‘Wat bedoel je?’ vroeg ze toen.
‘Over pappa,’ zei ik. ‘Wat oom Rick zei.’
Mijn moeder keek opzij. ‘Oom Rick was dronken. Zoals altijd, tegenwoordig. Ik weet het niet.’
Ik zat in de auto en keek naar het wegdek van de snelweg voor ons en luisterde naar de muziek op de radio. Af en toe keek ik opzij, met de auto mee, naar een hectometerpaaltje, dat een of twee seconden scherp op mijn netvlies stond en dan weer voorbij was. Ik dacht aan oom Rick, die de hele ochtend in zijn bed was blijven liggen en niet reageerde toen ik op zijn deur klopte.
Die ochtend is nu bijna tien jaar geleden. Morgen gaan we weer naar mijn oom en tante toe. Of ik moet eigenlijk zeggen: naar mijn tante. We gaan mijn oom begraven.
Toen ik achttien was en mijn rijbewijs had gehaald, heb ik mijn oom gebeld. Ik ben naar Breukelen gereden, om met hem te gaan lunchen in een Chinees restaurant. ‘Ik weet het,’ zei ik toen. ‘Ik heb de foto's gevonden.’ Ik loog niet: ik had ze ook gevonden. Mijn moeder had ze goed verstopt, maar ik had ze ontdekt.
We hebben de hele middag in die Chinees gezeten, toen. Mijn oom had in die tijd al de hele de dag een opgezwollen rode neus, en gloeiende wangen. Zijn dikke buik bolde over zijn broekriem heen toen hij opstond om mij te begroeten. Weer dikker dan de vorige keer, dacht ik nog.
Hij begon met het bestellen van een biertje, maar daarna volgde al snel een karafje rijstwijn en na niet al te lang bestelde mijn oom een hele fles van het spul. Hij keek me aan. ‘Dat krijgen we wel op.’ En vragend voegde hij daar aan toe: ‘Toch?’
Die dag had hij de drank nodig om mij iets te vertellen. De drank die hem zo veel deed vergeten, de laatste jaren, had hij toen nodig om iets te herinneren. Een gevoel. Een verachting. Een woede.
‘Hij dronk,’ zei mijn oom. ‘Net als ik.’
Hij keek kort op. ‘Ik nu dan, hè? Maar hij met jonge kinderen. Met jou. Er was geen beginnen aan.’
Hij schudde zijn hoofd.
Ik nam nog een slok van de rijstwijn. Een hulpeloos gebaar om de stilte te vullen. Ik voelde ongeveer wat er ging komen, maar wilde hem de gelegenheid geven te spreken.
‘Je vader,’ zei hij, terwijl zijn zure adem in mijn gezicht uitwasemde, ‘was niet goed voor jou. En niet voor je moeder. Hij moest weg, besloten wij. Want iemand die weg is, kan niet teleurstellen. Hij liet zich afkopen, het ging vrij gemakkelijk nog. Dat gaf voor mij eigenlijk de doorslag. Ik dacht: als hij zich verzet, doe ik het niet. Dan geef ik hem geen geld om op te hoepelen.’
Mijn oom keek me aan. Ik zweeg. Maakte zelfs geen hulpeloos gebaar.
‘Of ik daar verkeerd aan deed?’ zei hij. ‘Het zou kunnen. Maar ik moet denken dat ik toen dacht dat ik het goede deed. Begrijp je dat? Een jaar of acht later was hij dood. Drugs. Waarschijnlijk gekocht met het geld dat ik hem betaalde. Wie zal het zeggen?’
Hij keek nu waterig langs me heen.
‘Maakt mij dat een moordenaar? Wie zal het zeggen? Hij moest weg, en hij was weg. Ik deed het voor jou, jong.’
Zijn stem was zacht, toen.