maken om iets over Frans Kellendonk te zeggen. Meer in het bijzonder over die twee woorden van hem die het meest geciteerd worden, vaak ook door mensen die verder niets van hem gelezen lijken te hebben: ‘Oprecht veinzen.’
Een toepasselijk thema vanmiddag, want de beleefdheid schrijft voor dat de laureaat zich dankbaar betoont, en wat is beleefdheid anders dan oprecht veinzen?
Dat idee van oprecht veinzen komt uit een lezing van Kellendonk uit 1986 getiteld ‘Idolen’, met de ondertitel ‘Over het tweede gebod’. Dit betoog werd een jaar later opgenomen in zijn essaybundel De veren van de zwaan en gaat, zoals die ondertitel al aangeeft, over het tweede van de Tien Geboden: ‘Gij zult u geen godenbeeld maken, noch enig beeld van wat in de hemel is daarboven, op de aarde beneden, of in het water onder de aarde.’
Veel meer nog dan over dit tweede gebod gaat ‘Idolen’ over realisme en werkelijkheid en de moeizame relatie tussen die twee. Realisme, zegt Kellendonk, kan worden gekarakteriseerd met de slagzin: ‘We weten waar we het over hebben.’
Natuurlijk weten we dat niet. Dat ik bijvoorbeeld bij literaire prijzen aan vleesvervanging moet denken, is een particuliere associatie. En als mijn vriendin tijdens seks ligt te hijgen, meen ik met werkelijk genot te maken te hebben, met hartstocht wellicht, maar misschien is dat gehijg een voorbeeld van vakkundig doen alsof, van oprecht veinzen.
Het realisme gaat niet alleen uit van een gedeeld referentiekader, het realisme begaat de fout, de zonde misschien, dat het doet alsof er maar één referentiekader is.
Deze zonde van het realisme verleidt Kellendonk ertoe een aantal apodictische uitspraken te doen. Bijvoorbeeld: ‘Alleen kunst die eerlijk uitkomt voor haar kunstmatigheid is geoorloofd.’ En iets verderop: ‘Kunst moet nadrukkelijk onecht zijn.’
Wij kunnen niet geheel doordringen tot de werkelijkheid, die Kellendonk dan ook een mysterie noemt, we kunnen er nooit helemaal zeker van zijn of we met een literaire prijs of met vleesvervanging te maken hebben, met genot of acteerkunst, en daarom rest ons geen andere keus dan te doen alsof we weten waarover we het hebben.
Als we die werkelijkheid enigszins voor bewoning geschikt willen maken, kunnen we niet volhouden dat we echt niet weten waarover we het hebben, dat we moeten doen alsof, zonder te vergeten dat we doen alsof, dat we spelen. Dit is ook Kellendonks definitie van ironie: oprecht veinzen. Een voorbehoud dus. Het tegenovergestelde van ‘ik sta hier en ik kan niet anders’; we kunnen vrijwel altijd anders, maar van alle houdingen die ik zou kunnen aannemen, kies ik deze, zonder te vergeten dat ook een geheel andere houding mogelijk was geweest.
Dit voorbehoud laat Kellendonk los als het om kunst gaat.
In zijn voorschriften die ik net geciteerd heb, is van ironie weinig te merken.
In een ander essay, ‘Ons wilde Westen - Literatuur en publieke opinie’, verwijt Kellendonk de journalistiek een galmende toon, menig krantenstuk doet hem aan het Urker Mannenkoor denken.
Maar Kellendonks voorschriften voor de kunst ontkomen zelf ook niet helemaal aan de galm van het Urker Mannenkoor.
Zijn diagnose is nog altijd haarscherp, maar zijn medicijn roept tegenspraak op.