| |
| |
| |
Helderheid voor beginners
Over het redeneren van Karel van het Reve
door Machiel Jansen
Francis Bacon schreef in 1625 zijn korte essay Of Studies met daarin de bekende zin: ‘Some books are to be tasted, others to be swallowed, and some few to be chewed and digested: that is, some books are to be read only in parts, others to be read, but not curiously, and some few to be read wholly, and with diligence and attention.’
Bacons gedachte geeft vrij nauwkeurig mijn ervaring weer bij het lezen van het vierde en vijfde deel van het Verzameld werk van Karel van het Reve, die in 1999 op bijna 78-jarige leeftijd overleed. Het zijn boeken die je door hun omvang niet in één keer kunt verslinden, maar waar je wel steeds meer trek van krijgt na hier en daar wat geproefd te hebben. Uiteindelijk verorber je alle tweeduizend pagina's en begint het verteren langzaam op gang te komen.
Van het Reve is vaak geprezen om zijn heldere eenvoud en nuchtere onverzettelijkheid. Daarmee is niet gezegd dat iedereen hem ook begreep, het met hem eens was, of zijn werk kon waarderen. Jeroen Brouwers vond hem ‘oppervlakkig’ en ‘onzorgvuldig’. Jaap Goedegebuure schreef dat Karel zijn gelijk vaak haalde op een ‘goedkope en simplificerende manier’ en zelfs zijn geestverwant Dick Hillenius verweet hem ‘dilettantistisch’ redeneren. Nog in 2008 nam Joost Zwagerman slechts twee essays van Van het Reve op in zijn omvangrijke bloemlezing De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 250 essays, omdat hij meende dat bij Karel in plaats van zelfkritiek ‘het superieur amusement soms de boventoon voerde’.
Ook bewonderaars begrepen hem niet altijd even goed of trokken uit de door hen zo gewaardeerde helderheid een zonderlinge conclusie. Zo bleek de journalist en schrijver Joris van Casteren van mening dat over het werk van Van het Reve eigenlijk helemaal niet geschreven moet worden. In de Karel van het Reve-special van De Groene Amsterdammer (28-11-2008) schreef hij: ‘Het is zo helder dat het niemands uitleg nodig heeft.’
Van Casterens opmerking klinkt sympathiek en lijkt begrijpelijk. Van het Reve had zelf bezwaren tegen secundaire literatuur, zeker als deze ontaardde in slecht geschreven academische prietpraat. Maar toch is het heel goed mogelijk dat iemand iets helder uitlegt en een ander het toch niet begrijpt. Bovendien blijkt er vaak een akelig dun lijntje te lopen tussen onbegrip en meningsverschil. Ik denk dat hierover heel goed wat te schrijven valt en dat men hierbij ook nog iets kan uitleggen over het werk van Karel van het Reve, vooral als men bekijkt wat anderen ervan begrepen hebben.
Bij het verteren van de delen 4 en 5 van het Verzameld werk werden voor mij twee lijnen zichtbaar die ik eerder voor vage vlekken hield op de achtergrond van Van het Reves oeuvre. De eerste kan omschreven worden als ‘de lijn Schopenhauer’, de tweede ‘de lijn Popper’. Laten we met ‘de lijn Schopenhauer’ beginnen.
Van Arthur Schopenhauer is de uitspraak: ‘Wie wenig muß doch einer zu denken gehabt haben, damit er soviel hat lesen können’, ofwel ‘Hoe weinig moet iemand te denken hebben gehad dat hij zoveel heeft kunnen lezen.’ Van het Reve citeert deze uitspraak in zijn Huizinga-lezing uit 1978 die verscheen onder de titel ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ (Verzameld werk 4). Voor Schopenhauer was denken belangrijker dan lezen. Een inzicht dat men verkregen heeft door zelf na te denken is veel waardevoller dan een inzicht dat men in een boek heeft gevonden. Veel belangrijker dan
| |
| |
vertrouwen op wat anderen over een onderwerp te melden hebben, is zelf na te denken. Een gedachte die je door lezen tot je neemt, voelt als een kunstmatig lichaamsdeel, een valse tand of een wassen neus, aldus Schopenhauer. Terwijl een gedachte die je zelf hebt uitgedacht bij je blijft als een levend, natuurlijk onderdeel van je lichaam.
Deze wijze opvattingen van Schopenhauer zijn een vanzelfsprekendheid geworden in het werk van Van het Reve. (Waarmee ik overigens niet wil beweren dat hij deze ideeën van Schopenhauer heeft overgenomen; het kan heel goed zijn dat hij ze zelf heeft bedacht.) Karel las trouwens wel degelijk, en uit deel 4 en 5 van het Verzameld werk blijkt maar weer eens dat hij zelfs veel las, maar hij wilde uit alle macht voorkomen ‘erudiet’ genoemd te worden. Hij koketteerde af en toe zelfs met een gebrek aan eruditie. Hij dacht na, zonder pretenties, zonder aannames en alleen gebruik makend van het gezonde verstand. Veel lezen zit daarbij in de weg.
Het grote nadeel, aldus Schopenhauer, van teveel lezen is immers dat je je bezig gaat houden met wat anderen nu wel of niet precies beweerd hebben. Wie weinig leest, kan op basis van enkele veronderstellingen op nieuwe gedachten komen. Karel merkt iets dergelijks op in de bundel Een dag in het leven van de reuzenkoeskoes (‘Fragmenten’ 1979; vw 4). Stel, iemand beweert in gezelschap dat het wel lijkt of je in het water liggend minder weegt dan buiten het water. De kans is groot dat hij vervolgens gecorrigeerd wordt door een ander die met de wet van Archimedes komt aanzetten. Zo worden beweringen vaak met iets bekends in verband gebracht om er vervolgens geen aandacht meer aan te hoeven besteden. ‘Dat mechanisme is heel nuttig,’ meent van het Reve, ‘het zorgt ervoor, dat de ontdekking van Archimedes niet verloren gaat [...] maar [het] heeft ook een slechte kant: het verhindert het opkomen van een nieuw denkbeeld.’
Dit doet aan Schopenhauer denken: wie veel leest, verliest zijn oorspronkelijkheid. Zelf nadenken, over iets, wat anderen al lang geleden hebben opgeschreven is van meer waarde dan het herkauwen van wat anderen ooit geschreven hebben. Hieromtrent verschillen Karel en Schopenhauer in elk geval niet van mening.
Een veellezer als Maarten 't Hart zag het hoofdschuddend aan. Vooral toen Karel over de evolutietheorie ging nadenken en weigerde daar verder nog iets over te lezen. 't Hart schreef daar later over: ‘Ook Dick Hillenius was daar bedroefd over. “Waarom weigert hij een boek over de evolutietheorie te lezen,” zei Dick keer op keer. Maar nee, dat vond hij totaal niet nodig, hij had een globaal beeld van die theorie, en dat beeld bestreed hij onder het motto: “Waar gezond verstand in overvloed voorhanden is, kunnen wij feitenkennis ontberen.” Onkunde geen bezwaar, eerder juist een voordeel, want dan stond je er onbevangen en onbevooroordeeld tegenover.’
Dit onbevangen en onbevooroordeeld naar de zaken kijken, is precies waar Schopenhauer op doelde met zijn pleidooi voor zelfstandig denken. Anderen zagen het aan voor onkunde of de weigering zich behoorlijk in onderwerpen te verdiepen. Niet alleen Maarten, ook naamgenoot Kees 't Hart ergerde zich aan de onverzettelijke nuchterheid van Karel: ‘Van het Reve viel altijd alleen de freudiaanse psychoanalyse aan zoals men die zich ook nu nog aan de borreltafel voorstelt: “Allemaal onzin dat oedipuscomplex, jongen. Wil jij met je moeder naar bed? Nou dan. Neem nog een biertje van me”.’
Wie de stukken over bijvoorbeeld Freud en Dostojevski leest in deel 5 van het Verzameld werk, merkt dat het wel meevalt met dat gebrek aan verdieping bij Karel. Hij had het werk van Dostojewski beter gelezen dan Freud dit had gedaan. Van het Reve had trouwens ook het werk van Freud zelf gelezen en had er behoorlijk wat kritiek op.
De opmerking van 't Hart over de borreltafel is misschien polemisch wel aardig maar als bewering over het werk van Van het Reve kun je er niet veel mee. Karel was op een veel fundamenteler wijze kritisch over Freud dan de modale persoon die je achter een borreltafel aantreft. De meeste mensen zijn bereid om na een paar borreltjes en enige uitleg nog wel ‘iets’ in Freuds en zijn psychoanalyse te
| |
| |
zien. Op die zwakte kun je Karel van het Reve nergens betrappen.
In 't Harts karakterisering van Karels opvattingen over Freud klinkt ook de mening door dat Van het Reve te simpel over de dingen dacht. Karel zou de ideeën van anderen versimpelen om er vervolgens geestig bedoelde kritiek op te kunnen leveren en aan te tonen dat het allemaal onzin was. Kees 't Hart vergeleek hem dan ook met een kwajongen: ‘Hij ontpopte zich steeds meer tot een enigszins aandoenlijk jongetje dat er op school vooral genoegen in schept het speelgoed van anderen kapot te trappen om vervolgens te zeggen dat het toch al beroerd speelgoed was. Zelf had dit jongetje helemaal geen speelgoed en dus hielden zijn schoolkameraden hem altijd de hand boven het hoofd: het is Kareltje maar.’
Helemaal juist lijkt me deze vergelijking niet. Karel was eerder het jongetje dat eerst uitgebreid aantoonde dat hetgeen waarmee anderen aan het spelen waren helemaal geen speelgoed was. Er was dus helemaal geen speelgoed om kapot te maken, laat staan te vertrappen. Dat Karel geen bijval kreeg van degenen van wie hij het speelgoed bekritiseerde, was ook niet zo vreemd. Het is veelzeggend dat 't Hart wijst op de houding ‘het is Kareltje maar’, en dat er weinigen bereid waren om duidelijk uit te leggen waarom dat speelgoed wel degelijk de moeite waard was. En precies dat was waar het Karel uiteindelijk om ging.
De heldere eenvoud van Van het Reve werd door zijn criticasters overigens niet alleen gezien als een gebrek aan verdieping maar ook als een gebrek aan pretentie. Karel begreep dat
| |
| |
deze een houding blootlegde waartegen hij zich moeilijk kon verweren: ‘Je kunt wat ik zeg of schrijf begrijpen. En als dat het geval is, ben je al half verloren. Ik begrijp het, denkt de lezer of toehoorder, dus kan het nooit wat zijn.’
Ook in deze opmerking klinkt Schopenhauer door. Mensen die zelfstandig denken, erkennen alleen zichzelf als autoriteit. Zij die niet zelfstandig denken doen hun kennis op bij anderen en accepteren zaken die ze niet echt doorgronden. Zij denken dat een bewering pas echt iets voorstelt als deze ingewikkeld is en ze die niet zelf hadden kunnen bedenken.
Maar het gebrek aan pretentie bij Karel was schijn. In elk geval heeft het meer kanten dan alleen de heldere eenvoud van zelf bedachte gedachten. Wat Karel werd verweten, was dat hij het speelgoed stuk maakte van anderen. Hij brak de dingen af, hij bekritiseerde, hij bouwde niets op. Wie kritiek heeft en afbreekt, wordt doorgaans geacht de pretentie te hebben er iets nieuws voor in de plaats te zetten. Van het Reve deed dat niet of nauwelijks. Hij kon goed en geestig aantonen dat er niets klopte van de literatuurwetenschap, van de psychoanalyse, van de evolutietheorie en van tientallen gevestigde opvattingen, maar de vraag bleef: hoe moet het dan wel?
Je zou Van het Reves Geschiedenis van de Russische literatuur (1990; vw 5) kunnen opvatten als een antwoord op deze vraag. In de inleiding vat hij zijn kritiek op de literatuurwetenschap en de vermeende noodzaak van secundaire literatuur nog eens samen. Het is vernietigende kritiek die hij grotendeels al in zijn Huizinga-lezing had geformuleerd. Karel maakt goed duidelijk hoe literatuurgeschiedenis niet geschreven moet worden. Maar hoe dan wel? Hij geeft zelf het nuchtere antwoord: ‘Op al deze bezwaren tegen het schrijven van een literatuurgeschiedenis heb ik wel een antwoord: dat er namelijk maar één geldige reden is voor het schrijven van zo'n geschiedenis, en die reden is niet het nut dat zo'n boek zou kunnen afwerpen, maar de aardigheid die de schrijver heeft gehad in het maken en die de lezer zou kunnen hebben bij het lezen. De rest is onzin.’
Na deze inleiding volgt het verhaal van enkele eeuwen Russische letterkunde. Het is een feitelijke en bij vlagen vrij droge opsomming van namen, gebeurtenissen en samenvattingen. De beste stukken zijn die waarin hij zich af kan zetten tegen min of meer gevestigde opvattingen, zoals de idee van de ‘overtollige mens’ en het karakteriseren van ‘de typische Rus’ in negentiende-eeuwse romans. Hij gebruikte zijn humor en heldere stijl in een poging om de tekst te laten leven, maar zijn grootste kwaliteit was toch de vinger te leggen op die hele kleine, pijnlijke plekjes die de meeste mensen over het hoofd zien en die ook geen pijn doen zolang je er van afblijft.
Dat Schopenhauers beweringen over zelfstandig denken ook betrekking konden hebben op diep persoonlijke overtuigingen had Van het Reve zelf ondervonden. Zijn van huis uit meegekregen communistische opvattingen bleken op drijfzand te berusten. De ideologie, ja geloofsovertuiging waarmee hij was opgegroeid, die hij van anderen had meegekregen, bleek bij kritische beschouwing in elkaar te storten. Het was niet meer dan een verzameling onlogische onzin waar met haast religieuze eerbied naar gekeken werd; het was een geloof van kameraden.
Van het Reve was opgegroeid in een ‘proletarisch milieu’, zoals hij het zelf uitdrukte (‘Fragmenten’, vw 5, blz. 365). Dit betekende niet alleen dat hij de communistische opvattingen van zijn vader grotendeels overnam, maar dat hij ook leerde ‘zuinig’ te zijn op zijn verkregen kennis. ‘Hoe “proletarischer” dat milieu is, des te zuiniger ben je op wat je geleerd hebt. Je doet zeer ongaarne afstand van wat je geleerd hebt, en je bent niet erg geneigd er iets bij te leren.’
Ondanks deze ‘zuinigheid’ gaf hij rond 1948 zijn communistische idealen op. De ontdekking dat de zogenaamd wetenschappelijke onderbouwing van het sovjetcommunisme op onzin was gebaseerd, moet een grote invloed op zijn denken gehad hebben. Als wat miljoenen mensen, waaronder veel westerse intellectuelen, geloven wat met een beetje nuchter verstand ontmaskerd kan worden, is het dan niet het beste dat gezonde verstand bij alles voorrang te verlenen? Waarom iets aan- | |
| |
nemen van autoriteiten zonder eerst zelf eens na te denken? Beter was het om, zoals Schopenhauer schreef, jezelf als enige autoriteit te erkennen: ‘Iemand die voor zichzelf denkt is al een koning in dat hij niemand boven zich duldt. Zijn oordelen, zoals de beslissingen van een koning, komen direct voort uit zijn eigen absolute macht. [...] hij erkent de geldigheid van niets dat hij niet zelf bevestigd heeft.’
Dit proces, of in elk geval een deel ervan, beschrijft Van het Reve in iets minder heroische woorden. In het deel ‘Fragmenten’ in Een dag van het leven van de reuzenkoeskoes (vw 4) schrijft hij: ‘Het heeft lang geduurd voor ik het besefte dat je ergens geen oordeel over kunt hebben. [...] Ik ben zo opgevoed [...] dat ik het vanzelf vond spreken dat ik of heftig voor Jan, of heftig voor Piet moet zijn, en dat de toestand waarbij ik niet weet wie gelijk heeft zo spoedig mogelijk moet worden beëindigd.’
De boodschap is duidelijk: het uitstellen van een oordeel vereist zelfstandig nadenken. En het nagedacht hebben over zaken die de meeste mensen vanzelfsprekend vinden, is precies wat het werk van Karel van het Reve zo sterk maakt. Ergens voor of tegen zijn, kunnen we immers allemaal.
De tweede lijn in het denken van Karel van het Reve is wat ik hierboven benoemde als ‘de lijn Popper’. Van het Reve las het werk van de filosoof Karl Popper (1902-1994) met instemming en speelde een belangrijke rol in de popularisering van diens ideeën in Nederland. Hier en daar bekritiseerde hij hem, maar het is vooral waardering dat de boventoon voert.
Popper was de man van de falsificatie als basisprincipe van wetenschappelijke vooruitgang, en die gedachte sprak Van het Reve zeer aan. Hij schreef daarover in zijn ‘Toespraak over Popper te Enschede’ (opgenomen in Afscheid van Leiden, 1984): ‘Het originele van Popper is dat hij er als eerste op gewezen heeft dat hoewel duizend “positieve” uitslagen niet in staat zijn te bewijzen dat een theorie juist is, slechts één enkele “negatieve uitslag” in staat is te bewijzen dat een theorie onjuist is.’ (Van het Reve maakt overigens de vergissing Popper aan te zien voor de ontdekker van dit principe. Het idee dat een universele bewering met een tegenvoorbeeld kan worden gefalsifieerd, is al eeuwen oud, hoewel Popper als eerste het idee gebruikt als grondslag voor een omvattende filosofie van wetenschapsbeoefening.)
Van het Reve bespreekt in zijn lezing als voorbeeld van het falsificatieprincipe de bewering dat alle roodharigen alcoholisten zijn. (Ik vat de redenering hier in iets andere woorden samen.) Wie deze bewering wil bevestigen, moet van iedere roodharige vaststellen of deze alcoholist is. Aangezien er elke dag roodharigen geboren worden, kun je de uitspraak niet bevestigen: Wat je wel kunt doen, is naar een zogenaamd tegenvoorbeeld zoeken. Vind één roodharige die geen alcoholist is en de bewering is onwaar. Op die manier falsifieer je een dergelijke universele bewering met de vorm ‘alle x zijn y’. Terwijl verifiëren dus lastig (vaak onmogelijk) blijkt, werkt falsifiëren simpel en effectief als wetenschappelijk mechanisme.
Een verwante logische regel die door Popper is gepopulariseerd, maar al in de derde eeuw voor Christus bij Chrysippus voorkomt, is het principe van de modus tollens. Kort gezegd, de bewering ‘Als p dan q’ betekent hetzelfde als de bewering ‘Als q niet waar is dan is p ook niet waar.’ Waarbij p en q beweringen zijn die waar of onwaar kunnen zijn.
Ik geef een voorbeeld dat bekend staat als de ‘Watson selection task’, een psychologisch experiment dat in 1966 werd bedacht door de Engelse psycholoog Peter Watson. Er liggen vier kaarten op tafel, op elk staat een letter of een cijfer: e, k, 4, 7. De andere kant van de kaarten zijn niet te zien. Je wordt gevraagd de volgende stelling op waarheid te controleren: Als er op de ene kant van een kaart een klinker staat dan staat op de andere kant een even getal. Je moet aanwijzen welke kaarten dienen te worden omgedraaid om er zeker van te zijn dat deze bewering waar dan wel onwaar is. Je mag niet zeggen, draai ze allemaal maar om. Alleen de kaarten die noodzakelijk zijn voor het bewijs van de juistheid of onjuistheid van de bewering mogen worden aangewezen.
| |
| |
Wat kan helpen, is de stelling iets anders te formuleren, namelijk zo: alle kaarten met een klinker hebben een even getal op de andere kant staan. Nu lijkt het probleem op roodharigen die alcoholisten zouden zijn. Als we de zin willen verifiëren moeten we alle kaarten met een klinker omdraaien. Dat is er maar eentje: kaart e. De meeste mensen komen hier ook wel op. Een kleine minderheid komt op het idee ook aan falsificatie te denken. Denk aan een roodharige die niet drinkt. Hier zijn we op zoek naar een kaart met een klinker op de ene en een oneven getal op de andere. De enige oneven kaart die we zien is die met een 7.
Zowel de kaarten e en 7 zijn noodzakelijk om de bewering te bewijzen dan wel te weerleggen. Wie kaart 7 kiest, gebruikt het principe van de modus tollens: als er een oneven getal staat mag er op de andere kant geen klinker staan. Formeel betekent het dat een bewering van de vorm ‘Als p dan q’ wordt herschreven tot de vorm ‘Als niet p dan niet q’.
Voor veel mensen, en ook wetenschappers, is het intuïtief lastig in te zien dat die twee vormen dezelfde betekenis hebben. Uit experimenten blijkt dat slechts tien procent van de proefpersonen het goede antwoord geeft. De meeste mensen zijn geneigd om te proberen een bewering te verifiëren, de mogelijkheid om te zoeken naar een tegenvoorbeeld, een uitzondering, wordt over het hoofd gezien.
Karel van het Reve legt het principe meerdere keren uit. In Uren met Henk Broekhuis (vw4) gaat het over het idee dat mensen door reclame dingen kopen die ze eigenlijk helemaal niet nodig hebben. Hij schrijft: ‘En dat brengt ons op de tweede vraag die de man van wetenschap zich stelt (als de stelling luidt: “als a, dan b” zoekt hij naar a's zonder b en naar b's zonder a). In ons geval zoekt hij naar koopdrift, hang naar onnutte goederen bij afwezigheid van reclame.’
In het deel ‘Fragmenten’ uit Een dag in het leven dan de reuzenkoeskoes legt hij uit hoe de hypothese dat a door b wordt veroorzaakt getoetst moet worden: ‘1. Zijn er gevallen bekend waar b optrad en a nochtans uitbleef? En 2. Zijn er gevallen bekend waar a optrad zonder b? Een medicus die meent te hebben ontdekt dat malaria wordt veroorzaakt door het eten van spruitjes peinst er niet over om ten bewijze van zijn stelling ons een malarialijder te tonen die zijn hele leven spruitjes gegeten heeft.’
Dit popperiaanse zoeken naar tegenvoorbeelden, naar uitzonderingen op de regel, is wat Karels denken in hoge mate kenmerkte. Om de modus tollens goed te doorgronden, moet je beweringen als het ware omdraaien. Karel van het Reve had daar een uitgesproken talent voor. Een voorbeeld is zijn opmerking dat niemand het ooit heeft over de negatieve invloed van de ene schrijver op een ander. Die bestaat eruit dat een schrijver juist niet wil schrijven als de ander. Deze opmerking laat zien dat Karel een gangbaar idee steeds van twee kanten bekijkt door het om te draaien. Bij elke bewering waarover hij nadenkt, zoekt hij naar een tegenvoorbeeld en bij die zoektocht hoort het overwegen van de ontkenning van begrippen en beweringen.
Een duidelijk voorbeeld van ‘de lijn Popper’ in het denken van Karel van het Reve is te vinden in de al eerder genoemde Huizinga-lezing ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ (vw4). Van het Reve geeft hierin een aantal tegenvoorbeelden voor zogenaamde ontdekkingen die de literatuurwetenschap heeft voortgebracht. Wie een uitspraak wil doen over ‘goede’ zinnen in literaire werken moet niet kijken wat dergelijke zinnen gemeen hebben, hij moet kijken wat ze onderscheidt van ‘slechte’ zinnen.
Van het Reve zegt het zo: ‘Maar gesteld dat Lotman [sc. de bekende Russische semioticus Joeri Michailovitsj Lotman, 1922-1993] gelijk heeft en dat Poesjkin in die versregel eerst een i, toen een o, toen weer een o, toen een a en toen vier e's achter elkaar gebruikt heeft. Wat moeten we daarmee? Tegen een behoorlijke vergoeding neem ik aan om dezelfde volgorde van klinkers in een menigte zeer slechte verzen uit de negentiende en twintigste eeuw bijeen te garen, en tegen een nog grotere vergoeding wil ik deze “principes” zelfs in de werken van Lotman zelf aantonen.’
Als je deze redenering formeel opschrijft en ontdoet van de humor verschijnt de modus tollens. Uitgangspunt is de volgende bewering: ‘Als de wet van Lotman op een tekst van
| |
| |
toepassing is, hebben we met goede versregels te maken.’ Van het Reve weerlegt deze uitspraak door middel van een tegenvoorbeeld: ik heb hier slechte verzen en de wet van Lotman is er op van toepassing. Hij gebruikt het voorbeeld van Lotmans wet om aan te tonen dat dergelijke uitspraken geen wetenschappelijke status hebben.
Dit principe om wetenschap van nietwetenschap te scheiden, heeft Van het Reve rechtstreeks van Popper overgenomen. Karel bestrijdt niet dat er eerst een i dan een o enzovoort in Poesjkins versregels voorkomt, hij toont alleen aan dat het nutteloze kennis is. Het zou wetenschappelijk interessant worden als Lotman zou beweren dat wat hij bij Poesjkin heeft ontdekt, ook geldt voor andere beroemde dichters, en niet voor dichters van veel mindere kwaliteit.
Karel vat zijn kritiek samen met de opmerking dat de literatuurwetenschap niets met dergelijke ontdekkingen ‘doet’. Het blijft bij de vaststelling dat er een patroon te vinden is in de klinkers van Poesjkins verzen. Verder gaat het niet; er is geen serieuze uitdaging tot falsificatie.
Het principe van de modus tollens is nog op een andere manier relevant bij de aanpak van Van het Reve. In de wiskunde kun je de onjuistheid van een stelling aantonen door aan te nemen dat hij waar is en vervolgens te wijzen op onzinnige implicaties. Van het Reve hanteert deze vorm ook dikwijls, niet in de laatste plaats bij zijn kritiek op Lotman. De onzinnige conclusie is bij Karel meestal ook nog eens droog komisch. Eerst wordt Lotmans stelling voor waar aangenomen: ‘Maar gesteld dat Lotman gelijk heeft...’ En vervol- | |
| |
gens komen we uit bij de absurde conclusie: ‘Tegen een behoorlijke vergoeding...’
Deze vorm van kritiek op gevestigde ideeën door Van het Reve is niet met schouderophalen af te doen. Maar niet iedereen begreep of wilde begrijpen wat hij in eenvoudige woorden zei. Zo probeerde de literair criticus Carel Peeters destijds Reves bezwaren tegen literaire interpretaties te weerleggen. Karel had er twee: literaire interpretaties waren niet nuttig en ze waren niet noodzakelijk. Over de nutteloosheid heb ik het hierboven gehad. Over het gebrek aan noodzaak schreef Karel: ‘Hoe moet het dan met al die mensen die tweeduizend jaar met veel genoegen en ontroering die Ilias hebben gelezen en van Gomperts' interpretatie - die hij trouwens nooit gegeven heeft - verschoond zijn gebleven?’
Peeters meende het antwoord te weten. ‘De vraag is bedrieglijk plausibel, maar het antwoord ook: die mensen stonden dichter bij de tekst en hielden voor vanzelfsprekend wat wij raadselachtig vinden, en: zij werden “ontroerd” door een deel van de tekst, terwijl er nog veel meer te genieten valt bij meer “kennis” of “interpretatie”.’
Uit Peeters antwoord kun je de merkwaardige conclusie trekken dat ‘wij’ in de loop der eeuwen meer van de Ilias zijn gaan genieten. Dat lijkt me aantoonbaar onjuist. Peeters houdt daarnaast vast aan de opvatting dat interpretaties nut hebben. Dit valt althans af te leiden uit de woorden ‘kennis’ en ‘interpretatie’ die in zijn antwoord bijna hand in hand lijken te gaan. Karel beweerde nu juist dat interpretaties geen kennis bevatten; ze hebben geen nut. Interpretaties vertellen ons immers niets over waarom een tekst de moeite waard is. Wie denkt van wel, ziet alle tegenvoorbeelden over het hoofd.
Met het bovenstaande wil ik niet beweren dat Van het Reves denken logisch van aard zou zijn. Het is veel meer de afkeer voor de universele beweringen en de liefde voor het tegenvoorbeeld, de uitzondering die zijn denken kenmerken. De uitzondering zoeken, is voor hem meer dan de toepassing van een logisch principe. Poppers visie op de wetenschap maakt daar slechts een onderdeel van uit. Bij Van het Reve gaat de belangstelling voor uitzonderingen veel verder dan het bewaken van wetenschappelijke status. Het beste voorbeeld daarvan is Uren met Henk Broekhuis (vw 4), dat bestaat uit beschouwingen over een aantal ‘opinions chics’ die één voor één worden weerlegd. Het zijn geen stellingen met wetenschappelijke pretentie maar alledaagse opvattingen die de meeste mensen voor waar houden.
In dit boek komen de twee lijnen in het denken van Karel van het Reve mooi samen. Het in twijfel trekken van gemeenplaatsen duidt op een onafhankelijk denkende geest, zoals Schopenhauer die bepleit. De manier van weerleggen lijkt sterk op die van Popper, namelijk door het presenteren van een tegenvoorbeeld of door te redeneren tot het absurde.
Een sprekend voorbeeld van het laatste is dit: ‘Wat je ook vaak hoort is dat je de feiten niet begrijpen kunt als je de achtergronden niet kent.’ Waarna Van het Reve zijn bezwaar in één zin samenvat: ‘Als je zegt dat iets alleen te begrijpen is als je begrijpt wat er aan voorafging, dan kun je dat voorafgaande volgens je eigen theorie toch ook niet begrijpen als je het daaraan voorafgaande niet begrijpt.’ Vervolgens stelt hij vast dat mensen een ‘verklarend gordijn willen dat opgehangen wordt tussen de feiten die zij kennen en de feiten die zij niet kennen’. Van het Reve verbaast zich erover dat de meeste mensen zich niet afvragen wat er zich achter dit gordijn bevindt. Anders geformuleerd: hij begrijpt niet waarom mensen stilzwijgend aannames kunnen doen zonder er zelfstandig over nagedacht te hebben.
In een ander hoofdstuk uit Uren met Henk Broekhuis blijkt hoe fundamenteel die zwijgende aannames kunnen zijn. De betwijfelde stelling is dat joodse spijswetten in oorsprong hygiënische maatregelen zijn. Karel somt zijn bezwaren op. Goed, denkt de lezer op een gegeven moment. Het is dus geen hygiënische maatregel, maar welke functie hebben die spijswetten dan wel? Van het Reve legt meteen de vinger op de stilzwijgende aanname:
| |
| |
‘Dat iets zou bestaan en niet een nuttige functie zou hebben is voor de meeste voorbijgangers welhaast ondenkbaar.’
Hier komen Van het Reves hang naar oorspronkelijkheid en zijn zoeken naar tegenvoorbeelden elkaar tegen. Door geen aannames te doen zonder die zelf eerst te hebben overdacht en door het voortdurend proberen te vinden van uitzonderingen om die aannames te toetsen, ontwikkel je een zintuig voor onzin.
Hierboven beweerde ik dat Karel goed was in het afbreken van andermans ideeën maar zelf niet of nauwelijks met eigen theorieën kwam. Er is echter een uitzondering te vinden. In het stuk ‘Reves vermoeden’ (uit Afscheid van Leiden, 1984; vw5) komt Karel wel degelijk met een eigen theorie. Het gaat om een theorie over uitzonderingen in taal. De uitzondering krijgt een essentiële rol toebedeeld: ‘Het is mijn bedoeling om in dit stuk een theorie te ontvouwen, die ik “Reves vermoeden” heb genoemd [...] mijn theorie beweert dat er geen talen zijn zonder uitzonderingen. Of nog anders geformuleerd: een taal kan niet zonder uitzonderingen.’
Het vermoeden bestaat er dus uit dat de uitzonderingen op regels niet betekenen dat we te maken hebben met kleine, verwaarloosbare afwijkingen. Taal laat zich volgens Van het Reve niet in algemene regels vangen; uitzonderingen zijn essentieel en hebben een functie. Het is een poging de uitzondering te verheffen tot een niet meer weg te poetsen, essentieel vlekje. Uitzonderingen bevestigen de regel niet, ze tonen juist aan dat de regel niet klopt.
Uit een aantal opmerkingen blijkt dat Karel een hekel had aan de taaltheorie van Noam Chomsky. Het is niet helemaal duidelijk waar die hekel op gebaseerd was. Van het Reve heeft er nooit over geschreven. Wie ‘Reves vermoeden’ leest, kan zich bij die afkeer wel iets voorstellen. Chomsky probeerde taal te vangen in formele, grammaticale regels. Voor uitzonderingen was geen plaats, alles moest in het stramien van de logische formulering worden gepast. De idee dat er regels zijn waarmee de taal zou zijn gevangen, moet onverdraaglijk zijn geweest voor Karel. Zo verzet hij zich een aantal keer tegen de opvatting van Chomsky dat ‘Jan slaat Piet’ en ‘Piet wordt door Jan geslagen’ hetzelfde zouden betekenen, oftewel dezelfde ‘dieptestructuur’ zou hebben. Voor Van het Reve betekenen ze niet hetzelfde. Hij ziet ruimte voor uitzonderingen.
‘Reves vermoeden’ zegt misschien wel meer over Karel van het Reve zelf dan over taal. De gedachte dat er altijd uitzonderingen bestaan op regels die proberen te beschrijven wat mooi en waardevol is, kom je herhaaldelijk tegen in zijn werk. Het willen vastleggen in algemene regels en voorschriften wat goede kunst is, wat mooie verzen zijn, wat de essentie van taal is, was voor Van het Reve een zinloos verlangen.
Zijn eigen wereldbeeld was tegengesteld aan dit verlangen. Door zoveel mogelijk algemene ‘waarheden’ door te prikken, blijft er ruimte voor verwondering, of in elk geval voor de acceptatie van onregelmatigheid. ‘Verwondering’ was trouwens een woord dat hij niet gebruikte. Het zal hem vast te vaag en te pretentieus hebben geklonken. Het gevaar van pretentie is dat het verwachtingen schept. Verwachtingen bepalen hoe zaken zouden moeten zijn. Pretentie sluit de ogen voor uitzonderingen, tegenvoorbeelden die juist aantonen dat de meeste verwachtingen helemaal niet kloppen.
|
|