zei mijn moeder dat mijn vader mij morgen naar de kapper zou brengen. Dat was gisteren. Vandaag zit mijn vader in de studeerkamer te werken. Als ik met de blokkendoos wil spelen, moet ik aankloppen. Ik moet wachten tot mijn vader ‘Binnen!’ zegt. En dan pakt hij voor mij de blokkendoos.
‘Stel je niet aan,’ zegt mijn moeder tijdens de lunch.
‘Wie zag Einstein nou staan toen-ie nog jong was?’ zegt mijn vader. Dat zegt hij wel vaker. Maar nu is mijn moeder boos.
‘Je dochter ligt in het ziekenhuis,’ roept ze, ‘en jij...’
‘Ik maak een grapje,’ zegt mijn vader. Hij lacht erbij. Grapjes zijn om te lachen. Maar mijn moeder is niet in de stemming. Met een ruk schuift ze haar stoel naar achter en loopt weg. Mijn vader ruimt de tafel af. Hij zet de jam bij de pindakaas. Die hoort normaal in de koelkast. Maar mijn vader heeft er vast een goede reden voor.
Het is mooi weer, dus we gaan op de fiets naar de kapper. Ik moet bij mijn vader achterop. Er zijn allemaal auto's op de weg en die zijn niet gemeen maar wel gevaarlijk. Op het pleintje achter ons huis mag ik al fietsen. En soms met mijn moeder in het park. Maar nu is mijn moeder boos. Ik heb haar niet meer gezien, sinds ze van tafel liep. Mijn vader zegt dat ze de pot op kan. Hij is keihard aan het fietsen. Zijn rug gaat heen en weer. Als ik mijn armen wijd doe en mijn vingers strek, voel ik de wind erdoorheen gaan. Een raar gevoel. Alsof ik kan vliegen. Volgens mijn vader vliegen sommige vogels helemaal naar Afrika. Daar is het altijd warm. Als ik zo'n vogel was, zou ik nooit meer terugkomen.
De kapperszaak zit aan een pleintje met een glijbaan en een schommel en een wipkip. Een wipkip is een vogel die niet kan vliegen. Heel zielig. Hij wil weg. Maar het lukt niet. En dus staat-ie daar maar te schokken. Zoals mijn moeder wanneer ze me tegen zich aandrukt.
In de kapperszaak komt een vreemde man op ons aflopen. Verder is er helemaal niemand. De normale kapper is met vakantie, zegt hij. De man neemt het van hem over. Hij heeft geen snor. En als ik mij aan mijn vaders been vastgrijp, buigt hij zich naar mij voorover, knipt hij met zijn schaar in de lucht en zegt hij: ‘Zal ik jouw neus er even afknippen?’ Dan begint hij hard te lachen. Ik loop snel naar de tafel met de Donald Ducks.
‘Ik ga wel eerst,’ zegt mijn vader en hij gaat op de kappersstoel zitten. De man gaat achter hem staan, kijkt in de spiegel en knipt nog een paar keer met zijn schaar in de lucht. Misschien hebben ze Nina wel hierheen gebracht. Ik stel me voor dat het puntje van haar neus hier ergens rondslingert. Ik wil hier weg. Dan blijf ik maar een meisje.
Een man komt binnen. Hij draagt een bril en wordt al een beetje kaal. Hij ploft neer in de eerste de beste stoel. De deur valt niet meteen weer dicht. Dit is mijn kans. Ik kom nooit meer terug.