| |
| |
| |
Zoeken naar Chamfort
door Max Niematz
Aan zijn besluit om te stoppen met roken gingen, behalve vele jaren van goede voornemens en evenzovele verzuchtingen, twee op het oog onbeduidende incidenten vooraf. Het eerste vond plaats bij de Albert Heijn om de hoek. Ik was erbij toen hij daar een pakje Marlboro wilde afrekenen. Roken veroorzaakt hart- en vaatziekten stond erop, met grote zwarte letters. Jaap gaf het terug aan de kassière en zei: ‘Doet u mij er maar eentje voor kanker.’ Het was de laatste keer dat hij daar nog sigaretten kocht. Liever haalde hij ze voortaan bij een pompstation. Daar kom je minder vaak, ben je anoniemer en kon je meteen een flinke voorraad inslaan.
Bij zo'n pomp deed zich ook dat tweede incident voor, op een zaterdagmiddag. Jaap vroeg om vier sloffen Marlboro. De pompbediende legde ze op de toonbank en zei: ‘Nou, daar komen we 't weekend wel mee door, zou 't niet?’
Op dat moment wist Jaap het zeker: einde tabak. Hij rekende nog wel af, maar wierp buiten de vier sloffen in een vuilniscontainer.
Niet roken - erg ongedurig werd hij ervan. Jaaps gestel protesteerde met aanvallen variërend van doffe opvliegendheid tot razende lusteloosheid. De kennissen trokken hun conclusies. Alleen Bertrand komt nog wel langs. Hij is een van zijn oudste vrienden, collega-romancier, maar ook schrijver van krantencolumns. Een echte vrijbuiter, die Bertrand, althans in intellectueel opzicht. In de omgang is hij heel beheerst en schikkelijk, de goedhartigheid zelve. Wanneer ik hem Jaaps werkkamer binnenlaat, kan hij zonder enige ironie vragen: ‘Hoe is 't met de patiënt?’
Die keer zat Jaap net achter zijn computer, met in zijn handen een verrekijker die hij op het gazon had gericht. Hij gebaarde ons stil te zijn. ‘'n Fitis, maar nu is hij weg,’ verklaarde hij knorrig, alsof het onze schuld was dat er in geen velden of wegen een fitis te zien was.
In Jaaps kamer kwam ik overigens toen nog maar zelden. Alleen als Bertrand er was, of om koffie te brengen. Er schoonmaken verdomde ik, want als hij even iets niet kon vinden, had ik het gedaan. Je hoefde geen scherp oog te hebben om vast te stellen dat er bij Jaap alleen maar rommel bijkwam. Zijn boekenkasten puilden uit. Overal langs de wanden stonden torens van oude tijdschriften op instorten, hele jaargangen waarvoor hij nog geen tijd had gehad, maar die hij allemaal nog ooit eens wilde lezen. Onbegonnen werk, natuurlijk, maar hij wilde het niet weten.
‘Jezus, wat 'n bende,’ zei Bertrand zoals altijd.
‘Niet zeuren. Help liever met opruimen.’
En meteen staakte Jaap de vogelobservatie en begon een hoge stapel Vrij Nederland-boekenbijlagen om te spitten. Op afgemeten toon droeg hij Bertrand op ze af te voeren naar de vuilnisbak achter het huis.
‘Goh, Jaap,’ plaagde ik, ‘wat keurig! Waar stoppen met roken niet goed voor is.’
‘Heeft er niks mee te maken, Nathalie,’ zei hij geërgerd. ‘'t Is meer als iets structureels, 'n beleid karakteristiek voor de epoque, 'n grondigheid die minder
| |
| |
sloffige tijden aankondigt, zoiets als 't opdoeken van onrendabele filialen bij Albert Heijn.’
Terwijl we die oude troep de deur uit wierpen, kon Jaap het toch niet laten nu en dan zo'n blad in te zien. Dat had hij beter niet kunnen doen. ‘God, Bert,’ zei hij zonder op te kijken, ‘als je dit leest, besef je pas goed hoe bederfelijk al die welwillend besproken literatuur is, van goeddeels vergeten grootheden.’
‘En of,’ zei Bertrand. ‘Wat je zelf schrijft aan meesterwerken, is hiermee al bij voorbaat achterhaald. Je hele oeuvre, pff... In 'n oogwenk is 't vergeten. Onsterfelijkheid heet dat.’
‘Onsterfelijkheid... Niets is sterker aan inflatie onderhevig. Hier, Hotz... Groot schrijver, maar wie kent hem nog? Je moet rond zo iemand al 'n genootschap van culturele doorluchtigheden oprichten en jaarlijks een drinkgelag houden, wil z'n naam voortleven.’
Op dat moment stuitte Jaap op een recensie die kennelijk nog wel relevantie had behouden, ook al bleek het te gaan om een boek door iemand van meer dan een eeuw geleden: Baudelaire. Het was een bespreking door A. Morriën van Hoosemans' vertaling van Les Fleurs du mal. De eerste strofe van een vertaald gedicht stond afgedrukt naast de Franse versie. Om ons te plezieren, maakte Jaap er ad hoc een eigen vertaling van. Blijkbaar wilde hij Hoosemans de loef afsteken, maar zijn eigen versie viel, zoals hij zelf toegaf, nogal balorig uit.
Op een nacht lag ik bij een afzichtelijke Joodse,
languit als het ene lijk naast het andere, toen, koud
tegen dit veile lijf aan, me de trieste schoonheid
inviel die mijn verlangen zich onthoudt.
En op dat moment ging het weer mis met Jaap. Ik zag het gebeuren, een nieuwe depressie. Niets kon zijn stemming beter verwoorden, beweerde hij. Opeens had hij weer een hekel aan alles en iedereen, zichzelf bovenal. Hij haatte deze hoerige tijd. Ja, ook hij miste die trieste schoonheid van weleer. Naar niets verlangde hij meer.
Met de nieuwe opborreling van haat, tristesse, depressie en indolentie zakte de schoonmaakwoede navenant. Soms hielp hij alleen nog met de afwas. Ik vond het best. Aanvankelijk leek afwassen zelfs ontspannend op hem te werken. Geleidelijk begon echter ook deze bezigheid hem te deprimeren.
Dit werd wel heel duidelijk toen ik hem hoorde zoeken naar dichtregels terwijl hij zijn handen liet pootjebaden in het warme sop: ‘Ach toch, waar is zij, die mooie gewoonte? Ach, waar is 't gebleven, dit liederlijk inhaleren van tabaksdampen dat zo lang gelijke tred hield met 't in rook opgaan van mooie dromen! Helaas, Nathalie, 't moest. 't Begon contraproductief te werken.’
Toen hij later die ochtend weer achter zijn bureau zat, zag ik hem worstelen met een zin die hij had geschreven en waaraan van alles scheen te mankeren. Ik las over zijn schouder mee en zei: ‘Niks mis mee. Klinkt me heel vertrouwd in de oren.’
‘Ach, hou toch op!’ viel hij uit. ‘Deze zin is doortrapt, corrupt. Zo rot als 'n mispel! Dit wordt geen boek, dit is 'n reclamefolder voor de uitgever! En blij dat die is! Want dat 't geen literair monument is, hindert niet, als 't maar verkoopt.’ Daarna kreeg ik weer de hele litanie over me heen, van wat je als auteur niet al moest doen - en vooral laten - om jezelf te blijven, jezelf niet te verraden,
| |
| |
jezelf te overtreffen, sterker en gevatter te zijn dan je was en, als het tegen zat, jezelf wijs te maken dat je ideeënarmoede en gebrek aan motivatie slechts van voorbijgaande aard waren.
Ik zei maar niks - ondervinding had me geleerd dat hij dan het vlugst weer kalm werd. En ja, algauw vond hij die zin toch niet eens zo belabberd. Uiteindelijk was alles een kwestie van optiek, zei hij. Alle menselijke visie was als de stand van een weerhaantje afhankelijk van de omstandigheden. ‘Zeg zelf, Nathalie, 'n tuinier ziet 'n park in 't najaar anders dan laten we zeggen 'n kunstschilder. En ik zie 't wéér anders. De tuinier harkt de bladeren bij elkaar, de kunstschilder vindt 't wel zo gemakkelijk om ze te laten liggen en ík draai er shagjes van.’
‘Aha, betrapt!’ zei ik. ‘Ik dacht dat je gestopt was.’
Maar hij bleef ernstig. Bekende dat hij, heviger dan ooit, genieën benijdde als Baudelaire, De Quincy, Dylan Thomas. Vanwege de kracht die ze bezaten om ten onder te gaan in opium en alcohol, maar wel in het aangezicht van trieste visioenen vol schoonheid.
Ik had het allemaal eerder gehoord. Wat moet je met zo iemand? Gewoon laten betijen, dacht ik altijd, gewoon laten uitzieken, hoe moeilijk het ook was. En als ik zelf m'n dag eens niet had en alles me tegen zat, zoals onlangs - ik had mijn maandperiode, kreeg herrie met de hoofdbibliothecaris, omdat mijn auto naar de keuring moest en ik te laat op het werk was. Doodmoe kwam ik thuis, op van de zenuwen. Jaap probeerde me op te beuren, praatte me moed in, troostte me, maar op een manier dat je dacht: man, was dierenpsycholoog geworden.
‘Luister, Nathalie,’ zei Jaap, ‘punt een: ik hou van je, dat weet je. Je bent voor mij voldoende verknipt om boeiend te zijn.’
‘Nou, je wordt bedankt,’ zei ik en liep naar de deur.
‘Volkomen verknipt ja... Jezus, er was 'n tijd dat het als 'n compliment werd opgevat wanneer iemand dat tegen je zei. En dat is nog niet eens zo lang geleden!’
Niet lang daarna had ik twee weken vrij en wilde op vakantie. Maar Jaap leek niet uit zijn stoel te branden. ‘Niet over m'n lijk,’ zei hij, maar hij gaf zich, puur om van het gezeur af te zijn, toch snel gewonnen. We stapten in de auto en waren nog niet bij Utrecht of we stonden in de file. Je had 'm moeten horen! ‘Godverdomme! Europa! 'n Nachtmerrie! 'n Vuilnisbelt!’
Ik liet hem begaan, zette de radio aan, neuriede wat mee met de muziek, enfin, de gewone procedure. Toen begon hij over Elsschot, Het Dwaallicht. Zelf vind ik dat een van de mooiste verhalen uit de Nederlandse literatuur. Elk voorjaar herlees ik het en telkens verrast het me weer. We hebben het vaak over Elsschot, omdat hij ook de favoriete schrijver is van Jaap. Hij laat dat merken aan iedereen die het wil weten, draagt het uit, is zelfs gevraagd als lid van Het Elsschot Genootschap, maar heeft bedankt, uit vrees dat hij om de haverklap met een hoge hoed op naar Gent moet. Het Dwaallicht had hij overigens niet gelezen toen hij me leerde kennen, maar dat was er nu dan eindelijk van gekomen.
‘Fenomenaal vond ik 't niet,’ zei hij nadat de autoradio had bericht dat de file zeven kilometer lang was.
Hij wist dat dit tegen het zere been is. Ik kan veel hebben, maar als hij me opzettelijk kwetst, word ik nijdig. Ik snauwde: ‘Je kan vinden wat je wilt, Jaap, maar van Elschot blijf je af.’
| |
| |
‘Eerlijk gezegd, nee, ik heb me kapot verveeld,’ jende hij door. ‘'t Is ook 't laatste wat Elsschot schreef. Alles wijst erop dat hij nog even een nummertje ten beste wilde geven, nog één keer net zo briljant wilde zijn als vroeger. Wat 'n geforceerde humor! Bijna gezever. Sorry, schat, maar ik vroeg me steeds af hoe jij het tien keer hebt kunnen lezen.’
Ik zei niets. Een ambulance snelde ons met gillende sirene voorbij. Er moest een ongeluk zijn gebeurd, we stonden al tijden doodstil. ‘Waarom gaan ze niet fietsen?’ kankerde Jaap.
‘Geduld is 'n schone zaak,’ suste ik hem en mezelf, maar het was olie op het vuur. Kut-auto's! Om te kotsen was het. Of ik wel wist dat er momenteel twintig keer zoveel van die ondingen rondreden als in negentienzeventig...
‘Is dat niet 't jaar dat je voor 't laatst voor je rijbewijs zakte?’
‘En dat ze godverdomme ook nog 'ns dertien keer zoveel kilometers afleggen als toen? Dat dus twintig maal dertien is tweehonderdzestig keer zoveel van
| |
| |
die koektrommels de samenleving verzieken? En dan mag ook nog eens iedere mongool erin rijden. Je stapt iets te veel naar links als voetganger en je zit voor de rest van je leven in 'n rolstoel...’
De kolonne trok weer op. We kwamen langs Zaltbommel. Daar woont Freek, een kennis van hem. Jaap zei: ‘Laten we even bij 'm aanwippen.’
Voordat ik had kunnen zeggen dat we misschien eerst moesten bellen, nam hij de afslag. We stopten bij een romantisch, enigszins vervallen bungalowtje met vijver. Freek was niet thuis, er was niemand. We scharrelden nog wat rond op dat erf, wierpen een blik in de vijver en zijn doorgereden.
Bij Eindhoven vroeg ik: ‘Wat doet die Freek eigenlijk?’
‘Boeken schrijven.’
‘Wat voor boeken?’
‘Dikke. Dus veel zal 't niet opleveren.’
‘Wat doet hij dan voor de kost?’
‘Toetsontwikkeling.’
Toen rees de vraag wat ‘toetsontwikkeling’ was. Ik zei iets met examens, maar Jaap hield vol dat het met piano's en orgels te maken had. Ter hoogte van Echt liep de discussie zo hoog op dat ik opperde het ergens te gaan vragen. Er zat niets anders op, ik wilde niet met hem naar Frankrijk voor dit was opgelost.
‘Goed, laten we 008 bellen,’ zei hij.
‘Jezus man, dat weet 008 toch niet!’
‘Anders de anwb.’
Als hij zijn gelijk wil hebben, wordt hij even koppig als ik. Hij stopte bij een praatpaal en hij meldde zich bij de wegenwacht. Een vrouwenstem zei dat oneigenlijk gebruik van de apparatuur strafbaar was.
Toen wisten we het nog niet. De stemming klaarde pas op toen hij in Parijs als gewoonlijk een flinke voorraad boeken insloeg. De halve Pléiadereeks ging in de koffer en heel wat van die kartelige, nog niet opengesneden exemplaren van de Nouvelle Revue Française, omdat hij die zo nostalgisch vond ogen.
Op de terugweg reed ik, terwijl hij uit verveling kankerde op het rijgedrag van de gemiddelde Europeaan. Hij werd er zo moe van, zeurde hij. Gelukkig viste hij een boek van de achterbank en begon er met een zalvende stem uit voor te dragen. Mémoires d'outre tombe van Chateaubriand. ‘Nee, geef mij de achttiende eeuw maar,’ zuchtte hij en wierp het boek over de schouder terug op de achterbank. ‘Niets mooiers dan in 'n sjees door 't oude Genève karren, 'n stad die niet stinkt, maar geurt! Geurt ja! Naar schoon ondergoed, oude wijnvaten, paardendrollen!’
Ik begreep hoe laat het was, dus die avond schonk ik thuis een stevig glas wijn in, zette er een Frans kaasje bij, maakte het sfeervol met wat kaarsen, en deed er het zwijgen toe, terwijl hij uitweidde over Voltaire, me de les las over Laclos en strooide met citaten van Vauvenargues. Vertrouwde namen voor hem, personen met wie hij de laatste tijd bijna dagelijks verkeerde, schrijvers uit de dagen voorafgaand aan de bestorming van de Bastille, een tijdperk dat hij volgens eigen zeggen als geen ander onbeschaamd en zonder gezweef kon idealiseren, wanneer de walging om de eigen epoque hem te machtig werd.
‘Die ouwe Trees heeft 't toch maar weer gehouden,’ liet ik me uiteindelijk ontvallen. Trees is onze auto. Meteen kreeg hij het weer te pakken, de benauwdheid sloeg toe, hij begon te hoesten. Nadat hij was uit gerocheld, zwoer hij dat zijn naar tabak hunkerende longen alleen asem kregen in een eeuw die nog zo-
| |
| |
iets als ‘avondrust’ kende, en ‘revolutionaire onbaatzuchtigheid’, die goddelijke tijden kortom toen je misschien ook niet van de wind kon leven, maar wel nog van eeuwige roem kon dromen.
‘Zeg, Nathalie,’ zei hij toen ineens, ‘waarom verpatsen we 't zaakje hier niet? Laten we naar de Provençe vertrekken.’
‘Alweer?’
Het was niet de eerste keer dat hij hierover begon. Al jaren droomde hij ervan Amsterdam te laten voor wat het is en iets in Frankrijk te kopen om daar, ik citeer, ‘een stil en solitair leven te leiden gewijd aan de kunst’. Dit keer moest Descartes eraan te pas komen om het plan enig leven in te blazen. ‘Besef wel, Nathalie: “Alleen hij heeft goed geleefd, die zich goed verborgen wist te houden.”’
Steeds komt hij met de Provençe aan, puur om me op de zenuwen te werken. Nou ja, eerlijk gezegd zie ik hem liever zo provocerend dan dat hij de hele dag
| |
| |
loopt te somberen. Als hij zo terneergeslagen is, kan ik alleen maar meelij met hem hebben.
‘Kom op,’ zei hij voor de zoveelste keer, ‘laten we van 't land gaan leven. Laten we zelfvoorzienend worden, zodat we nooit meer in 'n supermarkt hoeven te komen. Zelfs boeken schrijven zal niet meer nodig zijn, want we leven bij de dag. Wat eenvoudige vrienden, wat rode wijn... Elke dag wat wandelen, wat schoffelen, we leven gewoon ons leven weg. We souperen gewoon ons kleine geluk op en ons kleine chagrijn en hangen de lier in de wilgen...’
Dit keer trapte ik er niet in. Ik had het te vaak gehoord en wist: zodra ik enthousiast zou worden, ging hij terugkrabbelen. Hoe vaak ik hem niet al had voorgesteld om de daad bij het woord te voegen, in de auto te stappen en rond te gaan kijken in de Provençe! Maar precies dan had hij altijd weer een smoes paraat en schoof hij alles op de lange baan. Ik weet: het zal nooit gebeuren.
Ten slotte begon hij als uitvlucht over zijn werk, zei dat hij tot dusver althans de illusie had gehad dat het ergens goed voor was. ‘Maar 't is mooi geweest, schat. M'n werk zou wereldberoemd kunnen zijn, maar 't ontkiemt niet. 't Is gezaaid in onwillige aarde.’
‘Niet best,’ zei ik, ‘maar mooi gezegd.’
En opnieuw merkte ik de opstuiterende verontwaardiging naast me en opnieuw moest ik bijdraaien, en weer diende er water bij de wijn gedaan te worden.
‘Jaap, luister,’ zei ik. ‘Jij kunt niet hier en niet in den vreemde leven, niet onder de mensen en niet in afzondering, je kunt je kunst beoefenen noch haar vaarwel zeggen, net zomin als je peren bij citroenen kunt optellen.’
Hij keek me lang aan, met iets zieligs nu, iets bijna smekends in zijn blik. ‘God, Nathalie,’ zei hij zuchtend, ‘kun jij me zeggen waar ik 't aan verdiend heb dat ik niet meer mag roken van mezelf?’
O nee, dacht ik, niet weer.
Ik had de hoop gekoesterd dat we daarmee het ergste hadden gehad, maar het is sindsdien alleen maar erger geworden. Van de ene crisis naar de andere, dat werd Jaap, kort samengevat. Gelukkig was Bertrand er nog. Die had altijd een kalmerende werking op hem. Zoals die keer toen we 's avonds met z'n drieën voor de tv zaten. Er verscheen een hoofd van een bekende Nederlander op het scherm. Jaap verviel ogenblikkelijk in zijn onredelijke weerzin en hij rende de kamer rond, scheldend op alles en iedereen, op het socialisme, liberalisme, confessionalisme, commercialisme, populisme...
‘En de Islam?’ monkelde Bertrand, want die wist intussen hoe Jaap over het fundamentalisme dacht.
‘Nee nee nee, de Islam niet!’ Jaap zwaaide met zijn vinger door de lucht. ‘Twintig eeuwen waren nodig om 'n beetje verlicht te raken, en ziedaar, de vrolijke middeleeuwen dienen zich aan. Nee echt, Bert, ik sta te juichen bij de komst van al die oergezonde bergbewoners die allemaal minimaal twee pak Camel per dag wegpaffen, wat neerkomt op tachtig euro per week, welgeteld driehonderdzestig per maand. Omgerekend is dat zeg achthonderd oude guldens! Achthonderd oude, harde guldens bespaar ik me als niet-roker dankzij de Islam, elke keer 'n half maandsalaris!’
‘Kun je 'n leuk vakantiehuisje in de Provençe voor kopen,’ zei ik.
Foute boel, de stemming sloeg nog verder om. Opgejaagd door nicotinegebrek probeerde Jaap zijn hoofd tot kalmte te dwingen. ‘Frankrijk is allang niet
| |
| |
meer wat 't was,’ sneerde hij, terwijl hij zich achterover op de bank liet zakken, in het andere uiterste verviel, weer indolent werd, zich liet wegzinken in wat hij noemde ‘'t rustige tempo van vóór de Revolutie’, maar zich in feite opmaakte voor meer ruzie.
‘Mij te landelijk,’ zei Bertrand.
‘Landelijk?’
‘Te gezapig.’
‘Gezapig?’
Dit gaat mis, dacht ik bij mezelf. Want je moet tegen Jaap niets lelijks van de achttiende eeuw zeggen en Bertrand weet dat maar al te goed. Misschien had hij het gezegd om een doorbraak uit de crisis te forceren, zoals artsen vroeger ter genezing een aderlating toepasten.
Jaap was beledigd. Hij stond op, nam een boek van de salontafel en drukte het Bertrand in handen. De Maximes van Chamfort.
‘Iedereen mag van mij alles vinden. Zelfs dat er iets mis was met mijn gouden eeuw,’ gromde Jaap, ‘maar er waren godverdomme geen gsm's, geen geestdodende computers, geen gekmakende actualiteit. 't Was misschien weer 'n heel ander zootje toen, maar toch!’
Hij keek ons grimmig aan. ‘Toegegeven, twintig miljoen uitgehongerde analfabeten werkten zich 't lazarus om de vreetpartijen van 'n handjevol belasting-vrijgestelden te betalen. Vind je 't gek dat 't volk begon te morren en dat de hoge heren zich op den duur teweer moesten stellen tegen hen? Die zeiden dan om de zaak te sussen: “Maar luister nou 'ns, mensen, wij aristocraten zijn onmisbaar als bemiddelaar tussen de koning en jullie.” Hetgeen iemand schamper deed opmerken: “Ja, zoals de meute bemiddelt tussen de jager en de wilde zwijnen.”’
‘Chamfort dus,’ zei Bert met een wegwerpgebaar.
Ter verbetering van de stemming vertelde ik dat ik de Maximes een paar weken geleden in de bieb had besteld voor Jaap.
‘Nooit gelezen,’ zei Bert, ‘Was dat niet die meeloper, Jaap, die volhield dat hij geen nagelaten werk wilde, maar toch maar even dit boek ervan maakte?’
‘'n Meeloper? Ben je gek?’ riep Jaap, ‘Hij was onorthodox als de pest! Al bij de eerste zin die ik las, besefte ik dat hij 'n geestverwant is. Je weet niet half wat 'n genot 't is om 'm te lezen. Alleen al dat liefdesleven van 'm!’
‘O?’ zei ik. ‘Vertel.’
‘Prettig tragisch geval. Je zou maar zo'n chaotische heethoofd zijn, in 'n eeuw van totale verwarring. Maar grappig was hij. Betitelde zwangerschap als “een ziekte van een jaar ten gevolge van een epileptische aanval van drie minuten”.’
‘Grappig, ja,’ zei ik zonder te lachen.
‘Chamfort hield innig van zijn maitresse, die trouwens ook Nathalie heette. Wat 'n coïncidentie! Maar trouwen, nee. Hij wilde geen kinderen, geen erfgenamen, en inderdaad, zelfs geen nagelaten werk. Wat je daar vasthebt, Bert, hebben z'n vrienden postuum bij elkaar weten te sprokkelen.’
Hij trok Bert het boek uit handen en las: ‘“Ieder die op z'n veertigste geen mensenhater is, heeft nooit van de mensen gehouden...” Dit ben ík, Bert, dit ben ik ten voeten uit! Ik heb 't altijd al wel geweten dat ik de bastaardzoon ben van 'n kanunnik en 'n losbandig wijf uit adellijke kringen. Ja, ongewenst ben ik! Altijd geweest en ik zal 't blijven ook!’
‘Doe me 'n lol,’ zei Bert. ‘Jij ongewenst! Je bent 'n erkend auteur! Je werk doet 't lang niet slecht.’
| |
| |
Ik knikte. ‘Nou hoor je 't ook 'ns van 'n ander.’
Even leek dit de juiste toetsaanslag. Hoewel hij zich zichtbaar ergerde aan het feit dat Bert en ik het eens waren, liet Jaap deze kans niet voorbij gaan. ‘Wat je zegt, Bert, m'n werk doet 't niet slecht. Geen gebrek aan bewonderaars. Aan hen dank ik m'n reputatie.’
Een moment klaarde zijn gezicht op, maar meteen daarop snauwde hij: ‘Toch weiger ik hun gunsten! M'n afkomst doet me walgen! Wat wil je ook, met 'n adellijke wijf als moeder, iemand die geen zin in je heeft en je overdoet aan de plaatselijke grutter, tegen betaling in natura, twee keer per jaar, met Pasen en met de kerst?’
Ik herkende dit. Het zou een eindeloze litanie worden. Ik had er geen zin in en verliet de kamer. Laten zij 't maar uitvechten, dacht ik. Maar Bertrand kwam me achterna. Nu moest Jaap z'n ergernis in z'n eentje verbijten.
Daarna werd het almaar gekker met Chamfort. Wat bezielde Jaap toch? Het was soms amusant maar meestal verontrustend. Neem die keer dat Bertrand bij hem was en ik hen koffie in de werkkamer bracht. Bert bladerde door de Maximes, Jaap zat aan zijn werktafel miezerig voor zich uit te turen. Ik maakte een plekje vrij op zijn bureau en zette het kopje koffie neer.
‘Ach vrouw,’ zei hij zuchtend. ‘Leven... Dat doet 't personeel voor ons.’
‘Nou, je wordt bedankt,’ zei ik en voelde onrust opborrelen.
‘Sorry, chérie,’ grinnikte hij, ‘niet kwaad bedoeld. Onwillekeurig herken ik in mezelf de vermoeide ironie van m'n stand. Ook mij, schat, ook mij jaagt de vitaliteit der stemlozen schrik aan.’
‘Heb je 't uit?’ vroeg ik kortaf. ‘'t Moet terug naar de bieb.’
‘Ah, rumbonen!’ ontweek hij me, en nam er een.
‘'t Moet terug, Jaap, anders krijgen we weer een boete.’
‘Ik ben gek op rumbonen. Op flikken ook, op moorkoppen, chocoladeletters, om 't even wat, als 't maar lekker is.’
‘Dat heb je ervan, als je stopt met roken,’ zei Bertrand.
‘Wat bedoel je, Bert?’
‘Dat snoepen 'n ontwenningsverschijnsel is.’
‘Nee, nee, het is 'n onthoudingsverschijnsel. Al wat lichaam heeft, neemt houding aan. Alles doet 'n mens om zich 'n houding te geven. Snoepen, op kauwgom kauwen, op lucifers, met 'n wandelstok zwaaien, 'n bril op- en afzetten, alles probeert hij uit om 't gat van de houdingloosheid te dichten. In dat streven is ook de zucht naar sigaretten gelegen. Dat is 't waar je kapot aan gaat, als je stopt met roken: aan deze onthouding.’
‘Je koffie wordt koud,’ zei ik.
‘Nathalie,’ wendde hij zich tot mij, ‘ik hou van je. Ik mag geboren zijn in bevoorrechte kringen - opgevoed ben ik door armoedzaaiers. Als 't erop aankomt, kies ik daarvoor, voor de muizen, de kakkerlakken, voor de balen erwtenmeel waartussen ik m'n jeugd doorbracht, en dus in laatste instantie voor jou.’
‘Alsjeblieft zeg,’ zei Bert vermoeid.
‘Jaap, niet doen,’ smeekte ik.
Toen schoot hij uit zijn slof. Hij werd kwaad. Op mij en Bert. Alweer. Omdat we elkaars kant kozen tegen hem, mokte hij. Ineens wilde hij geen koffie meer, ook geen rumbonen. ‘Bedankt,’ snauwde hij, ‘ik weiger aanzien op erfelijke gronden! Beloning naar verdienste alleen dat wil ik!’
Terwijl hij praatte, begon hij op z'n stoel te klauteren.
| |
| |
Ik roep: ‘Jezus, Jaap, wat doe je?’
Hij stond te wankelen, maakte zich breed, wees naar ons met gestrekte vinger... ‘Niet jou, barones, zal 't volk gehoorzaamheid beloven! Niet jou, burger Bertrand, zal 't eer betuigen, maar 't genie, dat is: míj, Nicolas Sébastien Roche de Chamfort!’
‘Yeah, right,’ zei Bert berustend.
Later, toen Bertrand vertrokken was en Jaap uitgeteld op de bank lag, werd hij ineens weer aanhankelijk, op het sentimentele af. Hij beklaagde zich, verontschuldigde zich, begon over de Provençe, zei dat het hem speet het aanbod van de Calmeijers te hebben afgeslagen, kennissen van ons die een hoge pet ophebben van zijn romans. We hadden een half jaar op hun vakantiewoning kunnen passen, een oud landhuis, prachtig gelegen in het dal van de Var.
| |
| |
‘Ach Nathalie,’ jammerde hij, ‘wat 'n gevecht moet ik leveren met de dierbaarste van m'n vrienden! Wat is het toch dat me die weldaden doet afwijzen?’
‘Je wilt niet weg, Jaap,’ zei ik koel. ‘Je bent er te laf voor. Je blijft maar schelden op dit kikkerlandje, maar dat doe je omdat je verslaafd bent aan dingen waaraan je de pest hebt.’
Hij keek me even zwijgend aan en mompelde toen: ‘'t Begint er wel op te lijken. Als aartsconservatief zou ik alles willen behouden, zelfs 't goede.’
‘Hou nou maar even je mond, maak je niet druk.’
‘Ik maak me niet druk, maar je hebt gelijk, in wezen haat ik mensen. In m'n hart ben ik 'n neoclassicist, want ik wil hier wonen, hier in de stad, hier waar ik kan deelnemen aan 't maatschappelijk discours. Maar ik hoef die idioot van 'n Jean-Jacques maar horen oreren in de salon en ik wil à la mode leven en hunker naar de campagne.’
Ik keek hem aan en zei. ‘Arme Chamfort, waarom wil je toch zoveel, als alles je tegenstaat? Je begrijpt alles, doorziet alles, behalve jezelf. Zou 't soms zijn doordat je hersentjes even te weinig dopamine aanmaken momenteel?’
Geen antwoord. Hij boog zich naar mij over en leunde zijn hoofd tegen mijn middel. Lang bleef hij zo zitten.
Nadien werd Jaap rustiger. Gelukkig maar, eindelijk leek hij vrede te hebben met de situatie. Een heel enkele keer vloog hij nog uit de bocht, zoals die keer toen Bertrand was blijven eten. Na de maaltijd waren we neergeploft voor het journaal van acht uur en staarden wezenloos naar een defilé, straaljagers in formatie over de Arc de Triomph en een vrolijk Parijs dat quatorze juillet vierde.
‘Hier hebben we op gewacht,’ mopperde hij, ‘op deze dageraad. Weg met de gepoederde pruiken! Leve de burgerij!’
Toen vertelde de nieuwslezer dat op de a2 een ernstig ongeluk was gebeurd, een kettingbotsing tijdens de avondspits waarbij doden en gewonden vielen te betreuren. ‘Hiep-hiep-hoera,’ riep Jaap en sprong op. ‘De nieuwe tijd! Met bloed hebben we die bevochten. Niets dan zegeningen zal de revolutie ons brengen, niets dan vrijheid! Leve de tirannie van de koektrommel!’
‘Jaap,’ zeg ik, ‘als je niet ophoudt, ga ik sigaretten halen.’
‘Doe ik dan wat? Bert, doe ik wat verkeerds?’
‘Nee hoor, je zit alleen maar te raaskallen.’
‘Raaskallen is gezond, bij voorkeur na kettingbotsingen, niets is beter voor de bloedsomloop. Wie was 't ook weer die in woede en verontwaardiging waarachtiger tekenen van levenslust zag dan in 't hedonisme van onze aristocraten?’
‘Laten we daar op klinken,’ zei Bertrand. Zwijgend vulde ik de glazen.
Jaap zakte weer onderuit voor de tv. ‘Als je leeft,’ mokte hij, ‘en je bekijkt de mensen, dan ga je ofwel kapot ofwel je wordt keihard.’
‘Chamfort,’ zei Bert, ‘de Maximes, bladzijde vijf. Ben je nou niet verder gekomen?’
‘Weg met de zijden sokken! Weg met die adellijke spoken!’ Hij wist van geen ophouden, Jaap. ‘Weg met die maagzweren! Weg met die geblanketselde rimpels en groeven en noeten!’
Niet te stuiten was hij. En kwaad. Waarop? Op alles en iedereen waarschijnlijk. Die avond leek zijn toestand alleen maar te verergeren. Wat we ook deden om hem op te beuren, te charmeren, erbovenop te helpen met reisplannen en anekdotes over de bibliotheek en de krant, het lukte ons niet om in te breken in Jaaps wereld.
| |
| |
‘'t Volk, Bert,’ riep hij, ‘zei ik alle macht aan 't volk? Maar zíjn we 't volk nog wel? Voelen we 't ondergronds niet al generaties lang schuiven en rommelen? Zijn we zelf geen decadente adel geworden, zoals we hier zitten met ons sapje en hapje? Zijn we zelf niet 'n klasse van bevoorrechten die anderen 't werk laat doen en met moralistische preken hoopt klaar te spelen wat ze lukt met vuile handen?’
De volgende ochtend gaf hij bloed op. Drie maanden geleden is dat inmiddels. We gingen naar de huisarts, vandaar naar de specialist. In afwachting van het medisch rapport zag ik hem vermageren. Nee, dit was mijn Jaap niet meer. Het driftige was er wel zo'n beetje af, maar ook het zorgzame, het ondanks alles innig liefhebbende van deze man.
Het medisch rapport was duidelijk. De dokter nam me even apart. ‘Drie, hooguit vier weken,’ zei hij. Er werd nog wel een chemokuur geprobeerd en Jaap onderging die gewetensvol en al die tijd ben ik zijn steun en toeverlaat geweest. Maar wat ik ook zei of deed, hoop kon ik hem niet geven.
Zo is het gegaan. Met hem, met ons. Op een ochtend vond ik hem levenloos achter zijn werktafel. Hij had die nacht gewaakt, gedroomd, moet rustig de dood zijn in gewandeld, waarbij een opgespaarde dosis slaappillen hem de weg wees.
Ik ben nu met Bertrand, maar Jaap blijft me dierbaar. Nog hoor ik hem praten, die ene avond, nog voordat de ziekte zich manifesteerde. Hij was opgestaan van de bank, wilde zo laat nog aan het werk - op mijn protest ging hij weer zitten en ineens werd hij weer smoorverliefd op me.
‘God, Nathalie,’ zei hij, ‘als ik jou niet had... Zul je altijd bij me blijven? Beloof je me dat? Dan doe ik jou ook 'n pleziertje, namelijk dit: ik beloof dat als ik nu nog ooit 'n peuk opsteek, ik nooit meer zal proberen te stoppen.’
Ik zei niets. Dat alleen al was voldoende om zijn achterdocht te wekken. ‘Denk erom,’ waarschuwde hij, ‘als je me verlaat, zal dat wereldschokkende gevolgen hebben! Dan breng ik met Mirabeau de revolutie op gang. Reken maar, ik mobiliseer 't volk! Zelf zal ik als eerste de Bastille bestormen!’
‘Doe dat,’ zei ik lachend, ‘maar 't gaat je wel je kop kosten.’
‘Zou 't?’ aarzelde hij. ‘Ik denk toch van niet. M'n depressies mogen diep zijn en m'n verkoopcijfers te verwaarlozen, maar suïcidaal ben ik niet. Ik ben zelfs gestopt met roken. Of heb ik je dat al verteld?’
‘Ga nou toch zitten,’ zei ik, ‘gun jezelf wat rust.’
‘Nee, Nathalie, aan de slag, hoogste tijd. Liever dan de depressies 'n kans te geven beul ik me af tot het ochtendlicht. Laten we hier blijven, schat, laten we blijven zitten waar we zitten, ons geluk niet in 'n ander land beproeven, maar in 'n andere eeuw. Laten we daar die dappere Chamfort zoeken, en dan samen in 'n vermolmd kastje het vodje vinden waarop hij krabbelde: “Liever zucht ik onder de armoede, want rijkdom doet mij geeuwen.”’
|
|