Even verderop beginnen de duinen. Twee exact dezelfde huizen staan er tegenover elkaar. Ze hebben allebei twee deuren, vier ramen en een puntdak. Naast de huizen staat een boom. De top hiervan is met een dunne metalen kabel die over het dak van het ene huis loopt verbonden aan het andere huis. Daar is de kabel bevestigd aan een haakje vlak onder de dakgoot.
Ik weet niet of de boom is vastgebonden aan het huis of het huis is verankerd aan de boom. Maar het geheel ziet er hoe dan ook uit als een kwetsbare constructie die elk moment in elkaar kan storten. Hier begint het, daarna volgt misschien de rest van de wereld.
Toch staan de twee huizen en de boom vandaag nog steeds op hun plek, net als de dingen in deze kamer. Een appel, wat pennen en een stapeltje boeken liggen op tafel, precies zoals ik het achterliet.
Wanneer ik de afwas doe wordt alles anders. Ik laat mijn hand langzaam in de teil lauwwarm water zakken. Het deel van mijn hand boven water sluit niet aan op het deel van mijn hand onder water. Het scheelt maar een paar millimeter. Ook in bad gebeurt het: een deel van mijn lichaam verspringt zodra ik het water raak.
De grens tussen de oefenwereld en de echte wereld is zo dun, je kunt er bijna doorheen. Maar als je dat doet, herken je jezelf niet meer.
Vanmorgen vroeg zag ik een ree in het bos. Het dier schrok van mij en rende hard weg. De plek waar het heen was gevlucht, kon ik niet vinden. Hoe weet ik zeker of het dier is verdwenen uit het bos of dat het alleen is verdwenen uit mijn ogen?
Dieren laten sporen achter, net als ik. Gras dat heel even is platgedrukt, een tak die moest wijken of een afdruk van een poot in het zand. Als alle sporen zouden blijven bestaan, is dit vanuit de lucht zichtbaar als één groot motief. Een schematische weergave van alle gemaakte bewegingen op deze plek.
Het woord motief betekent niet alleen ‘patroon’, maar ook ‘beweegreden’. In de betekenis van dit ene woord ligt de oorzaak en het gevolg besloten. Net als bij ‘vertrek’, dat zowel ‘weggaan’ als ‘kamer’ betekent.
Aan één stuk door komen vliegtuigen over. Het geluid van hun motoren hoor ik niet met mijn oren maar met mijn hoofd. Het is nacht. Ik stap uit bed met mijn ogen dicht. Terwijl ik loop zet ik mijn nagel in het behang. Af en toe is er een onderbreking van een lichtschakelaar, dan til ik mijn vinger even op. Ik ga door totdat ik de ruimte bijna drie keer rond ben gegaan. Dan zijn de vliegtuigen weg en is alleen nog het geluid over van mijn nagel die in het behang krast.
Er zit een kier in mijn onderbewustzijn. Deze lekt via mijn dromen.
De volgende dag lees ik in de krant: ‘Portretten zijn een briljante noodoplossing voor het feit dat we geen gedachten kunnen lezen.’
Met mijn ogen dicht sta ik voor de spiegel. Als ik mijn ogen zou openen, zou ik mijn eigen gezicht zien. De spiegel ziet mij met gesloten ogen, ik zie niets. Met mijn oogleden splits ik de wereld in twee delen: het deel dat gezien wordt en het deel dat ziet.
Het waait buiten. Er rammelt iets aan de deur. Maar ik hoor niets want met een hoofd kun je niets horen, met een hoofd kun je alleen maar denken.
Ik weet waar ik ben. Ik ben wakker en sta midden in de kamer. Er lopen dunne lijnen over de muren, helemaal de kamer rond. Langzaam beweeg ik