een beeldje van klei.
‘Dit ben jij, papa,’ zegt ze, ‘zie je het, papa? Zie je het?’
‘Ik zie het,’ zegt hij. ‘Ik ben het. Wat mooi, Tess. Wat prachtig.’
‘Heeft ze op school gemaakt,’ zegt zijn vrouw.
‘En wat is dat?’ vraagt hij en hij wijst op een puntig uitsteeksel.
‘Dat is je pistool,’ zegt zijn dochter.
‘O,’ zegt hij. Hij knikt.
Het uitsteeksel doet hem aan een penis denken, een zieke penis.
‘Je moet de kaars uitblazen,’ zegt Bianca.
Hij blaast de kaars uit en Bianca snijdt de taart aan. ‘Ik heb de kinderen beloofd dat ze nog een stukje mochten eten,’ zegt ze. ‘Dan moeten ze echt naar bed.’
De taart is mierzoet. Met moeite werkt hij zijn veel te grote stuk naar binnen. Een paar keer moet hij kokhalzen, hij kan het niet helpen. Hij hoopt dat ze het niet zien.
Wanneer ze allemaal hun taart op hebben, zegt zijn vrouw: ‘Morgen gaat papa jullie een verhaaltje voorlezen, vanavond niet, papa is moe en jullie moeten ook slapen.’
Ze brengt de kinderen naar bed.
Mark is opgelucht. Hij is niet in staat om een verhaaltje voor te lezen. Niet vanavond.
Pas als Bianca terugkomt, loopt hij naar de drankkast.
‘Whisky?’ vraagt hij. ‘Sinds wanneer hebben we whisky in huis?’
‘Gekregen,’ zegt Bianca. ‘Cadeautje.’
Hij aarzelt, maar schenkt een glas whisky voor zichzelf in.
‘Jij ook?’ vraagt hij.
‘Nee, ik neem water,’ zegt ze. ‘De kinderen waren zo druk, ik hoop dat ze in slaap vallen.’
Hij gaat naar de keuken. Mark laat de ijsblokjes in zijn glas vallen. Hij heeft whisky nooit lekker gevonden, maar vanavond gaat hij het weer eens proberen.
Voor zijn vrouw vult hij een glas met water.
| |
| |
In de woonkamer gebaart zijn vrouw dat hij naast haar aan tafel moet gaan zitten.
Hij volgt haar bevel op en legt een hand op haar been.
‘Hoe gaat het met je?’ vraagt ze.
Ze neemt een slok water, ze speelt met een gebakvorkje.
Hij haalt zijn hand van haar been.
‘Ik heb je door de telefoon alles verteld,’ zegt hij. ‘Wat ik niet verteld heb, is niet belangrijk.’
Hij kijkt naar het beeldje dat zijn dochter voor hem heeft gemaakt. Een soldaat met een zieke penis die een wapen moet voorstellen.
‘En hier?’ vraagt hij. ‘Hoe gaat het hier?’
‘Ik heb je alles verteld,’ zegt ze. ‘Wat ik niet heb verteld is onbelangrijk.’
Hij haalt een ijsklontje uit zijn glas en steekt het in zijn mond.
Zijn vrouw zet het restant van de taart in de koelkast.
Daarna gaan ze naar boven.
In de slaapkamer doet hij zijn uniform uit. Hij wil douchen, maar hij doet het niet. Hij poetst alleen zijn tanden.
Lang heeft hij hiernaar verlangd: zijn vrouw, zijn bed, zijn slaapkamer, zijn badkamer, maar nu komt zelfs zijn slaapkamer hem te klein voor, kleiner en muffer dan hij in herinnering heeft. Hij zou dat verlangen weer willen voelen, de realiteit komt hem gebrekkig voor. Ontnuchterend.
Bianca doet haar ochtendjas uit. Ze heeft geen speciale lingerie aangetrokken. Een roze slip, ietwat verwassen. Een beha die niet bij de slip hoort.
Ze heeft geen moeite voor hem gedaan.
Een paar weken voor zijn vertrek hebben ze in een seksshop in Arnhem lingerie gekocht.
Hij is anderhalf uur te laat gekomen. Ze heeft de lingerie vast aangehad, maar weer uitgetrokken omdat hij niet gebeld heeft. In mijn sexy lingerie krijg je me vandaag niet te zien, mannetje, heeft ze gedacht.
Ze komt naast hem liggen.
‘Daar liggen we dan,’ zegt hij. Maar hij ligt niet. Hij zit half in kleermakerszit en hij strijkt met zijn rechterduim over het eelt van zijn linkervoet.
Hij kijkt naar zijn klerenkast. Het nachtkastje.
In zijn fantasie was het er gepassioneerd aan toegegaan, hij had zich verloren in begeerte en opwinding, bij zijn terugkeer, en zijn vrouw ook. Ze hadden zich moeten inhouden, ze hadden niet kunnen wachten tot de kinderen naar bed waren gegaan. En ondanks de kinderen hadden ze zo hard geschreeuwd dat ze zich na afloop hadden geschaamd.
‘Je zal wel moe zijn,’ zegt ze.
‘Valt best mee,’ antwoordt hij.
Zittend maakt ze haar beha los en daarna trekt ze haar slipje uit.
Ze duwt zachtjes zijn bovenlijf naar achteren, ze strekt zijn benen, helpt hem zijn onderbroek uit te trekken. Ze gaat op hem zitten.
‘Hier heb ik zo naar verlangd,’ zegt ze.
Ze zegt het, maar hij gelooft het niet.
Bianca is verpleegster op de afdeling geriatrie.
Hij heeft het idee dat ze met een van haar patiënten bezig is. Ze verricht de handelingen die ze moet verrichten. Geroutineerd en met een zekere mildheid die voor liefde kan doorgaan. Dit is geen begeerte, dit is een verplichting.
Zoals dit ook zijn huis niet is, en zij niet zijn vrouw; verderop liggen kinde-
| |
| |
ren te slapen maar niet de zijne. Hij neemt een open plaats in. Dat is alles. Hij weet het. Maar zijn vrouw merkt niets aan hem. Aan hem is niets te zien.
Terwijl ze nog op hem zit, vraagt Bianca: ‘Was je daar eigenlijk bang?’
‘Voor wie?’
‘Voor de taliban.’
Hij schudt zijn hoofd.
Nee, voor de taliban is hij niet bang geweest. Daar heeft hij geen tijd gehad om bang te zijn. De angst was pas begonnen toen zijn collega hem afzette voor Gladiolenstraat 23. Hij weet niet waarvoor hij banger is, om zijn vrouw te verliezen of om haar te behouden. Ze zullen voor altijd moeten doen alsof. Dat maakt hem bang. Het doen alsof.
Midden in de nacht wordt hij wakker. Hij staat op. Naakt loopt hij naar de keuken. Daar gaat hij op zijn buik op de grond liggen. Op de tegels. En hij huilt, lang maar zachtjes.
Hij kan zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst heeft gehuild.
| |
| |
Het lucht op, het huilen en de koude tegels.
Als hij klaar is, houdt hij zijn hoofd onder de koude kraan.
Hij doet de koelkast open en kijkt naar het restant van de taart.
De stilte is hier anders dan daar. Een auto in de verte. Er zoemt iets. Hij doet de koelkast weer dicht.
Zonder licht te maken sluipt hij als een kat door zijn woonkamer, alsof daar iets te vinden is wat hij nog nooit heeft gezien.
| |
- 2 -
Haar aantekenblok balanceert op de rechterleuning van haar stoel. Zolang ze zich kan herinneren, heeft ze in deze stoel gezeten en heeft ze het aantekenblok op de rechterleuning laten balanceren.
Noah van der Horst is klinisch psycholoog, negenenvijftig jaar oud. Ze is ouder geworden dan ze had gedacht te zullen worden. En ze is kinderloos. Ooit was ze een vrouw, tegenwoordig is ze een vrouw zonder kinderen, een vrouw die voor haar carrière heeft gekozen, zeggen de mensen, hoewel ze zich niet kan herinneren dat ze die keuze heeft gemaakt. De afwezigheid van kinderen heeft haar een identiteit opgedrongen. Ze heeft een partner en een huisdier, maar dat telt niet.
Tegenover haar zit een jonge officier. Hij heeft zijn uniform aan. Zijn stem klinkt opgewonden, ook zijn lichaam lijkt in staat van opwinding te verkeren, al is het geen seksuele opwinding.
‘Die huilaanvallen,’ zegt ze, ‘hoe vaak heb je die?’
‘Als ik niet kan slapen.’
‘En hoe vaak is dat?’
‘Vaak.’
Hij heeft zich een paar dagen niet geschoren, wat hem merkwaardig genoeg zowel jongensachtig als mannelijk maakt.
‘En dan ga je in de keuken op de grond liggen?’
‘Dan ga ik in de keuken op de grond liggen. Om verder niemand te storen. Maar dat is niet waarom ik hier ben gekomen. Ik bedoel, iedereen mag in zijn keuken op de grond gaan liggen. Daar is niets mis mee.’
‘Waarom ben je hier gekomen, Mark?’
Hij kijkt rond. Ze heeft haar best gedaan haar behandelkamer zo onpersoonlijk mogelijk in te richten. Zelfs het schilderijtje dat aan de muur hangt heeft ze uitgekozen omdat het zo onpersoonlijk is. Ze heeft het op een vlooienmarkt op de kop getikt. Een landschapje, gemaakt door een zondagsschilder, niet eens onaardig.
‘Omdat ik mijn zoon in elkaar sloeg. Toen dacht ik, ik moet er maar eens met iemand over praten.’
‘Hoe oud is je zoon?’
‘Mijn zoontje. Tijn. Vier, nee vijf. Sorry. Vijf.’
Ze schrijft de leeftijd van zijn zoontje op.
‘Waarom sloeg je hem in elkaar?’
‘Hij jengelde.’
‘Moest hij naar het ziekenhuis?’
‘Nee, zo erg was het niet.’
‘Hoe erg was het wel?’
‘Het was erg. Erg genoeg dat ik dacht...’
| |
| |
Hij pakt een telefoon uit een broekzak, kijkt erop en stopt hem weer weg.
Ze had de telefoon niet gehoord.
‘Sorry,’ zegt hij, ‘het kan dringend zijn. Mijn werk. Mijn vrouw.’
De officier kijkt haar aan alsof hij op een woord van vergeving wacht. Maar ze zegt niets, ze wacht tot hij wat zal gaan zeggen.
Haar kleding is net als haar behandelkamer onpersoonlijk. En naarmate ze ouder is geworden is die kleding ook steeds onpersoonlijker geworden. Verzorgd, correct, maar sober. Er zijn kleren die een vrouw van negenenvijftig niet meer aan kan. Ze hangen nog wel in haar klerenkast, maar ze doet ze nooit meer aan. Als herinnering aan de vrouw die ze was, hangen daar haar jurken, rokken en blouses. Als museumstukken.
‘Als ik je als cliënt zou aannemen,’ zegt ze als het zwijgen haar lang genoeg heeft geduurd, ‘stel dat ik je als cliënt zou aannemen, wat verwacht je dan precies van deze behandelingen?’
‘Mijn vrouw,’ zegt de officier, ‘werkt in een ziekenhuis.’
| |
| |
Ze kijkt op haar aantekenblok. Dat heeft hij al verteld.
‘Bianca,’ zegt ze.
Ze vindt het prettig als cliënten hun familieleden bij de naam noemen. Het maakt hun verhalen minder abstract.
‘Bianca,’ zegt hij, ‘is bevriend met een collega, een longarts. Maar het is geen gewone vriendschap, begrijpt u?’
‘Leg uit,’ zegt ze.
Hij kijkt haar aan. Zijn ogen zijn fel. Iets in die ogen verontrust haar.
De officier staat op. Hij loopt naar haar toe. Hij staat nu vlak voor haar.
Gezien haar ervaring denkt ze dat ze weet wat er zal gaan gebeuren.
Hij begint te schreeuwen.
Noah weet niet of de officier tegen haar schreeuwt of tegen zijn vrouw, of misschien ook tegen de longarts.
Cliënten krijgen een verwijsbriefje van de huisarts of de bedrijfsarts en dan komen ze bij haar. Ze heeft wel eens nagedacht over de mogelijkheid dat een cliënt gewelddadig zou worden. Een keer heeft ze een cliënt geweigerd omdat die tijdens het intakegesprek bedreigingen begon te uiten. ‘Als jij me niet beter maakt, weet ik je te vinden.’ Maar dat was in de tijd dat bedreigingen nog niet zo serieus werden genomen.
Het geschreeuw van deze officier is anders. Ze dwingt zich rustig naar hem te blijven kijken, terwijl hij vlak voor haar staat en schreeuwt. Maar ze wil het niet zien, ze zou willen wegkijken. Zijn gezicht, dat net nog sympathiek en kwetsbaar was en nu alleen nog maar verwrongen is, alsof de spieren niet meer gecontroleerd worden, doet haar denken aan een masker.
Eigenlijk vindt ze dat de wanhoop van anderen privé is en ongezien moet blijven. Juist zij, die beroepshalve wanhopige mensen helpt, stelt zich op het standpunt dat veel niet voor haar ogen bestemd is. Aan mensen die geïnteresseerd zijn, legt ze graag uit dat een verhaal over wanhoop nog niet de wanhoop zelf is. Het verhaal dat mensen van hun wanhoop maken, is iets anders. De wanhoop zit er nog wel in, maar er is iets mee gebeurd. De klei is gebakken. Dat is een metafoor die ze graag gebruikt. ‘We moeten de klei bakken,’ heeft ze ook weleens tegen een cliënt gezegd.
Dit geschreeuw, dit gezicht, dit masker, dit is geen verhaal, dit zijn nauwelijks woorden, dit is alleen nog maar onverdunde pijn, ongearticuleerde vertwijfeling. Vanaf het moment dat hij begon te schreeuwen, besefte ze dat ze getuige was van iets waarvan ze nu juist liever geen getuige wilde zijn.
De therapie werkt bovendien beter als de cliënt zijn waardigheid niet verliest in het bijzijn van de psycholoog.
‘Daar moet een eind aan komen!’ schreeuwt haar cliënt, ‘dokter, dat moet godverdomme afgelopen zijn!’
Voorheen werd ze indirect geconfronteerd met geweld, meestal huiselijk geweld. Als therapeut hoort zij die verhalen onbewogen aan; zelfs als ze wel eens geëmotioneerd raakt, wat een enkele keer gebeurt, laat ze daar niets van blijken. Een therapeut kan zich maar weinig emoties veroorloven, hij staat boven de partijen en daarmee ook boven het geweld.
Terwijl ze naar de schreeuwende officier kijkt, kan ze zich voorstellen dat hij haar zal slaan en misschien zelfs verkrachten. Zijn woede is immens. Er is hier verder niemand. Ze is weerloos.
Ze zal de klappen moeten opvangen die niet voor haar bestemd zijn. Hij is hier niet gekomen om beter te worden of om te praten, hij is gekomen om zijn
| |
| |
woede te koelen. Een furieuze woede die ze niet eerder heeft gezien. Niet in deze rauwe vorm.
Terwijl ze naar hem kijkt en doet alsof ze luistert, zonder dat nog maar iets van zijn getier tot haar doordringt, komen flitsen uit haar leven voorbij. Gesprekken, vakanties, minnaars, vrienden, vriendinnen, de doden.
Ze dwingt zichzelf precies zo te blijven zitten als ze zit. Ze blijft hem aankijken. Ook een masker, de empathie. Soms heeft ze het gevoel dat er niets meer achter dat masker zit. Herinneringen aan kleren die ze nooit meer draagt. Een jurkje uit 1974.
Eindelijk is hij uitgeraasd.
Hij gaat zitten en zegt niets meer.
Ze biedt haar cliënt een zakdoekje aan. Hij snuit zijn neus.
‘Sorry,’ zegt hij.
Pas in een later stadium zal ze op deze uitbarsting terugkomen. Als dat latere stadium ervan komt.
| |
| |
‘Wat zou je van deze behandelingen verwachten?’ vraagt ze alsof er niets is gebeurd. ‘Voorop gesteld dat we allebei besluiten dat jij baat zult hebben bij deze behandelingen.’
‘Dat geneuk moet stoppen.’
Ze bladert in haar aantekenblok.
‘Kun je uitleggen wat je daarmee bedoelt?’
‘Dat geneuk van mijn vrouw met die longarts, dat moet stoppen.’
‘Je denkt dat ik je daarbij kan helpen?’ vraagt ze.
‘Ik denk dat u me kunt helpen dat geneuk te laten stoppen zonder dat ik ze allebei vermoord. Ik hoop dat u dat kunt, dokter.’
‘Ik ben geen dokter,’ zegt ze zacht.
Ze werpt een snelle blik op haar horloge.
De uitbarsting van de officier heeft haar toch uit haar evenwicht gebracht. En zijn ogen. Ze kan niet naar zijn ogen kijken zonder aan zijn uitbarsting te denken.
‘Je bent nu een maand terug uit Afghanistan?’ vraagt ze.
‘Een week of vijf.’
‘Wil je misschien nog iets vertellen over Afghanistan?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik ben hier niet vanwege Afghanistan, ik ben hier vanwege Nederland.’
Ze heeft nog tien minuten. Ze moet die tijd productief gebruiken.
‘Hoe weet je zo zeker dat jouw vrouw een relatie heeft met die longarts?’
‘Ik heb aanwijzingen, dokter. Ik ben niet gek. Overal zijn aanwijzingen, overal zijn tekens.’
Hij werpt een blik op het schilderijtje. Ze volgt zijn blik.
‘Ben je er bang voor?’
‘Waarvoor?’
‘Dat je vrouw je verlaat. Dat ze een relatie heeft met een ander?’
Ze ziet zijn schoenen. Die had ze nog niet eerder bewust waargenomen. Keurig gepoetste laarzen.
‘Ik weet dat ze een relatie heeft met die longarts, dus daar hoef ik niet bang voor te zijn. Kun je bang zijn voor feiten?’
Het klinkt alsof zijn vraag hem zelf verrast. Wie de feiten kent, hoeft niet bang te zijn, dat moet hij gedacht hebben.
‘Dat kan,’ zegt ze.
Nog maar een paar minuten geleden stond hij vlak voor haar te schreeuwen, en nu zit hij daar zo schijnbaar kalm alsof hij tot niets anders dan kalmte in staat is.
‘Heb je wel eens overwogen,’ vraagt ze, ‘dat de angst ook een wens kan onthullen? Dat je er misschien naar verlangt dat je vrouw je verlaat en een relatie heeft met een ander.’
Hij kijkt haar strak aan. Niet woedend, eerder minachtend.
‘Dokter,’ zegt hij afgemeten, ‘ik heb vaak, ook als ik aan het werk ben, de volgende voorstelling...’
Ze onderbreekt hem. ‘Dagdroom bedoel je. Fantasie?’
‘Nee, voorstelling. Plan, project, missie. Ik kom mijn eigen huis binnen. De kinderen zijn beneden. Maar ze horen me niet. Ik sluip door het huis. Ik heb een wapen in mijn hand. Ik ga de trap op, open de deur van mijn slaapkamer. Daar liggen ze. De longarts en mijn vrouw. Naakt natuurlijk. Zonder aarzeling dood ik ze. Zonder spijt, zonder paniek. Professioneel. Zonder emoties. Mijn meerderen zouden trots op me zijn. Dan ga ik het huis uit.’
| |
| |
‘Hoe vaak denk je hieraan?’ vraagt ze.
‘O, bijna dagelijks.’
Het klinkt alsof hij vindt dat ze een domme vraag stelde. ‘Soms meerdere keren op een dag.’
Ze is even stil.
‘Ik vind het toch vreemd dat we helemaal niet over Afghanistan hebben gepraat,’ zegt ze. ‘Ik heb het gevoel dat ik iets mis. Dat we om de hete brij heen draaien.’
Hij blokkeert. Als het intakegesprek niet goed gaat, dan gaan de latere gesprekken meestal ook niet goed is haar ervaring.
‘Ik schrijf een boek over Afghanistan,’ zegt hij.
‘Een boek?’
‘Een boek.’
Hij zegt het nadrukkelijk. Bijna plechtig.
‘Afghanistan was de mooiste tijd van mijn leven.’
Ze weet niet of hij een grap maakt. Ze vindt dit niet het moment om het te vragen.
Noah heeft een idee, een krankzinnig idee. Eentje waarvan ze vast later spijt zal krijgen, maar het laat haar niet los.
Haar partner is schrijver. Geen bijzonder succesvolle. Zijn eerste romans werden welwillend ontvangen, maar na een tijd merkten de recensenten zijn werk niet meer op. Er werd beleefd, of misschien ook minder beleefd gezwegen. Een kleine schare van lezers bleef hem desondanks trouw en vermoedelijk om die reden publiceert zijn uitgever nog altijd om de zoveel jaar een boek van hem. Hij verdient wat met het geven van lezingen en een keer per week verzorgt hij 's avonds in een bibliotheek in Arnhem schrijflessen. Vooral aan vrouwen, maar er zitten ook mannen tussen. Sommige komen al jaren naar zijn schrijflessen. Het is een soort religie. Vroeger lazen mensen de Bijbel of gingen ze bidden in de kerk. Tegenwoordig schrijven ze. Er waren geen lezers voor al die schrijfsels, maar dat deed er niet toe. Je kunt kennelijk beter een roman schrijven zonder lezer dan bidden zonder God.
Bij de schrijfles was er tenminste iemand die las en luisterde: haar partner.
Als ze hem met smaak over die lessen hoorde praten, besefte Noah dat iedere man ernaar verlangt een god te zijn, al is het maar voor een dag, al is het maar twee uur per week in een bibliotheek in Arnhem. Voor een stuk of vijftien zieltjes die uit wanhoop zijn gekomen. Maar dat deed er niet toe. Een god is een god.
Ze had het idee dat vrouwen deze behoefte minder hadden. Die hadden al snel de indruk dat ze niet hadden geleefd als ze zich niet hadden opgeofferd.
‘Ik ken iemand die een keer per week in Arnhem schrijflessen geeft. Zou je daar misschien heen willen?’
De officier staart haar aan.
‘Denkt u dat ik dat nodig heb?’ vraagt hij.
‘Iedereen die wil schrijven, heeft het nodig,’ antwoordt ze.
Ze schrijft de naam en het telefoonnummer op een briefje.
‘Hier,’ zegt ze. ‘Hij heet Simon Maes. Misschien moet je hem eens bellen.’
Hij pakt het briefje, staat op, groet haar minzaam, en verlaat zonder verder iets te zeggen de behandelruimte.
Ze kijkt naar de stoel waar zo-even nog de officier in zat.
Het abrupte afscheid verbaast haar. Betekent het dat hij besloten heeft niet meer terug te komen?
| |
| |
Misschien was het onverstandig om te suggereren dat hij schrijflessen moest nemen bij haar partner, misschien had ze iemand met zulke woede-uitbarstingen niet zomaar weg moeten laten lopen, maar het is nu te laat. Zonder dat ze precies weet waarom denkt ze dat die twee iets aan elkaar kunnen hebben. Haar partner en de officier. Haar partner wordt nooit boos. Woede is hem vreemd. Of beter gezegd, hij uit zijn woede anders. Zijn berusting is zijn woede.
| |
- 3 -
Simon Maes is een man van vijfenvijftig die al zijn haren nog heeft en bij voorkeur rondloopt in corduroy jasjes. Ondanks zijn leeftijd heeft hij iets jongensachtigs; iets in hem heeft niet willen opgroeien, alleen zijn melancholie is volgroeid. Maes weet niet zeker wat er eerst was: het besef dat hij de belofte die hij ooit was nooit zou waarmaken of de melancholie. Zelf houdt hij het erop dat de milde weemoed eerst kwam, alsof hij zelf stiekem altijd al had geweten dat hij de top niet zou halen, dat hij veroordeeld was tot het geven van lezingen uit eigen werk in provinciale bibliotheken. Hij was er zelfs aan gewend geraakt als de bibliothecaris bijvoorbeeld tegen hem zei: ‘We hadden eigenlijk een grotere naam gewild, maar die konden we niet betalen. Geldwolven zijn het, die beroemde schrijvers.’
Dan glimlachte Simon Maes welwillend. Hij mocht weliswaar geen beroemd schrijver zijn, hij was in elk geval ook geen geldwolf. Als je een beetje je best deed, kon je in bijna alles wat de mensen tegen je zeiden wel een compliment zien.
En de schrijflessen, het centrum van zijn bestaan, een keer per week op woensdagavond in een bibliotheek in Arnhem. De kerken bleven leeg, de psychotherapie werd niet meer door de ziektekostenverzekeraar vergoed, maar de menselijke behoefte om te biechten was nog altijd aanwezig. De mens moest bekennen, hij kon het niet laten, hij wilde boekhouder van zijn eigen zonden zijn. Of dat echte of vermeende zonden waren, deed er nauwelijks toe. Waar de mens werkelijk bang voor was, zo had Maes begrepen tijdens zijn schrijflessen, was niet zozeer dat hij zelf onopgemerkt zou blijven, als wel dat zijn zondes onopgemerkt zouden blijven, alsof de zonde de kern was van zijn identiteit. En alsof hij uiteindelijk nergens anders naar snakte dan naar vergeving.
Ooit had Maes gelezen dat iemand, hij wist helaas niet meer wie, had gezegd: ‘Het maakt me niet uit van welk ras of van welke nationaliteit u bent, maar als u lijdt sta ik aan uw kant.’
Zo kon hij zeggen: ‘Het maakt me niet uit waar u vandaan komt, maar als u geen talent hebt en toch wilt schrijven, sta ik aan uw kant.’
Volgens zijn partner, met wie hij al bijna twintig jaar samen was, liep hij tijdens die schrijflessen rond als een god, nou ja een godje van de Arnhemse bibliotheek. Dat vond hij overdreven, te sarcastisch ook. Hij was hooguit een hogepriester in een provinciestad die zich, zoals alle hogepriesters vermoedelijk, bekommerde om het ritueel. De stijl stond voorop. Wat kon je over de inhoud zeggen tijdens dergelijke schrijflessen? Huiselijk geweld, overspel, kleptomanie, lichte vormen van pedofilie, ziekelijke jaloezie, drankzucht, kindermishandeling, seksverslaving, en dode huisdieren, veel dode huisdieren.
Simon Maes richtte zich op overbodige bijvoeglijke naamwoorden.
‘Waarom vier bijvoeglijke naamwoorden?’ vroeg hij geregeld, ‘als je ook met één zo'n mooi effect kan bereiken.’
| |
| |
Vervolgens liet hij de naam Elsschot vallen, want naar grote schrijvers verwijzen, hoorde nu eenmaal bij schrijflessen, vond hij. En dan keken ze hem aan, de cursisten die zich rond de grote leestafel hadden verzameld, alsof hij een sjamaan was. Alsof hij de raadselen van het zijn onthulde door enkele bijvoeglijke naamwoorden te schrappen.
Hij zit in de auto van een jonge officier die nog maar een paar weken aan zijn cursus deelneemt.
Simon was blij met de officier. Eindelijk ging het over iets anders dan dode huisdieren. Eindelijk gerechtigheid. Hij had lang moeten wachten, maar nu wist hij zeker dat de wereldgeschiedenis de bibliotheek van Arnhem niet oversloeg.
De officier inspireerde hem. Maes had zich er eigenlijk bij neergelegd dat zijn toch al spaarzame talent aan het uitdoven was, maar de ontmoeting met deze officier gaf de doodstrijd van zijn talent een nieuwe wending. Het leefde op. Iets bezielde hem. Onrust maakte zich van hem meester. Hij nam geen genoegen meer met de overtuiging dat het bestaan weinig meer was dan onder zo gunstig mogelijke omstandigheden wachten op de dood.
Van de meeste cursisten wist hij te veel. Hij kon hun schrijfsels amper meer lezen, hun biecht kon hij praktisch niet meer aanhoren.
Van deze officier wist hij weinig.
Daarom had Simon Maes ‘ja’ gezegd toen de officier hem had gevraagd of hij eens bij hem wilde komen eten.
Als hogepriester van de talentloze amateur-schrijver moest je niet met je cursisten de kroeg induiken, laat staan dat je bij hen moest gaan eten. Na afloop van het ritueel moest je je waardig verwijderen, anders verloor je je autoriteit, maar dit was anders. Hier viel iets voor Simon Maes te halen.
‘Hoeveel boeken heb je eigenlijk geschreven?’ vraagt de officier.
Hij rijdt snel en naar de smaak van Simon Maes iets te gevaarlijk.
Maes noemt enkele titels.
Een van die boeken, zijn meest succesvolle, zijn tweede roman, heeft hij gesigneerd meegenomen als cadeautje voor de gastheer en gastvrouw.
‘Dat verhaal,’ zegt de officier, ‘over de vrouw en de longarts die worden doodgestoken. Dat vond je goed?’
‘Erg goed,’ zegt Simon.
Daar is geen woord van gelogen. Het beste verhaal dat hij in tijden van zijn cursisten te lezen heeft gekregen. Eindelijk een verhaal met een pointe, met interessante personages, spanning, haastig geschreven weliswaar, maar daarvoor zijn er de schrijflessen van Simon Maes.
‘Dat moet je verder uitwerken,’ zegt hij. ‘Misschien zit er een novelle in.’
‘Wat is precies een novelle eigenlijk?’ vraagt de officier.
‘Iets tussen een kleine roman en een lang verhaal in.’
Ze rijden nog altijd erg hard.
‘Het is geen verhaal,’ zegt de officier. ‘Het is een plan, het is mijn missie.’
‘Wat? Wat bedoel je?’
Ze naderen Wageningen.
‘Dat verhaal. Dat is geen verhaal. Maar daarom heb ik jou ook uitgenodigd. Jij bent toch schrijver, jij hebt kijk op de mensen, jullie schrijvers doen toch niet anders dan de mensen bestuderen? Dat heb je zelf gezegd.’
Simon Maes voelt oude weemoed opkomen. Al decennia heeft hij de mensen niet meer bestudeerd. Wat hij van zijn cursisten waarneemt, is hun gebrek
| |
| |
aan talent. Als hij in de provincie een lezing geeft, ziet hij slechts twee soorten individuen: zij die straks zijn boek zullen kopen en zij die dat niet zullen doen.
‘Bestuderen is een groot woord,’ zegt Simon.
‘Jij bent een schrijver. Jij kent de mensen.’
De officier duldt geen tegenspraak.
‘Maar wat bedoel je precies?’ vraagt Simon.
‘Jij moet vanavond goed naar mijn vrouw kijken en zeggen of het waar is.’
‘Of wat waar is?’
‘Of zij het type is dat zich dag in dag uit laat neuken door een longarts. Ik heb bijna alle bewijzen rond. Maar je wilt toch een second opinion. Je wilt zekerheid. Je wilt van een buitenstaander horen dat je niet helemaal gek bent. Daarom heb ik jou uitgenodigd.’
Simon kijkt naar de man naast hem. Dat was wat hem opviel toen de officier op een woensdagavond het zaaltje binnenkwam, een vorm van waanzin waarin hij genialiteit meende te herkennen. Misschien wel precies wat hijzelf miste. Lef, het vermogen je te verliezen in een idee, hoe dwaas ook. Totale overgave.
‘Je bedoelt of zij het type is dat zich specifiek door een longarts laat neuken of meer in het algemeen?’
‘Specifiek door een longarts en meer in het algemeen.’
De ernst van de officier geeft hem een ongemakkelijk gevoel. Om over iets neutraals te beginnen, vraagt hij: ‘Mark, waarom heb je eigenlijk altijd je uniform aan?’
‘Om klaar te zijn,’ luidt het antwoord. ‘Ik wil gereed zijn.’
Behendig parkeert de officier zijn auto.
‘Daar woon ik,’ zegt hij.
Hij wijst op een onopvallend maar zo te zien gerieflijk huis.
Aan de voordeur hangt een kindertekening.
Ze gaan naar binnen.
Simon Maes maakt kennis met de vrouw van de officier. Zij lijkt op het huis: onopvallend maar gerieflijk. Mooi in haar onopvallendheid. Zij benadrukt de alledaagsheid van de schoonheid, de lichte vulgariteit die per definitie aan mooie vrouwen kleeft.
Simon overhandigt zijn boek en zegt: ‘In plaats van bloemen.’
Hij voert een vriendelijk gesprekje met het oudste kind, geroutineerd alsof hij een lezing geeft, en dan gaan ze aan tafel. Tijdens het voorgerecht, tomatensoep, zegt hij tegen de vrouw van de officier dat ze elkaar alsjeblieft moeten tutoyeren. Hij heet Simon.
‘Ik ben Bianca,’ zegt ze.
Verder is Bianca vooral stil.
Bij het hoofdgerecht, paella met garnalen voor de volwassenen, paella zonder garnalen voor de kinderen, vertelt de vrouw van de officier dan toch iets over haar werk in het ziekenhuis.
Simon luistert geïnteresseerd. Maar daarna zet de stilte weer in.
Vrijwel meteen na het dessert brengt Bianca de kinderen naar boven. Simon en de officier blijven alleen aan tafel achter.
‘En?’ vraagt de officier zachtjes, ‘wat denk je?’
‘Wat ik denk?’
‘Is zij het type dat zich dagelijks laat neuken door een longarts?’
Simon haalt zijn schouders op. ‘Dagelijks? Ik weet het niet,’ fluistert hij. ‘Moet nog een beetje onderzoek verrichten.’
| |
| |
De officier staat op en haalt een fles uit de kast.
‘Sinds kort,’ zegt hij, ‘drinken we whisky in dit huis.’
Bianca is snel weer terug. Ze heeft een laptop bij zich.
‘Dus jij geeft mijn man schrijflessen?’ vraagt ze aan Simon.
Het is voor het eerst dat ze daarover begint. Even had hij zelfs gedacht dat ze helemaal niet wist wat hij deed. Dat ze niet eens wist dat hij de schrijver was van het boek dat hij haar bij binnenkomst had gegeven.
‘Ja, een keer per week geef ik schrijflessen,’ zegt hij. ‘Ook aan Mark.’
‘En wat vind je? Is hij goed?’ vraagt ze. ‘Mijn man. Kan hij het?’
Ze gaat aan tafel zitten.
Hij zoekt naar woorden. Wat moet hij zeggen? ‘Jouw man,’ verklaart hij
| |
| |
voorzichtig, ‘heeft iets wat de literatuur zo nodig heeft, een radeloosheid die niet passief is maar steigert als een wild geworden paard.’
Simon is tevreden. Daar heeft hij zich mooi uit gered.
De vrouw van de officier klapt de laptop open.
‘Ik heb gelezen wat hij over mij heeft geschreven,’ zegt ze. Ze kijkt haar man aan. ‘Ik heb gelezen wat jij over mij hebt geschreven.’
Bianca begint voor te lezen. ‘Afghanistan was droog, maar als ik op mijn vrouw lig, die zeldzame keren dat ze mij met tegenzin op zich laat liggen dan voel ik dat haar vagina nog droger is dan Afghanistan. En als ik bij haar naar binnenga, omdat een man bij zijn vrouw naar binnen moet gaan, dan lijkt het alsof ik weer terug ben in Afghanistan, alsof Afghanistan zich in haar kut bevindt. En als ik mijn tong bij haar naar binnen stop, omdat een man af en toe zijn tong in zijn vrouw moet stoppen, dan proef ik en ruik ik Afghanistan en dan weet ik zeker dat ik diep in de gleuf van mijn vrouw de lijken zal vinden van de Afghanen die ik heb moeten doden en de lijken van mijn vrienden die door de Afghanen zijn gedood. Je hoeft het vliegtuig niet te nemen als je naar Afghanistan wilt, je hoeft mijn vrouw alleen maar aan te raken en je bent er.’
Ze klapt de laptop dicht. ‘Denk je zo over mij?’ roept ze.
Ze kijkt Simon aan. ‘Is dit wat jullie literatuur noemen?’ schreeuwt ze.
Simon zwijgt.
‘Nou, ik vind het geen literatuur, ik vind het goedkoop en smerig!’
Er lopen tranen over haar gezicht.
‘Ik vond het walgelijk en beledigend en mensonterend.’
Nooit heeft Simon een echt oordeel moeten vellen over wat literatuur was en wat niet. Hij bekommerde zich om de talentlozen. Er was geen oordeel, er was alleen het wekelijkse ritueel om het gebrek aan talent op te vangen en weg te masseren.
De officier kijkt strak voor zich uit.
‘Bianca,’ zegt Simon. ‘Je moet de literatuur niet letterlijk nemen. Dit is fictie. Dit zijn metaforen. Dit zijn literaire technieken.’ Terwijl hij praat, legt hij zijn hand kalmerend op haar arm. ‘De literatuur bestaat bij de gratie van de hyperbool. Wat het werk van jouw man zo interessant maakt, ik geef toe dat de diamant nog verder geslepen moet worden, is dat hij zijn pijn weet te articuleren, dat hij zijn woede in betrekkelijk beheerste zinnen weet te gieten.’
Hij knijpt in haar arm. Hij praat zoals hij zijn schrijflessen geeft. Zalvend.
De officier zegt niets, hij zit erbij alsof het niet over hem gaat, alsof hij hier niets mee te maken heeft. En terwijl Simon Maes verder praat met de ironische overgave die hoort bij iemand die cursusleider van de hopelozen is geworden, beseft hij dat het allemaal niet waar is. De woede die zich nog net weet te beheersen, de pijn die zich ternauwernood verstaanbaar weet te maken, van dat soort paradoxen hangen zijn schrijflessen aan elkaar, van die paradoxen hangt misschien wel de literatuur zelf aan elkaar. De pijn die wordt opgeroepen, de wanhoop die wordt uitgebeeld, de schrijver die voor noodlot speelt. Maar echte pijn kan zich niet verstaanbaar maken, de ware pijn is woordeloos en ondoordringbaar. Uiteindelijk is literatuur weinig meer dan een van ironie doortrokken eredienst voor wanhoop en lijden. Een christendom zonder Jezus maar met een kruis. De biecht omwille van de biecht. De zonde omwille van de schoonheid. En de verlossing elke woensdagavond om acht uur 's avonds in de bibliotheek van Arnhem.
Hij knijpt een beetje harder in de arm van de vrouw van de officier.
| |
| |
‘Het is een spel,’ zegt hij, ‘je moet het niet letterlijk nemen. Jij bent niet die vrouw.’
‘Ik ben niet die vrouw!’ roept ze, ‘en dit is zeker niet mijn vagina!’
Ze staat op. Ze wijst op haar schoot. ‘Dit is zeker niet de vagina die mijn man met Afghanistan vergelijkt. Zijn twee kinderen zijn hieruit gekomen, maar hij kan zomaar beweren dat diep in mijn baarmoeder de lijken liggen te rotten van de Afghanen die hij heeft vermoord. Dat moet ik allemaal niet letterlijk nemen? Is het een spel? Nou, dan begrijp ik het spel niet. En ik wil het ook niet begrijpen!’
De officier staat op.
Hij loopt naar zijn vrouw toe.
‘Jij hebt niet het recht mijn verhalen te lezen,’ zegt zijn leerling tegen zijn vrouw. ‘Als ik jou iets wil laten lezen, dan zeg ik dat wel.’
Hij pakt de laptop, tilt hem hoog op en gooit hem met kracht maar weloverwogen op de grond.
Zijn efficiëntie is bewonderenswaardig, de laptop is verwoest.
| |
| |
‘Ik ben nog altijd de moeder van je kinderen!’ schreeuwt de vrouw van de officier, ‘ik ben nog altijd jouw vrouw!’
‘Jij bent mijn vrouw niet,’ zegt de officier, ‘jij bent de vrouw van iemand anders.’
Hij verlaat de kamer.
Simon hoort hem de trap oprennen. Hij weet niet goed wat hij moet doen. Dit soort situaties is hij niet gewend. Hij begint de arm van Bianca te strelen terwijl hij mompelt: ‘Het zijn allemaal ironische paradoxen, vergelijkingen die iets anders onthullen dan ze lijken te onthullen, niet is wat het lijkt te zijn.’
Maar als hij hoort dat de officier de trap weer afkomt, laat hij de arm snel los.
De officier heeft een plunjezak bij zich.
‘Ik ga,’ zegt hij kalm.
Simon heeft nu weinig keus. Hij wendt zich tot de gastvrouw: ‘Dan ga ik er ook maar weer eens vandoor. Het heeft heerlijk gesmaakt.’
Hij loopt achter de officier aan het huis uit. Een zeker respect voor zijn manier van doen kan Simon niet onderdrukken. De officier handelt, waar Simon Maes slechts ironische onderdanigheid en de daarmee gepaard gaande aarzeling kent.
Terwijl de officier bezig is zijn auto te openen komt zijn vrouw hem achterna gerend.
Even denkt Simon dat ze zich in zijn armen wil storten. Maar ze stopt midden op straat en ze schreeuwt: ‘Mijn kut is niet Afghanistan!’
Haar woorden doen Simon Maes ineenkrimpen. In de literatuur is veel geoorloofd, maar als je zomaar iets over straat roept, weten mensen niet dat het literatuur is en kan het voor akelige misverstanden zorgen.
Ze loopt terug en gooit de voordeur dicht.
Simon gaat naast de officier in de auto zitten. Ze rijden Wageningen uit zoals ze een paar uur daarvoor de stad waren ingereden. Een tikkeltje roekeloos.
‘Wat zijn je plannen?’ vraagt Simon.
‘Weet niet,’ zegt de officier, ‘kan ik een nachtje of twee bij jou pitten?’
Simon Maes denkt aan zijn partner. Aan zijn woning. Aan de planten. De kat. Nee, bij hem kan de officier niet blijven.
‘We wonen klein,’ zegt Simon.
Misschien kan hij de officier wat geld geven voor een goedkoop pension, als geld het probleem is, maar zelf heeft hij het momenteel ook niet zo breed. Ze sparen voor een huisje in Frankrijk.
Zijn moeder. Hij kan hem onderbrengen bij zijn moeder.
‘Mijn moeder heeft een groot huis in Zevenaar,’ zegt Simon.
Een geweldig idee. Zijn officier, zijn muze, de man die zijn dood gewaande talent kwam wakker kussen zal een paar daagjes bij zijn moeder tot zichzelf komen. Zo kan Simon het vuur dat hij zelf zo mist, waarvan in zijn leven niet meer over was dan smeulende as, bij zich houden.
‘De meeste kamers staan leeg,’ zegt hij. ‘Je zult je er goed voelen.’
De officier knikt.
Ze rijden naar Zevenaar.
‘Mijn moeder is een beetje een eigenaardige vrouw,’ zegt Simon voor hij de deur opent. Maar hij denkt: een eigenaardige vrouw, een eigenaardige officier. Dat gaat prima samen.
Simons moeder zit voor de tv.
‘Mam,’ zegt hij, ‘sorry dat ik zo laat bij je kom binnenvallen. Ik kom een of- | |
| |
ficier van het Nederlandse leger een paar dagen bij je inkwartieren. Hij is heel netjes en een goede vriend van me.’
Zijn moeder draait zich om. ‘Is het alweer oorlog?’ vraagt ze.
Simon Maes laat de officier zijn eigen jongenskamer zien.
‘Hier kun je slapen,’ zegt hij. ‘Ik bel je morgen wel op.’
‘En hoe kom jij naar huis?’ vraagt de officier.
‘Ik bel wel een taxi,’ zegt Simon.
‘Neem mijn auto. Die heb ik voorlopig niet nodig. Ik meld me toch ziek.’
Simon neemt de autosleutels in ontvangst. ‘Ik kom hem morgen terugbrengen,’ zegt hij.
De officier is op het jongensbed van Simon gaan zitten. Hij strijkt met zijn handen over zijn benen. ‘Ze is van binnen net zo verrot als Afghanistan,’ zegt hij, ‘misschien nog wel verrotter.’
Vlak voor Simon Arnhem binnenrijdt, wordt hij gegrepen door een verlangen dat hem al decennia vreemd is, hij voelt zich zoals hij zich voelde toen hij zijn eerste boek schreef. Overmoedig, alleen dit is niet meer als zodanig herkenbaar.
Een macht, sterker dan hijzelf, wijst hem een andere kant op.
Hij begint te vermoeden dat het verschil tussen middelmatige en grote literatuur misschien niets is dan een zekere roekeloosheid, een roekeloosheid waarmee de goden instemmen, omdat ze het schouwspel zo fraai vinden.
Simon rijdt richting Wageningen. Hij moet zich ervan vergewissen dat het goed gaat met de vrouw van de officier.
| |
- 4 -
De oude vrouw noemt hem soldaat.
Hij vindt dat geen probleem.
Ze zit een groot gedeelte van de dag voor de televisie. Soms staat ze op en dan eet ze een toastje.
Hij heeft tegen haar gezegd: ‘U kunt niet op toast leven.’
Zelf kan hij goed op toastjes leven. Als het moet wekenlang.
Maar ze antwoordde: ‘Ik eet ook af en toe een appel, soldaat.’
Hoe lang hij hier al is, weet hij niet. Het besef van tijd heeft hem verlaten.
Deze ochtend, of misschien was het ook gisterochtend, heeft hij tegen de oude vrouw gezegd: ‘Ik ga u leren sluipen.’
‘Waarom dat, soldaat?’ had ze gevraagd. ‘Ik ben zo oud geworden zonder te sluipen. Is het echt noodzakelijk dat ik nu nog leer sluipen?’
Hij had geknikt. ‘Ze zijn nog daar, maar straks zijn ze hier, en daarom is het belangrijk dat u kunt sluipen.’
Uren sluipen ze nu al door het huis. Van boven naar beneden, van beneden naar boven, van de voorkant naar de achterkant en van de achterkant naar de voorkant.
‘Ik ben een beetje moe,’ zegt de oude vrouw, ‘kunnen we uitrusten?’
In de keuken gaat ze op een kruk zitten.
‘Het gaat goed,’ zegt hij. ‘U begint het te leren.’
Ze drinken thee, zij zittend, hij staand.
‘Sluip je veel, soldaat?’ vraagt de oude vrouw.
‘Ik ben nu in een periode van mijn leven gekomen dat ik alleen nog maar kan sluipen,’ antwoordt hij.
| |
| |
De oude vrouw staat op. Met moeite maar met een zekere behendigheid klimt ze op de kruk.
De officier wil haar ondersteunen.
‘Laat me los, soldaat,’ zegt ze.
Uit een kastje haalt ze een metalen bakje. Ze klimt weer van de kruk en geeft het bakje aan de officier.
‘Een zeepbakje,’ zegt ze. ‘Heeft een vriendin van me zelf gemaakt. Ze is niet teruggekomen.’
Hij bekijkt het van alle kanten. Je kunt goed zien dat het zelfgemaakt is.
‘Een zeepbakje,’ zegt hij. ‘Dat moet u goed bewaren.’
‘Dat doe ik ook. Al jaren.’
Ze klimt weer op de kruk en legt het bakje terug in het kastje.
‘Nu gaan we op de grond liggen,’ zegt hij.
‘Hier?’ vraagt ze.
‘Hier,’ zegt hij. ‘In de keuken.’
‘Is dat niet een beetje koud?’
‘U moet eraan wennen dat u plat op de grond in de keuken moet liggen, misschien wel urenlang.’
‘Als jij het zegt, soldaat.’
Ze gaan naast elkaar op de grond liggen.
Hij heeft geen idee hoelang ze daar liggen. Of hij huilt of slaapt, hij het weet het niet. Wel sluipt hij in gedachten. Hij sluipt door huizen die hij kent en ook door huizen die hij niet kent.
Dan stoot hij haar aan. Het is tijd.
Hij helpt haar bij het opstaan.
Ze eet een droog toastje.
De officier pakt het broodmes van het aanrecht.
‘Mag ik dit lenen?’ vraagt hij.
De oude vrouw kijkt moeilijk. ‘Liever niet,’ zegt ze. ‘Het is mijn enige broodmes.’
‘U eet nooit brood. Ik breng het terug. Ik wil het alleen maar lenen.’
‘Waarvoor heb je het nodig, soldaat?’ vraagt ze terwijl ze zich met twee handen aan het aanrecht vasthoudt.
‘Ik heb een missie,’ antwoordt hij, ‘een geheime missie, ik kan daar niet over praten. Dat begrijpt u ook wel.’
‘Ik begrijp het,’ zegt ze. ‘Maar wanneer breng je het weer terug, soldaat?’
‘Ik blijf niet lang weg. Een paar uur hoogstens.’
Ze knikt. Hij stopt het broodmes van de oude vrouw in zijn plunjezak.
Hij omhelst haar. Zeker een minuut houdt hij haar vast. Hij streelt met zijn vingertoppen over haar gezicht, over haar haren. Ze laat hem begaan. Hij drukt haar hoofd tegen zijn borst. Hij ruikt haar. Ze ruikt in elk geval niet naar nachtcrème.
‘Nu sluipen we allebei naar de voordeur,’ zegt hij uiteindelijk.
Ze sluipen naar de voordeur.
‘Kunt u zich voorstellen,’ zegt hij, ‘op mijn voordeur hangt een tekening waarop staat: “Welkom thuis, lieve papa.” Kunt u zich dat voorstellen? Die lieve papa, dat ben ik.’
De oude vrouw schudt haar hoofd, maar hij weet niet wat dat precies betekent.
Ze zegt: ‘Vergeet niet mijn mes weer terug te brengen, soldaat.’
| |
| |
| |
- 5 -
‘Zal ik binnenkomen?’ had Simon gevraagd.
‘Je weet hoe dat gaat,’ had ze geantwoord. ‘Het begint met een kopje koffie.’
Ze heeft in de afgelopen tijd al vier keer eerder kopjes koffie voor hem gezet. Hij weet inderdaad hoe dat gaat.
Ze had hem binnengelaten. Koffie voor hem gezet.
‘De kinderen slapen diep,’ had ze gezegd. ‘Ik heb net nog even gekeken.’
Nu bijt ze in zijn lip. Hard en gretig.
Simon begrijpt eindelijk wat zijn boeken al die jaren gemist hebben: werkelijke pijn, het trauma, literatuur heeft een trauma nodig zoals een auto benzine.
Hij ligt op het bed van het trauma. Eindelijk heeft hij het vast, hij zal het niet meer loslaten. Hij streelt het, hij begeert het, hij woont het uit, hij steekt twee vingers tegelijk in de anus van het trauma. De goden hebben hem uitgekozen om zich met het trauma te vermaken en hij moet op zijn beurt anderen vermaken, dat is de rol van de literator. Een doorgeefluik, een boodschapper, meer hoeft hij niet te zijn.
Even meent hij de voordeur te hebben gehoord, maar de overmoed heeft hem nog niet verlaten. Te lang heeft hij zich tevreden gesteld met onderdanigheid en middelmatigheid.
Simon trekt aan haar haren, hij voelt haar nagels in zijn rug.
‘Wie ben ik voor jou?’ fluistert ze in zijn oor.
‘Mijn trauma,’ wil hij zeggen, ‘jij bent mijn trauma, van mij en van niemand anders.’
Maar hij zegt: ‘Jij bent de vrouw van de officier.’
Hij probeert nog dieper bij haar binnen te dringen. Hoe meer vingers hij in haar anus probeert te stoppen, hoe harder ze op zijn lip bijt.
Literatuur is misschien niet eens meer nodig als je een trauma zo kunt uitwonen, zo kunt bezitten, zo binnenste buiten kunt keren.
Hij draait haar om. Op handen en knieën zit ze voor hem. Hij sluit zijn ogen.
Het lijkt alsof hij niet alleen wraak neemt op zijn nederlagen, maar op het leven zelf.
Simon hoort de deur van de slaapkamer opengaan, maar zonder zijn ogen te openen, klemt hij zich vast aan zijn trauma, zijn vingers diep in de anus van het trauma, zijn pik diep in de vagina van het trauma.
Alles wat schrijfonderwijs is, is van hem afgevallen. Zijn talent is zijn roekeloosheid.
Zelfs als hij een hem bekende stem ‘welkom thuis’ hoort zeggen, twijfelt hij niet. Hij bemint zijn trauma zoals hij nog nooit een mens heeft bemind, zoals je geen mens kunt beminnen.
Als hij erin geslaagd is vier vingers in de anus van het trauma te stoppen opent hij eindelijk zijn ogen. Dan ziet hij het broodmes van zijn moeder.
Dit is de licht bewerkte versie van een lezing over literatuur en traumaverwerking gegeven op 11 mei 2011 aan de Radboud Universiteit te Nijmegen, georganiseerd door het Soeterbeeck Programma en Literair Productiehuis.
|
|