lijnen in de tafel. De groeven die de scherpe punt achterlaat, zijn lichter van kleur dan het gebeitste tafelblad, alsof ik door het vel van het hout heen ben gegaan. Als ik er niet naar kijk, groeien de krassen misschien nog dicht.
Dikke regendruppels glijden over het raam naar beneden. Het water van regen lijkt altijd nieuw te zijn, maar er komt nooit nieuw water bij. Water kan niet ontstaan, het kan zich alleen verplaatsen.
Het geluid van een langs denderende trein. Ver weg, maar voortdurend hoorbaar. Vandaag hoorde ik het weer. Toen ik ging kijken, kwam ik terecht op het hoogste punt van het bos. Daar, op die heuvel, bleek het geluid van de langs denderende trein het geruis van de zee te zijn.
Een deur gaat open. Ik had verwacht dat het hier licht zou zijn, maar het is donker. Het enige dat ik zie, zijn de rode cijfers van een wekkerradio. Ze knipperen langzaam: 00.00.00.
‘Hier bestaat geen tijd,’ zeg ik plechtig tegen mezelf.
Maar met mijn duim in mijn pols gedrukt, voel ik de tijd tikken in mijn lichaam.
Hoe lang ben ik hier? Ik weet het niet.
De muren van het vertrek kan ik nu onderscheiden. De kamer is rechthoekig met een tafel, stoel en bed. De douche en het toilet bevinden zich waarschijnlijk achter de deur rechts van me. Er is geen keuken.
De deur waardoor ik binnen ben gekomen, staat nog open. In de deuropening verschijnt een meisje. ‘Ik breng je elke dag je eten’, zegt ze.
Pas als ze de kamer heeft verlaten, schrik ik op: het meisje had geen armen.
De volgende dag regent het. Als de muren op me afkomen, ga ik op de grond liggen. Ik voel me een idioot. Toch strek ik mijn armen uit. Ik raak helemaal niets. Dit huis is verdomme te groot.
De man is klein en dik. Met zijn korte dikke armpjes wijst hij naar de tunnel die achter hem begint. Ik doe twee stappen naar voren het donker in en zie eerst niets. Boven mijn hoofd suizen de ventilatoren. Er staan strepen op het wegdek, maar in de breedte in plaats van in de lengte. Dan zie ik een vogel met uitgestrekte vleugels op de grond liggen. Hij ligt op zijn rug en raakt met de uiterste veren van zijn vleugels aan elke kant een muur.
De man zegt: ‘Kijk, zo moet je dus ontspannen.’
Ik loop door een stad. Zover als ik kan kijken, zie ik hoge gebouwen: voor me, achter me en aan weerszijden van de straat waar ik door loop. Toch weet ik dat het leeg is op alle plekken die ik niet kan zien, zoals om de hoek van deze straat.
Met elke stap die ik zet, verdwijnen achter mij de gebouwen en worden ze voor mij uit de grond gestampt. Het gaat zo snel dat ik niet zie hoe het kan. De gebouwen verschijnen voor mijn neus met dezelfde snelheid als ze achter me verdwijnen. Ik ga steeds harder lopen, totdat ik ten slotte kriskras door de straten ren om de stad te betrappen op haar verdwijning.
Het is vreemd dat je in een droom gehoorzaamt aan wetten waarvan je weet dat ze niet waar zijn.
Het kleine, dikke mannetje zegt: ‘Nu zijn we aan de achterkant. Het is ons huis, de bomen, alle struiken in de tuin, maar ook de tuin en zelfs het landschap dat op rails staat en zo steeds rondjes om ons draait. En zoals je ziet: wij kunnen ons niet bewegen.’
Tussen twee kleine bomen in de tuin heeft hij een kabel gespannen. Hij