‘Je telefoon,’ beval de jongen.
‘I don't speak French,’ zei Alfred.
‘Your telephone, now. Give me your fucking phone.’
Tijd winnen, dacht Alfred. Op de volgende halte springen we eruit.
‘Ik heb geen telefoon.’
‘Je spreekt dus wel Frans, klootzak.’ Hij legde een hand op Alfreds colbert, daar waar hij de binnenzak met mobiel vermoedde.
‘Blijf van hem af!’ Zijn tengere, kleine vriendin sprong op, gaf de jongen een duw tegen zijn borst. Hij wankelde niet eens. Hij noemde haar een hoer, gaf haar met een vlakke hand een tik tegen haar rechterwang.
In die lieve, bleke wang, die hij iedere dag streelde, striemden vieze vingers rode vlekken, en nog deed hij niets anders dan zijn tas grijpen, zijn vriendin volgen naar de deuren, waar hij, meer omdat hij toevallig een buffer vormde dan uit een bewuste keuze om haar te beschermen, met zijn rug de stompen opving van de jongen die niet wilde geloven dat zijn prooi hem zomaar zou ontgaan.
Onverstaanbaar schreeuwend sloeg de jongen Alfred tussen zijn schouderbladen, tegen zijn onderrug. Alfred keek opzij, naar de man twee banken verderop, die zich achter Le Monde verschool, niets zag, er niet was.
Vlak voor de metro het perron bereikte, werd zijn verlammende gedachtestroom - ik moet iets doen, maar als ik iets doe, wordt dit alleen maar erger, die gast haat me, wie weet waartoe hij in staat is, ik moet iets doen, maar als ik iets doe - onderbroken door een harde klap tegen zijn achterhoofd. Pijn schoot van oor naar oor. Hij kwam tot rust.
Het was een hemelse rust.
Doodstil.
Kalm nam hij de uit te voeren handelingen door, één voor één.
Toen de metro stopte en zijn vriendin de deuren ontsloot en hij zijn tas open klikte, juichte hij inwendig: eindelijk! Eindelijk oorlog!
Zij stapte naar buiten, hij draaide zich in de deuropening om en trok de jongen aan de zoom van zijn T-shirt mee het perron op. Met de onderkant van de fles pinot noir raakte hij precies de plek waarop hij gemikt had: de rechterslaap van de jongen, vlak onder het oor.
Hij liet de fles vallen. De kale zwarte schedel raakte het asfalt.
Uit de neus stroomde bloed, dat zich aan de rand van het perron in een naad tussen de tegels met de wijn vermengde. Als zijn vriendin hem niet de volgende metro had ingetrokken, weg van de toeschouwers en de kreunende jongen, was hij trots blijven staan kijken.
Natrillend en gelukkig liet hij zich op een bank zakken. Zij duwde haar kruin tegen zijn linkeroksel, verborg haar gezicht achter zijn bovenarm, vervloekte fluisterend de metro, de stad, de regering, het land, de jongen die lag te bloeden op het perron. En hem.
‘Je had hem gewoon je telefoon moeten geven.’
Wat? Was ze niet trots op haar Viking? Had ze niet gezien hoe hij haar beschermde?
‘Misschien heb je hem wel doodgeslagen!’
Zij was begonnen, zij had de jongen een duw gegeven.
‘Omdat hij aan je zat. Als jij hem meteen je telefoon had gegeven, had hij dat niet hoeven doen. Zo'n jongen heeft niks, begrijp je? Die komt de binnenstad in om te pakken wat hij pakken kan. Hij loopt de metro in, ziet jou, en hij